• No results found

Bronnen afbeeldingen

EMMA, CELESTINA

CELESTINA. Treê nader. Heb geene vrees. De kerk eischt boete: der boetende schenkt zij vergeving.

EMMA. Ik hebbe niets misdreven.

CELESTINA. Ontsluijerd rustte gij in de armen van eenen ridder. EMMA. Hij is met mij verloofd.

CELESTINA. Aan de kerk zijt gij gehuuwd.

134 CELESTINA. Ik veronderstelde eene berouwhebbende aantetreffen, en vinde eene in het kwaad verharde. Maak geen misbruik van de moederlijke langmoedigheid! gaa en doe boete in het wollen kleed en in assche.

EMMA. Ik zal boete doen voor mijn twijfelen, voor mijn gebrek aan vertrouwen op dien God, die kuische liefde beschermt! – Deeze muuren zijn een vrijplaats voor het ongeluk – voor mij, voor de ongelukkige – hebt gij die open gesteld – onstlaa de gelukkige! – ontbind haar van eene overhaaste gelofte! geef haar der waereld – der moeder – den echtgenoot weder!

CELESTINA. Welk eene taal! denkt gij met uwe heilige belofte te kunnen speelen? denkt gij, dat men den hemel, als het ware, kunne afkoopen? of, met de ouderrechten van eenen boeleerder, de jongere aanspraak des Hemels vernietigen?

EMMA. Den eed der trouwe liefde heeft God weleer vernomen! van den eed der kerke heeft Hij zijn oor afgewend. Hij wist wel, dat ik zoo niet konde zweeren, dat mijne jongere belofte meinëed ware.

CELESTINA. Welke redekaveling! keer in u zelven! slaa op uwe borst. Het dwaalend hart hoope op vergeving, niet het vittend vernuft.

EMMA. Ik vitte niet – ik gevoele – en het gene ik gevoele, heeft de natuur geheiligd! – laat mij zonder schroom bekennen! ik kan dit gewaad voordaan niet draagen; ik kan den hemel geene vergeving veinzen. Mijne eenzaame cel zoude steeds van de zuchten over den beminden weêrgalmen! zijnen naam-alléén zoude mijne stem in de gewijde chooren der nonnen mengen! – derhalven, ontferm u mijner! ontslaa mij! Gij ziet, gij hoort het, ik kan geene non blijven.

CELESTINA. Gij zult, gij moet! Was het geene vrije keus? Heeft men u overgehaald? – kwaamt gij niet biddende? smeekende? mij bestormende? – Wie was het, die u waarschuwde? voor laat berouw, gelijk eener moeder, u waarschuwde? – gij hebt uw lot zelf afgedwongen. Mij zal geen verwijt treffen: ook hebbe ik niet de magt om eene onbezonnene gelofte te ontbinden.

EMMA. Dan heeft de heilige vader dezelve! tot hem zal ik mij keeren, aan zijne voeten schuldbekentenis afleggen! Niet eerder zal mijn hart aan de borst des beminden slaan, dan na dat Urbanus de Tweede op nieuw den zegen over onze verbindenis hebben uitgesproken. CELESTINA. Wieg u niet in zulke droomen. Van uit deeze muuren leidt geene

pelgrimaadie, dan die ten hemel alléén!

EMMA. ô Heb ontferming! wilt gij mij naar een te vroegrijdig graf sleepen?

CELESTINA. Zwijg! – indien ongelukkige liefde den dood gave, zoude ik dan nog leeven? – Gij wenschte de vertrouwde van mijn verdriet te worden – ik draalde hiermede – het

oogenblik is thands gekomen – hoor mij en schep troost!

EMMA. Ach! ik hebbe thands geen hart voor het lijden van anderen!

CELESTINA. Is de naam van Adelheide van Nordeck u nimmer ter oore gekomen? EMMA ontsteld. Mijn vader noemde dien in zijn sterf-uur.

135 CELESTINA. Deedt hij dat? – nu, dan zweefde de engel mijner wraak rondsom hem! – Meisjen! ik werd éénmaal bemind even als gij – door uwen vader vuurig bemind! door

duizend eeden in zekerheid gewiegd – en verlaaten! – om uwe moeder verlaaten! – gij ziet dat ik nog leeve. – Op zijnen bruiloftsdag zag ik de gasten verbij mijn’ eenzaamen burgt gaan – ik hoorde de klokken, toen men ten huuwlijk luidde – en toch hebben mijnen tranen mij niet gesmoord! – Agttien jaaren lang hebbe ik geworsteld met woede en smarte, tot dat de stem van Urbanus elken kristen, die onder verdriet of schuld gebukt ging, naar Palestina riep. Toen spoedde ik mij ook, door innerlijken angst gedreven, naar de kerkvergadering te Clermont.

(Met klimmend vuur.) De ongetelde schaaren uit alle hemel streeken – het gewemel van

ridders en knaapen, het eerwaardig gezicht van zeven honderd praelaaten – de heilige vader op zijnen troon – de gezanten van Bysantium aan zijne voeten – dit alles maakte een sterken indruk op mijne bedwelmde zinnen! – Toen de geheele schaar zich voor de voeten van Urbanus nederwierp, om het kruis te ontvangen – toen was ik niet meer meester van mij zelven – hemel en aarde verdweenen voor mijne oogen – stamerend beloofde ik den gewijden togt te volgen, en, weggesleept door den wassenden vloed, zocht ik in dien vroomen waan vergetelheid van mijn lijden! – (Stil en zacht voortvarende.) tot dat ik in deeze muuren de lastige rust, en met dezelve mijn verdriet wedervond! – (Met eene gesmoorde stem.) Hier hebben gebed en traanen geenen indruk uitgewischt! Hier heeft de naargekomen pligt der strenge orde mij geenen troost gegeeven! – (Naauwlijks haare traanen weêrhoudende, en

met slechts half geopende lippen.) Hier hebbe ik dikwers om zinneloosheid gebeden!

EMMA zich in haare armen werpende. Moeder!

CELESTINA. Gij ziet dat ik nog leeve. Schep dus moed! Geene moeder heeft mij, eene weeze, helpen draagen – ik zal u helpen torschen.

EMMA. Ongelukkige vrouw! Eén steun, die voor mij verbroken is, bleef toch voor u nog over: de maagdlijke hoogmoed! – U verwijderde – wee! dat ik het van mijn vader moet zeggen! u verwijderde ontrouw. Hij leefde – niet voor u – gij konde hem verachten! – maar wat kan ik?! – Mijn geliefde leeft! en leefde steeds voor mij! Eene vreeslijke dwaaling – alléén scheurde mij van hem af! Ik kan niet zeggen: hij heeft het verdiend! ik kan niet troosten; het was de onherroeplijke wil des noodlots! eeuwig, eeuwig, zoude ik den snellen stap moeten betreuren en de trouwe liefde beweenen!

CELESTINA. De trouwe liefde? – Arme bedrogene! – zoo was het slechts dat, wat u zoo vast aan dien onwaardigen kluistert? – Dien jammervollen troost kan ik u geeven: gij hebt hem gezien; hij is gewond. Maar niet in den strijd voor het geloof kreeg hij deeze wond. Hoor mij, en gord uw nongewaad vaster aan. In eenen tweestrijd om eene jonge schoone Turkin, in eenen schandelijken twist over haar bezit, vergoot hij zijn bloed.

EMMA. Stil! neen! dat is zoo niet! ô neen! dat kon hij niet!

CELESTINA trots. Nimmer ontheiligde een logen deezen mond. Ik verneder mij, u bij alle heiligen te zweeren, dat ik de waarheid zegge.

EMMA. Men heeft u misleid.

CELESTINA. Uit den mond van zijn’ eigen’ schildknaap hoorde ik het, ongevergd, ongevraagd.

136 EMMA met kouden schrik. Terwijl de angst der liefde mij door bosschen en woestenijen joeg? terwijl de wanhoop mij binnen deeze muuren dreef?

CELESTINA. Zoodanig zijn de mannen. Begeert gij nog den Hemel tegen geveinsde liefde te verruilen.

EMMA rillende. Indien hij mij bedroog, dan is de laatste band verbroken! Indien hij den eed der trouw schond, dan koome ik blijmoedig de laatere belofte naar.

CELESTINA. Gij zult met uwe eigene ooren u overtuigen, en dan aan den voet van het hoog-outer, in tegenwoordigheid der zusteren, boetende, u met de kerk verzoenen. – Dan, Maria! – erken mijne goedertierenheid – wees tegen eene tweede zwakheid op uwe hoede! Thands heeft de moeder-alléén u gevonnisd – nog ééne ontheiliging der beloofde pligten – en beef voor het vonnis der Abtdisse! (Zij vertrekt.)

VIJFDE TOONEEL.

EMMA alleen.

Balduin! – hoe is deeze naam mij zoo vreemd geworden? – Balduin! – zoodanig noemde ik eertijds mijn geloof aan al het groote en edele! moet ik mij nu plotsling dit zoet geloof afwennen? – niet afwennen – mij daarvan losscheuren! Wat overkoomt mij? – het is zoo akelig hol in mijne borst – zoo hol, zoo duister? – Is dat vernietiging? – Ach! ik gevoele het: de levensvonk in mij was het vertrouwen op zijne deugd! – die mij aan hem leert wanhoopen, heeft de bloem geplukt en den boom van zijne wortels beroofd! – Hoe gelukkig was ik nog vóór weinige uuren, toen ik mij verbeeldde dat hij dood ware! – dood! – ô Balduin! moest het zoo verre koomen, dat Emma de overtuiging van uwen dood als een verloren geluk moet beweenen?

ZESDE TOONEEL.