• No results found

IV. Methodiek

4. Conclusie

4.1 Eindconclusie

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar bereikbaarheid van het platteland, en hoe die bereikbaarheid verbeterd kan worden. De belangrijkste focus hierbij lag op het openbaar vervoersysteem, en hoe dat openbaar vervoersysteem kan functioneren in de context van het platteland. De hoofdvraag die middels dit onderzoek geprobeerd werd te beantwoorden is: ‘Wat zijn

de mogelijkheden van innovatieve openbaar vervoersystemen bij het aanpakken van de bereikbaarheidsproblematiek in dunbevolkte gebieden in Nederland?’

In het eerste hoofdstuk is ingegaan op wat bereikbaarheid en bereikbaarheidsgerelateerde problematiek precies inhoudt. De deelvraag die in dit hoofdstuk is beantwoord was: ‘Wat is

bereikbaarheid en wat voor problematiek bestaat er rond bereikbaarheid?’ In de eerste deelconclusie

is vast komen te staan dat bereikbaarheid de mogelijkheid is om verschillende bestemmingen te bereiken, waardoor er op die bestemmingen kan worden deelgenomen aan diverse activiteiten. Wanneer er sprake is van een verminderde bereikbaarheid, heeft dat consequenties voor de mogelijkheden waarop er kan worden deelgenomen aan activiteiten, omdat het bereiken van die activiteiten niet goed mogelijk is. Dit heeft een veelheid aan sociale en maatschappelijke problemen tot gevolg, waaronder het mislopen van arbeidskansen, verminderde scholingsmogelijkheden, en moeilijkheden bij het onderhouden van sociale contacten. In dit onderzoek is bestudeerd in hoeverre deze bereikbaarheidsproblematiek speelt in een gebied dat een verminderde bereikbaarheid kent, het platteland. In het tweede hoofdstuk van dit onderzoek is ingegaan op de bereikbaarheid van de landelijke delen van de provincies Fryslân en Groningen. Hierbij lag de nadruk vooral op de problematiek rondom het openbaar vervoer. De deelvraag die in dit hoofdstuk is behandeld was: ‘Wat voor bereikbaarheidsproblematiek bestaat er in Fryslân en Groningen?’ In de hierbij horende deelconclusie is geconcludeerd dat bereikbaarheid een thema is waar de provincies mee worstelen. Dit geldt voor bereikbaarheid door nabijheid, maar vooral ook voor bereikbaarheid door mobiliteit. Hoewel ongeveer 90% van de mensen op het platteland de beschikking heeft over een eigen auto, is

80

er ook een groep mensen die afhankelijk is van een vorm van openbaar vervoer om zich te verplaatsen. Het openbaar vervoer is op het platteland echter minder eenvoudig te exploiteren dan in stedelijke omgevingen, omdat de opbrengsten veel lager zijn. Toch is het openbaar vervoer voor de provincies van belang, omdat zij veel waarde hechten aan het bieden van een goede bereikbaarheid voor iedereen, óók voor mensen zonder eigen auto. Een goede bereikbaarheid is immers een randvoorwaarde van sociale betrokkenheid en maatschappelijke participatie. Ook op het gebied van onderwijs en (ouderen)zorg vormt openbaar vervoer een belangrijke schakel tussen woonplaats en plaats van bestemming, omdat dergelijke doelgroepen zelf dikwijls geen toegang hebben tot eigen vervoer. De meeste inwoners van het platteland delen de mening van de provincie dat het openbaar vervoer een belangrijke voorziening is, waar eigenlijk niet teveel in gesneden zou moeten worden. Het openbaar vervoernetwerk in Fryslân en Groningen is vooral gericht op de dikke lijnen tussen de grotere plaatsen. Deze lijnen leveren financieel het meeste op. Het ontsluiten van kleine plattelandsdorpjes geschiedt middels dunne lijnen, die deze dorpjes aansluiten op openbaar vervoerknooppunten in de grotere plaatsen. De dunne lijnen worden ook wel omschreven als het aanvullend openbaar vervoer, dat in veel gevallen vraagafhankelijk is. Deze dunne lijnen zijn in principe bedoeld als sociale voorziening, ook wel omschreven als een sociaal vangnet, voor mensen die geen eigen vervoer tot hun beschikking hebben. Er is de provincies en openbaar vervoermaatschappijen veel aan gelegen om zo veel mogelijk reizigers op de dikke lijnen te krijgen, omdat hierdoor meer geld verdiend kan worden. In hoofdstuk 3 is de volgende deelvraag gesteld: ‘Wat voor innovatieve (openbaar vervoer)mogelijkheden voor verbetering van bereikbaarheid

bestaan er, en welke zijn geschikt voor Fryslân en Groningen?’ Op deze vraag is geconcludeerd dat er

vijf mogelijkheden voor verbetering van de bereikbaarheid zijn: vraaggestuurd openbaar vervoer, deelfietsen, deelauto’s, carpooling, en het combineren van vervoersstromen. De implementatie van meer vraaggestuurd openbaar vervoer kan leiden tot een kostenreductie voor exploitanten. Bovendien wordt vermeden dat reizigers afhankelijk zijn van openbaar vervoer dat bijvoorbeeld alleen ’s ochtends of ’s avonds in de spits rijdt, maar ‘s middags helemaal niet. Omdat mensen met vraaggestuurd openbaar vervoer meer reismogelijkheden en keuzevrijheden hebben, wordt de bereikbaarheid voor deze mensen vergroot. Een andere mogelijkheid is het invoeren van gedeeld vervoer, bestaand uit de mogelijkheden deelfietsen en deelauto’s. Gedeeld vervoer maakt het mogelijk om het openbaar vervoer naar kleine plattelandsdorpen te verminderen, omdat reizigers die geen eigen vervoer hebben met een deelfiets of deelauto naar het dichtstbijzijnde openbaar vervoerknooppunt kunnen reizen, van waar zij kunnen overstappen op een bus- of treinverbinding. Op deze manier wordt de dunne openbaar vervoerlijn als het ware vervangen door deelfietsen of deelauto’s, waarbij de bereikbaarheid gelijk blijft, maar er kosten bespaard worden. Naast deelfietsen en deelauto’s, is carpooling ook een vorm van gedeeld vervoer. Hierbij wordt er echter

81

gebruik gemaakt van de beschikbare capaciteit van personenauto’s. Dorpsbewoners met een auto kunnen bij carpoolen afspraken maken met mensen die naar dezelfde grote stad toe moeten, of die afgezet moeten worden op een openbaar vervoerknooppunt in de buurt. Op deze manier worden de dunne lijnen vervangen door individueel vervoer dat gedeeld wordt met mensen die geen eigen vervoer hebben. De bereikbaarheid wordt hierdoor vergroot, omdat er meer reismogelijkheden ontstaan, zowel in plaats als in tijd. Bovendien worden er veel kosten bespaard, omdat de dunne openbaar vervoerlijnen grotendeels kunnen verdwijnen. De laatste mogelijkheid om bereikbaarheid te verbeteren is door het combineren van verschillende vormen van vervoer. Bij deze mogelijkheid worden openbaar vervoer en doelgroepenvervoer gecombineerd. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat een voertuig dat rijdt binnen het WMO-vervoer, óók de geringe vraag naar openbaar vervoer beantwoordt. Op deze manier hoeven er veel minder voertuigen ingezet te worden. De kosten kunnen hierdoor drastisch worden teruggebracht, terwijl er wel een vorm van openbaar vervoer blijft bestaan. Daarnaast wordt ook de bereikbaarheid verbeterd, omdat de vraag naar het totale pakket van vervoer (openbaar vervoer en doelgroepenvervoer) veel groter is dan de vraag naar alleen openbaar vervoer. Op basis van de beantwoorde deelvragen is het mogelijk om de hoofdvraag te beantwoorden. Deze hoofdvraag is: ‘Wat zijn de mogelijkheden van innovatieve openbaar

vervoersystemen bij het aanpakken van de bereikbaarheidsproblematiek in dunbevolkte gebieden in Nederland?’ De innovatieve openbaar vervoersystemen die in deelvraag 3 genoemd zijn, zijn tot op

zekere hoogte in staat om mensen zonder eigen vervoer een betere mobiliteit te bieden, waardoor de bereikbaarheid van sociale en maatschappelijke activiteiten en arbeids- en educatielocaties voor deze mensen verbeterd wordt. De vijf genoemde mogelijkheden stellen mensen in staat om deze belangrijke locaties sneller te bereiken dan in de huidige situatie. Deze gegevens gelden mogelijk ook voor andere dunbevolkte gebieden in Nederland. Het is dus de moeite waard om de innovatieve mogelijkheden die in dit onderzoek naar voren gekomen zijn ook te overwegen voor andere landelijke gebieden dan Fryslân en Groningen. Het is echter wel noodzakelijk om hierbij aanvullend onderzoek te doen naar de lokale omgeving en het lokale beleid. Er zijn in dit onderzoek immers verschillen gevonden tussen het Friese en het Groningse beleid omtrent openbaar vervoer, en het is zeer denkbaar dat het beleid in andere gebieden eveneens verschillend is.

82