• No results found

Bronnen afbeeldingen

COENRAAD, BALDUIN.

COENRAAD treedt sluipende nader.

BALDUIN hem ontwaarende. Wie daar? – ha! zijt gij het? – wel? waarom zoo traag? zoo koomt de hulp niet.

COENRAAD. Neen, mijnheer – indien het u niet beter zij gelukt dan mij –

BALDUIN. De koele Duitschers hebben mij terug gezonden. Maar ik zond u naar de Italiaanen en de ligt-getroffene Franken.

COENRAAD. Zij waren ook altemaal vrolijk en even schielijk gereed. Zij dachten dat het eene plundering, of een slot des Griekschen keizers, of een meisjen uit des Sultans harem betrof. Dan zoodra het woord des schriks ‘’klooster’’ van mijne lippen vlood; zoodra ik eene non noemde – sloop de een na den anderen zachtkens heenen.

BALDUIN. Rampzaligen! den armen landman zouden zij zonder eenig bezwaar beroofd; den bondgenoot zonder schroom hebben geplunderd; maar hulplooze liefde wapent geenen arm. COENRAAD beschroomd omziende, ter zijde. De kerkglazen worden verlicht.

BALDUIN. Zeg! hebt gij den bisschop aangetroffen?

COENRAAD. Bezigheden riepen hem naar Alexius. Hij was nog niet terug van Kibot. BALDUIN. Lot! uw arm ligt zwaar op mij! Den eenige vriend, die helpen konde – dat hij het wilde, daarvoor staat zijn hart mij borg – dien eenigen hebt gij verwijderd.

COENRAAD ter zijde. Wat of die beweegende lichten mogen beduiden?

144 niet in hunne ketenen! – God! hebt Gij mij zoo wonderbaarlijk behouden, om mijne hersenen tegen deeze muuren te verbrijzelen?! –

DERDE TOONEEL.

BRUNO met eene bende krijgslieden, DE VOORIGEN.

BRUNO tot zijn volk. Spoedt u naar de poort. Zij wordt voor u geopend. Sluit dezelven achter u. Omcingelt de deuren der kerk. De overige posten zijn bezet. Ik zal nog eens de ronde doen, dan koome ik weder bij u. Gaat! (De reizigers vertrekken.)

BRUNO wil aan gene zijde vertrekken. BALDUIN. Wie spreekt daar?

BRUNO. Wie wandelt daar in de stilte des nachts? BALDUIN. Eene bekende stem.

BRUNO. Vreemdling! wat zoekt gij hier? verwijder u. Hier toeft Gods wraak. BALDUIN hem genaderd zijnde. Bruno! zijt gij het?

BRUNO. Balduin! gij nog hier?

BALDUIN. De hemel zendt u ter mijner hulpe! ha! hoe kon ik u vergeeten! Verzamel spoedig uw volk! Eén oogenblik toevends is de dood!

BRUNO. Wat begeert gij van mij?

BALDUIN. Weet gij wat ‘er in dit klooster plaats hebbe? BRUNO. Ik weete het.

BALDUIN. En vraagt gij nog? spoed u! beklim de muuren! verbrijzel de poorten! red mijn leven!

BRUNO. Bedenk u. Gij dwaalt. Ik ben beschermvoogd van dit klooster.

BALDUIN. Ik dwaalen? – Zijt gij niet dezelfde Bruno, die weleer in de bosschen van Hongarijen mijn schild dekte? dien – toen een knodsslag dat schild vergruisde – mijn eigen ligchaam tot eene borstweering diende? –

BRUNO. Ik ben dezelve en heb het niet vergeeten.

BALDUIN. Die Bruno, die dankbaar aan mijnen hals naar daaden smachtte….

BRUNO. Deezen Bruno zult gij weder ontmoeten in de bestorming van Nicea. Maar hier – wat kan, wat mag hij hier? – Pligt en geloof boeijen mijnen arm. Dat gij het juist zijt, die mij hier in den weg koomt – ô vriend! ik heb dit reeds smertlijk gevoeld, toen ik de onderaardsche gang voor u sluiten moest.

BALDUIN luid schreeuwend. Hoe! waart gij het? gij? BRUNO. Ik, de beschermvoogd van het klooster.

BALDUIN. Ook dat nog! – ha! ha! ha! ô ik, dwaas! met mijne geestdrijverij! – Hem hebbe ik het leven gered, hij wordt mijn beul! de onschuld eener Turkin hebbe ik beschermd – mijn arm is verlamd! – dat is de belooning voor elke goede daad. Ha! ha! ha! deugd! ik drijve den spot met u! – Gaa! rampzalige, mijne wraak zult gij niet ontvlieden!

BRUNO. De ongelukkige vriend kan mij niet beledigen. (Hij wil vertrekken.)

BALDUIN, zich op de knieën werpende. Bruno! hoor mij! ik wentel mij voor u in het stof! BRUNO. Ik doe mijn pligt met een bloedend hart. (Hij vertrekt.)

BALDUIN staat met bevende knieën op, in de vreslijkste wanhoop. Geene hoop! – geene! – Daar boven wentelt de oude nacht zich in zijne eeuwige kringen, Coenraad! ziet gij geene

145 wolk aan den hemel? – leidt geen onweder mij de wreekende godheid omhoog? – Ik beeve – neen, – het is de grond onder mij – Coenraad, voelt gij de aarde niet dreunen? – de

onderaardschen koomen mij ter hulp (Men hoort een doffe slag der klok) Hoort gij? de kolken loeijen! (een tweede klokslag.) De wind huilt (een derde klokslag.) De vleugelen der geesten ruischen in mijne ooren! – Wreeker! wreeker! toef niet! (Hij stort ter aarde.)

KOOR DER NONNEN in de kerk, zacht en klaagende. (Zonder ritornel.) Laat de traanen boetend vloeijen;

Draag met lijdzaamheid uw straf. ’t Graf slaakt uwe zonden-boeijen: Schuldloos rijst gij uit het graf.

(De accompagneerende harmonica phantaîseert nog eenige oogenblikken door, en eindigt in lang aangehoudene toonen.)

COENRAAD nadert den levenloozen met mededogen. Heer ridder! – hij is verstijfd! – het vreeslijk oogenblik is dáár! – ik zal voor de arme ziel bidden. (Hij knielt bij eenen steen

neder en legt het hoofd ’er op.)

VIERDE TOONEEL.

DE EMIR verschijnt met een groot gevolg van gewapende Turken. Eenigen anderen

draagen gekleurde lantaarnen. Twaalf geboeide kristenslaaven zijn onder hen.

DE EMIR. Digt langs het klooster lag de weg. De brug kan niet meer verre zijn. De donkerheid is ons echter overvallen. Het is beter dat wij hier den morgen afwachten, op dat men ons in de duisternis niet voor loerende vijanden houde. Legt u hier neder. (Hij stoot

tegen Balduin.) Wat is dat? – een doode? – licht hier. (Zij lichten.) Zie ik het wel? – mijn

weldoener! mijn redder! – hij is verslagen! – groote profeet! – neen – zacht! – hier is nog leven en warmte – (Hij knielt naast hem, heft hem op, en poogt hem bij te brengen.) Hoor! hoor de stem der des dankbaaren vriends!

COENRAAD die midlerwijl nader is gekomen. Och! laat hem rusten. Het is hem zoo beter. DE EMIR. Wat is ’er voorgevallen? Wat was in staat den held zoo diep neder te buigen? BALDUIN tot zich zelven koomende. Waar ben ik – wie zijn de barbaaren, die mij den dood niet gunnen?

DE EMIR. Edele jongling! herken mij. Dankbaarheid doet mij wederkeeren. Lang heb ik mij bedacht, hoedanig ik, uwer waardig, u zoude vergelden voor het geen gij voor mij gedaan hebt. Plotsling kwam mij in den zin, dat het u aangenaam konde zijn, de boeijen uwer broeders te slaaken. Terstond hebbe ik alle de kristenslaaven vrijgekogt, welken mijn gebied bevatte. Hier brenge ik u dezelven, nog allen geboeid; één wenk van u, en zij zijn vrij. BALDUIN. Ik hebbe niets meer met de waereld te maaken. De menschen hebben mij verraden, verstooten – laat mij sterven!

DE EMIR. Gij hebt mij nog! mij bloed is het uwe! – spreek, welk een somber verdriet bedekt uwen heldengeest als met eenen sluijer? waarom wanhoopt gij aan de vriendschap? aan de dankbaarheid? – Vat moed! mijn bloed is het uwe!

BALDUIN zich opheffende. Moest ik dan onder Saraceenen vinden het geen ik onder kristenen te vergeefs zocht? – Ziet gij de kaarsen niet, die gindsche kerk verlichten? – Daar

146 bereidt de heilige zinloosheid een graf voor mijne beminde. Levende – in den bloei haarer jeugd – zal men haar in een kluis metselen, omdat zij door trouwe liefde aan mij verkleefd was.

DE EMIR rillende. God! welk een volk!

BALDUIN. Geen vriend, geen wapenbroeder snelt mij ter hulp, en mij – mij is in den strijd om uwe dochter den arm verlamd geworden.

DE EMIR buiten zich zelven opspringende. Op! op! in de naam van den profeet! trekt den sabel! bluscht het licht! slaakt de boeijen der slaaven! wapent hen! Allah! Allah! volgt mij!

(Hij trekt den sabel. Een groot gewoel. Men gehoorzaamt zijne bevelen. Het licht verdwijnt, de sabels kletteren, de boeijen hoort met vallen, de slaaven worden gewapend.)

BALDUIN verbaasd. Grijsaart! wat doet gij? het klooster is door honderd gewapende mannen omringd.

DE EMIR in verheven geestdrift. Al waren zij in getale gelijk aan het zand der zee! Thands is het oogenblik gekomen om mijnen ring in te lossen! – kinderen! in den naam van den profeet, die mij lief heeft, volgt mij! Bestormt de poort! beklimt de muuren! velt alles voor u neder! ik aan uw hoofd! Allah! Allah! volgt mij! (Allen vertrekken.)

BALDUIN. Engel Gods! ik de eerste! redding! redding! (Hij trekt zijn zwaard met de linker

hand en snelt hen achter na. Coenraad volgt. Eenige stilte.)

VIJFDE TOONEEL.

ADHEMAR, SCHILDKNAAP, beiden achter het tooneel.

ADHEMAR. Hier, Hendrik! bindt de paarden vast! Godefried, leid mij: want ik kan van vermoeidheid naauwlijks mijne leden roeren. (Hij koomt, op zijnen schildknaap leundende.) DE SCHILDKNAAP. Wilt gij niet uitrusten? eerwaarde heer!

ADHEMAR. Neen, mijn zoon! Men moet niet rusten, zoo lang men eenen vriend in gevaar weet. Zeide gij niet, dat hij in wanhoop hebbe uitgeroepen, dat ik-alléén hem nog konde redden?

DE SCHILDKNAAP. Dat zeide hij.

ADHEMAR. Nu spoedig dan! mij dunkt ik hoor gedruis. ô Dat Alexius mij zoo lang in het leger heeft gehouden! (Zij vertrekken van de andere zijde van welke zij gekomen zijn.)

ZESDE TOONEEL.

Het tooneel verbeeldt het binnenste der kloosterkerk. Op den achtergrond is het hoog-outer. Ter regterzijde eene nieuwlings toegemetselde, ter linker-zijde eene opene nis, naar welke men met drie of vier trappen opgaat. ’Er liggen vierkante steenen gereed, om ook deeze toetemetselen. Twee leekbroeders, met troffels en hamers, staan naast de nis. Enkele slagen eener klok, en lang aangehouden treurtoonen eener harmonica hoort men in de verte. De nonnen treeden gesluijers met hangende hoofden binnen, en plaatsen zich ter wederzijden. Daarop volgt de ABTDISSE. Achter haar EMMA in dood-kleederen, met het crucifix in de hand, door twee nonnen bijnaêr gedragen wordende.

147 CELESTINA. Maria! – Eenpaarig hebben de zusters u veroordeeld. Hebt gij ter uwer

rechtvaardiging nog iets te zeggen?

EMMA, naauwlijks hoorbaar. Gij weet alles – ontferming!

CELESTINA. Deeze zult gij weldra dáár boven vinden! het aardsche medelijden heeft paalen, het hemelsche kent dezelven niet.

EMMA. Geef mij vergif! – niet deezen vreeslijken dood.

CELESTINA. Wij komen de strenge pligten der orde na. Bid – uw uur is gekomen. EMMA valt tusschen beide nonnen op de knieën.

CELESTINA legt beide de handen op haar en ziet aandachtig ten hemel. DE NONNEN bidden in stilte met gevouwen handen. Eene tusschenpozing.

CELESTINA. Welaan – heft haar op – leidt haar den laatsten moeilijken weg. (De beide

nonnen heffen de half magtlooze op.)

CELESTINA. Zuster Maria – aan de poorte des doods verdwijnt alle haat. Ik omhelze u nog éénmaal met moederlijke angst en liefde! ik zegene u – weldra hebt gij overwonnen – (Zij

geeft eenen wenk, men sleept Emma naar de nis.)

CELESTINA ziet haar aangedaan achter na. Het schijnt een oogenblik, dat zij

Emma wil terug roepen; maar weldra wendt zij haar hoofd af en verbergt haar gezicht zoo veel doenlijk. Leekbroeders! doet uw’ pligt.

DE LEEKBROEDEREN ontvangen Emma uit de handen der nonnen, en heffen haar

omhoog in de nis, in welke zij met geslotene oogen en een hangend hoofd, half knielt, half ligt.

EMMA. Ik sterf schuldloos – de Hemel vergeef mijnen moordenaaren! CELESTINA. Voleindt uw werk!

DE LEEKBROEDEREN zetten spoedig de eerste steenen in de nis, en slaan die

met hunne hamers vast.

ALLE DE NONNEN vallen op de knieën.

DE LEEKBROEDEREN gaan voort te metselen, zoo dat weldra slechts het hoofd

van Emma zichtbaar blijft.

CELESTINA. Zij heeft geboet – de hemel is verzoend – haar dood bevrijdt de ontheiligde muuren van zonden.

(Geduurdende dit gesprek hoorde men reeds eenig gedruis in de verte. Klok en harmonica zwijgen.)

CELESTINA luisterende. Wat heeft ’er plaats? DE NONNEN worden oplettende.

CELESTINA, ongerust. Welk een gedruis! – (Tegen de leekbroederen.) Spoedt u! en voleindt uw werk! (Men hoort in de verte het geschreeuw: Allah! Allah!) Goede hemel! de oorlogskreet der ongelovigen! (De nonnen staan op. De leekbroederen laaten hunne

werktuigen vallen, verwijderen zich eenige schreden van de nis en luisteren met angst –

148 EENE NON. Het gedruis nadert.

EENE ANDERE. Het kletteren van zwaarden.

CELESTINA. Zij vechten aan gene zijde van de muur. EENE NON. Neen! neen! dat is in den kloostertuin.

DE NONNEN loopen angstig door elkanderen. DE LEEKBROEDEREN vlugten.

CELESTINA. Wat hebben wij misdaan? – zijn wij hier niet in onzen post! – EENE NON. ’Er wordt aan de kerkdeur gebroken!

ALLE NONNEN vlugten naar het hoog-outer.

CELESTINA, alléén op den voorgrond, wringt de handen en luistert in de grootste

verbazing.

ZEVENDE TOONEEL.

De deur wordt gewelddadig opengebroken. De kreet: Allah! Allah! galmt door de kerk. Eenige vechtende krijgslieden worden geveld. De Turken loopen over hen heenen, de Emir aan hun hoofd.

DE EMIR tot zijn gevolg. Het is genoeg! wees thands bedaard! Hier zijn slechts vrouwen! Spaart hen! (Tegen Celestina) Waar is de ongelukkige? spreek, of gij zijt des doods! CELESTINA stelt zich met moed tegen hen over. Dood mij: want ik zwijge.

DE EMIR ziet rond en ontwaart de slechts half toegemetselde nis. Ha! ginds! treedt nader! koomt te hulp! (Hij snelt met eenige Turken ’er heenen, en rukt de steenen van elkander.) Zij is het! spoedt u! maakt haar lucht! groote profeet! geef haar het leven weder! (Hij omvat

haar.)

BALDUIN nog achter het tooneel. Laat mij binnen! Emma! Emma! (De Turken willen den

Emir bijstaan.)

DE EMIR. Laat mij gaan! de God mijner vaderen zal mij de laatste kracht verleenen, dat ik haar dankbaar in de armen van mijnen wéldoener kunne leggen! (Hij heft haar op en draagt

haar eenige schreden ver.)

BALDUIN binnen snellende. Waar! waar!

DE EMIR draagt haar hem te gemoet en legt haar in zijne armen. Daar, neemt haar. Dank den profeet! thands heb ik u vergolden! (Hij valt magtloos in de armen van zijn volk.) BALDUIN drukt Emma onstuimig aan zijne borst. Emma! Emma!

EMMA ontwakende, ziet verbaasd rond, ontwaart zich eindlijk in de armen des geliefden,

en vleit zich haastig aan zijne borst. Ik leeve! God! ik leeve!

CELESTINA. In den naam der heilige kerk vervloek ik deeze verbindenis! Vervloekt zij uw geslacht tot in het duizendste lid! Eindlooze ellende vervolge u, kerkrover!