• No results found

Bronnen afbeeldingen

DE EMIR, FATIME, BALDUIN

BALDUIN. Onwaardig mensch!

DE EMIR. Neen! Gij zijt geen sterveling! Verschijn mij in uwe waare gedaante, engel! Door den profeet mij gezonden.

BALDUIN. Ik ben een mensch als gij! Het geval bragt mij herwaards ter uwer redding. Op mijne wond hebbe ik aanvanglijk geen acht geslagen. Dezelve zal wel heelen, zonder vreemde hulp, dacht ik. Maar thands is mijn arm verstijfd. Ik ben verpligt in gindsch klooster hulp te zoeken, daarom ben ik herwaards gekomen. Ik zond mijnen schildknaap vooruit, om mij te doen aanmelden, en ging midlerwijl in het bosch de oevers van den stroom langs. Toen ontdekte ik op eenigen afstand dat gespuis, driftig met elkander in gesprek. Nader komende, vernam ik eenige mij achterdochtgeevende woorden. Ik kenne deezen Cuno; en voorzag een schelmstuk; ik kroop over rotsen en door struiken; God was met mij! – ik kwam nog in tijds. DE EMIR. Indien gij een sterveling zijt, dan kan men u beloonen. ô Spreek, hoe? – Hebt gij goud nodig? Ik zal u rijk maaken. Bemint gij kleenoodien? Ik zal u belaadene kameelen zenden. Bekooren u vrouwen? De schoonsten zullen de uwe zijn!

BALDUIN. Niets van dit alles. Ik ben een Duitsch ridder. Het geen ik gedaan hebbe, geboodt mij de pligt.

DE EMIR. Edel jongeling! Gij verzoent mij met uw volk.

BALDUIN. Indien uwe dochter eenmaal in den arm van eenen braaven man ruste; wanneer dartele kleenkinderen rondsom uwen schoot speelen, denk dan blijmoedig aan den

Westerling, die wel niet het geloof, echter de deugd met u gemeen heeft. Vaarwel! (Hij wil

vertrekken.)

FATIME zich aan den Emir drukkende. ô Mijn vader!

DE EMIR. Vreemdling! Vertoef nog! – Is het slechts het geloof, dat ons van malkander verwijdert; woont ook bij Muselmannen deugd? – en, waarlijk, zoo is het! Waarom wilt gij dan langer voor de onrechtvaardige zaak strijden? Waarom met eigen-gevaar de vreedsaame stulpen verstooren, het geluk van schuldlooze menschen vernielen? – Verlaat dien woesten hoop. Koom tot ons. Huldig den profeet. Wees mijn zoon – mijn erfgenaam – de echtgenoot mijner dochter!

126 BALDUIN. Grijsaarts! Waant gij dat ik de les reeds hebbe vergeten, die uw eigen voorbeeld mij nog kortlings heeft gegeeven?

DE EMIR zijne dochter snel ontsluijerende. Aanschouw haar! De schoonste haarer speelgenoten! Dan de bekoorlijkheid der ziel kan ik niet voor u ontsluijeren. Even als den vader, zal zij den echtgenoot gelukkig maaken. Schatten en landen zijn haar erfdeel; dan het kostbaarst blijft haar hart.

BALDUIN. Ware ik onder uw volk geboren, haare liefde zoude mijn hoogmoed zijn. Dan, ik ben, even als gij, vast aan mijn geloof verkleefd.

DE EMIR. Woon dan onder ons als kristen. Zonder u af, als de Iman ons tot het gebed roept; maar keer weder in onze armen, wanneer liefde en dankbaarheid u wenken. De tijd vermag veel. De waarheid verschaft zich zelven plaats. Gij zult de onze of wij de uwen worden. BALDUIN. Ik knoopte zoete banden in mijn vaderland.

FATIME doet haastig haaren sluijer om.

BALDUIN voortvarende. Een minnend meisjen, eene beminde bruid wacht mij met verlangen.

DE EMIR. Indien het zoo zij, dan moet ik zwijgen. Gaa! God zegene uwe liefde! – Neem deezen slechte ring mij! Hij heeft geene waarde; doch met dit symbolum gaa ons eeuwig verbond aan. Indien immer gij, of één uwer kleenzoonen, in de oosterlanden hulploos dwaale, dan toone hij het in deezen ring gesneden schrift den eersten Turk, die hem ontmoete, en hij zal in hem eenen broeder aantreffen.

BALDUIN den ring neemende. Het pand der vriendschap zal ik heilig bewaaren.

DE EMIR. Ach! Dat mijne dankbaarheid zoo naauw beperkt is! – gelukkigmaakend gevoel, wanneer daaden u lucht geeven; drukkende last, wanneer slechts woorden van u getuigen! – Koom, mijne dochter! Tot hiertoe hebt gij mij geleid; thands hebt gij mijner nodig, leun op mij. (Tegen Balduin.) Vaarwel!

FATIME terwijl zij, op haaren vader leunende, met wankelende schreden vertrekt, rukt zij

een snoer paerlen van haaren hals, en geeft het Balduin. Leg deeze paarlen bij het

bruidssieraad uwe beminde. (Beiden vertrekken.)

VIJFDE TOONEEL.

BALDUIN alleen.

Na eenig zwijgen. Mensch! Uwe zinloosheid verwekte het sterk geloof – de sterkere liefde

kwam van God! – want het geen de woede des geloofs verscheurt, dat knoopt de liefde in stille bezigheid weder aan één. – Het geloof betreedt verre afgelegen landen met een uitgetogen zwaard; de liefde verbeidt het op de grenzen, ten einde het wapen den vuist te ontwringen. – Langs duizend kronkelpaden zoekt het geloof den weg ten hemel. – Op één pad leidt de liefde alle volken tot elkander! – Moest ik deeze ondervinding zoo duur koopen?! –

127 ZESDE TOONEEL.

Het tooneel verbeeldt het spreekvertrek in het klooster.

CELESTINA, EMMA, als non gekleed.

CELESTINA. Uw vuurige wensch, Maria! is vervuld. Voor eeuwig zijt gij aan de kerk verloofd; en het geen u weleer aan aarde en menschen verbond, is thands door uwe gelofte vernietigd. Geeft deeze bewustheid rust aan uw hart?

EMMA. Ik zal moedig strijden. In arbeid en gebed zal ik de wapens zoeken. De laate overwinning vergeeve God der zwakke!

CELESTINA. Dan zijt gij Zijner hulp en mijner liefde waardig. Dochter! ’er zijn oogenblikken, waarin geene gebeden den angst van het hart, en geen arbeid deszelfs

aandoening stillen: oogenblikken, waarin de traanen vlammen en de zuchten vloeken worden! – Indien zoodanige angst u overvalle, verlaat dan het bid-altaar! Koom tot mij, in mijne moederlijke armen! Ween aan mijne borst! Ook hier slaat een verplet hart, dat bitter-zoeten troost in uwe traanen zal vinden.

EMMA. Schenk mij uw vertrouwen! Reeds eere ik u als moeder. Vertrouwen zal u mijne zusterlijke liefde doen winnen. Met anderen te draagen, verligt eigenen last.

CELESTINA. Nog niet. Die tijd is nog niet daar. Maar, geloof mij, ik verlange naar dat uur, welk onze harten in liefde en smart ontboeijen en vereenen zal.

ZEVENDE TOONEEL.