• No results found

Eerste handeling. IIJ uytkomen

Z e l t s a a m A l d e w e r e l t . G h e l t .

200 Wat macher te doen zijn buurman, zalmer preken? Dat jaacht my hier. ick hebber af horen spreken Subtyle treken, en wonderlyke dinghen.

Dees Predicant werdt schier by een God gheleken, Zo treffelyke reden weet hy by te bringhen. 205 Ick en kan mijn nieugierigheydt nau bedwinghen.

Die zal my doen dringhen om een goede stede.

Mij verlangt oock zeer, dies spoede ick my gheringhen.207 Elck schick zich neer, hy staat al om preken rede. Zaligheydt, weelde, rust, ghezondtheydt en vrede, 210 Een lang leven mede wensch ick u op aarden.

Amen, dat moet zo zijn, u gheschie na mijn bede. Ziende, vrunden, datter veel secten openbaarden, Die u tot verwerring jammerlijck beswaarden, Quam ick hier met vaarden om u te behoeden214

215 En waarschuwen, eer zij u tot hen vergaarden. De mensch, zeggen zy, behoeft tweereley goeden Tot lijf en ziel. des gheests have zy vermoeden, Zalmen na spoeden en des lichaams verlaten.

Merckt doch, hoe dees verdoolde menschen verwoeden.219 220 Zondigh zijnde, zoecken zy dueghdt boven maten.

Waart nu dat zy d'uyterlyke goeden haten, Niet droncken noch aten, moesten zy niet sterven? Wat magh dan 't benaarstighen der dueghden baten? Diemen door nootdrufts ghebreck eewigh moet derven?

199 waart verstaan: als men de ware bedoeling begreep. 207 gheringhen: snel.

214 met vaarden: met spoed. 219 verwoeden: waanzinnig worden.

225 Maar laatse noch rijck zijn van huyzen en erven, Wie zietmen verwerven de dueghdt die zy droomen? Zy leeren elcx hert moet ten Hemelwaart swerven, Den vyandt minnen, en 't begheeren betoomen.227-228

Wie wordt dit? wie is dit? wie magh hier toe komen? 230 Waar heeft menze vernomen, die zulcx verkreghen?

Gheen mensch is volmaackt, zy lieghen diet hen roemen.231 Dus quellen zyt lijf, en 't hert blijft tot quaadt gheneghen.

Vliet dan dees nieu secten, volcht u ouders weghen Die naarstigh pleghen alleen naar 't ghelt te poghen. 235 Daar is heyl van lijf en van ziel in ghelegen.

Ghelooft my niet, maar tast en ziet het voor oghen. Men behoeft geen tweederley goedt. welvaarts vermogen Staat ongheloghen aan ghelt, dat zal ick beweren.

Zaligheydt is gheen pijn aan 't lijf te ghedoghen, 240 Met verkryghinghe van al des herten begheren.

De penninck magh alleen den noodtruft af keren, Gheeft kost en kleren zonder arbeydt of ghequel, En doet met ghemack eens anders zweet verteren, Vrunden vermeren en vernielt vyanden fel.

245 'T gout maact konstighe meesters voor zieckt of ghezwel, Barmhertighe rechters teghens slimme daden.246

Rijckdom is den Hemel, armoed d'eenighe hel. De rijcke magh 't lijf in rust, 't hert in lust baden. Hy derft pijn, en kan oock 't begheren verzaden

250 Met vroecht, genoecht en spel na wenschen tot zijn gerijf, Dus blijckt zo 't ghelt vrolijck maact en vrijt van quaden, Dat de ronde God zalight aan ziel ende aan lijf.252

Men maght zien en voelen, tghelt krijght met spoedigheyd Alle overvloedigheydt van spyze en dranck,

255 Heerlyke huyzen, kleeders vol hoogmoedigheydt, Elck dient met goedigheydt rijcken om ghelts gheklanck. Die gebruyken vrouwen, gebraat, wijn, snaarspel en zanck. Alle wellustigheydt staat heel in zijn ghewout.

Tis nu een gulden werelt, de gulden heeft nu ghanck,

227-228 Matth. 5:44; Luk. 6:27, 35.

231 diet hen roemen: die zich erop beroemen. 246 slimme: slechte.

252 deze stock wekt gedachten op aan Anna Bijns' XVIe Referein: De ronde schijven / werden heensdaechs veel te seere begeert - en aan Jan van den Berghe: Ghy hebt den ronden Godt die elcken ontsiet (Wellustige Mensch 877).

260 Elckerlijc dient, eert en mint, elck begeert het gout.

Doort gout schijnt de nar wijs, de schalck vroom, de blode stout. Tgout is des werelts ziel, die dat heeft, krijght al tbedrijf. Hy vint het, die 't ghelt bezit en daar op betrout,

Dat de ronde God zalight aan ziel ende aan lijf.

265 Die dees God heeft is zaligh, hem magh niet krencken. Wat kan hy bedencken ten staat op hem en wacht? Zoeckt hy tuyghen, bystant, dienaars, naar zijn wencken, Door gheven en schencken werdt shertsen wensch volbracht. Maar der armen leven is ellendigh vol klacht,

270 Een gheldeloos is vrundeloos, dees sterft als hy leeft.270

Zijn wijsheydt blijft verloren, zijn dueght werdt veracht. 'T ghelt ist daar door men eer, lust, macht en eeldom heeft. Die ghelt heeft krijght al zijn wil, elck hem nicht en neeft,273 Al waart oock hoer, dief of een snoode en valsch katijf.274

275 Ghy merckt dan (nu 't gelt hertgen wat begheerdy geeft) Dat de ronde God zalight aan ziel ende aan lijf.

Twyfeltmen noch aan 't gheen, dat elck eens doen vermelt, Om dattet mijn mondt vertelt, zoudyt daarom myden? Hoort Salomon: alle dinghen ghehoorzamen 't ghelt.279 280 De rijcke regeert met ghewelt, d'arme moet lyden.

'T ghelt doet dan oock in staat, macht en hoogheydt ryden. Kan 't gelt niet als de wijsheydt beschermen voor quaadt? Goede arme trueren, quade rijcke verblyden.

Gheluckighe dwazen behoeven wijsheydt noch raadt. 285 Gods zeghen maact rijdt, daar hem 't hert dan op verlaat.

Waar God mede zeghent, moet goedt zijn, buyten ghekijf. Merct dan (nu men doort gelt komt tot macht, eer en staat) Dat de ronde God zalight aan ziele ende aan lijf.

Der Princen personen worden van elck gheeert,

290 Die handen smeert, magh veel vrunden ghelijck sommen.290

Tis de ghever al open, hy krijght zijn begheert.

Daar gifte verkeert, moet het recht door practijc krommen. Tghebedt met aalmis is reyn, al zoudt uyt slijck kommen. Aalmis verlost vander doodt ende reynight van zonden.

270 als: zoals.

273 elck hem nicht en neeft: iedereen speelt mooi weer. 274 katijf: nietswaardige.

279 Pred. 10:19.

295 Dus zijn der zielen verlossing des mans rijckdommen. 'T ghebedt des ghelts werdt verhoort tot allen stonden. Wat zoectmen doch dat door 't ghelt niet werdt gevonden? Krijght elck zijn volle luste niet door den gulden schijf? Dus heb ick betoont en maght met recht verkonden, 300 Dat de ronde God zalight aan ziel ende aan lijf.

Vliet dan secten, volght zuyver leer, man en wijf. Want die staat zo stijf op schriftuur als op reden. Maar wat noodt ist dat ick lang in dees tema blijf? Wat wil ick bewijzen? dat het dagh is heden? 305 Dat ick hier sta? Dat ghyluy zit daar beneden?

Want elckerlijcx zeden noch klaarder betoonen, Dat het ghelt lijf en ziel verlustight met vreden. Wildy vyanden krencken? 't ghelt kanze hoonen. Wildy vrunden helpen? eertse met gouden kroonen. 310 Zoeckt ghy welvaart voor u zonen? doet mijn ghebodt,

Dient het ghelt, dat kan weeldigh na wensche loonen. Haackt elcx arbeyt, konst en leering niet na 't gulden lot? Wie droomt, wie denckt, wie hoopt, wie zoect ander ghenot, Dan den ronden God? den ronden God van 't aardrijck rondt? 315 Maar vrunden, op dat uwer niemandt en bespot,

Zo doet als de verstandighen in ons verbondt, Mint het ghelt metter herten, scheldet met den mondt. Bedeckt uwen gront. Laat die gheen ander kennen.318

Want al dient en mint elck den penninck t'alder stondt, 320 Noch wil altijdt de Duvel den nicker schennen.

Zy schelden 't ghelt meest, die daar gierighst na rennen. Die den woeckerwaghen mennen ofte wisselbanck, Spreken meest van God, daar wilt u mondt toe wennen. Slacht de ydel tonnen, die gheven den hooghsten klanck.324 325 Van God, ziel, hemel en hel zy altijdt u sanck,

Maar ruymt met stanck, alst gelt kost; dan toont u treken. Veynst u Godvruchtigh, neemt dickwijl ter kercken ganck, Hoort daghelijcx (als goede kersten) mis en preken. Maar zonderling wilt veel van conscientij spreken.329

330 Oock met troostelijck smeken int licht aalmis deelen. Zo krijghdy 't gheloof. wat magh u dan ontbreken? Dan mooghdy lieghen, bedrieghen, rooven en stelen.

318 gront: binnenste.

324 slacht de ydel tonnen: lijk op de holle vaten. 329 zonderling: in het bijzonder.

Dit zy u werck, dat u woordt om dit te heelen. Zo krijghdy ghelt en juweelen buyten blamen. 335 Dat zal u van noodt vryen en na wensch met spelen,

Van d'een wellust tot den anderen verzamen. Dit gon u 't aartsche gheluck, mijn moeder, Amen.

Eerste handeling. IIIJ. uytkomen

A l d e w e r e l t . Z e l t s a a m .

Myn daghen hoorde ick noyt warachtigher zaken. Hoe behaaght u dat buurman?

Voor list is te vreezen.

340 Wat een niet en kent, zal hy pryzen noch laken. Mijn daghen hoorde ick noyt warachtigher zaken. Dats een sermoon.

'Twelck my niet en kan vermaken,

Men en magh gheen hertzeer met plaasters ghenezen. Mijn daghen hoord' ick noyt warachtigher zaken. 345 Hoe behaagt u dat buurman?

Voor list is te vreezen.

'T gaat qualijck daar 't ghelt boven dueght werdt geprezen. Blijfdy, of wildy me? ick moet thuys wezen.

Ick blijf noch.

Adieu dan buurman. Gods gheest uytghelezen Wil ons door zijn waarheydt van twyfel ghenezen. Zeltsaam gaat binnen.