• No results found

Derde handeling. IJ uytkomen

In document Het roerspel en de comedies van Coornhert (pagina 131-145)

De wyle d'ander noch spreeckt komt Al de werelt uyte zegghende:

A l d e w e r e l t . Z e l t s a a m Ghoeden dagh buurman. Die wil u God oock verleenen.

1215 Lieve man hoe vaardy? my deert u ongheval, 'T komt u wel teffens op, men zoude niet meenen1216

Dat ghyt lyden moght zonder u doodt te weenen. My deert uwer.

Dat loon u God, die verzoet het al.

Zo veel zulck lydens, quaamt my toe, ick werde mal. 1220 Ick hielt voor tovery, of Goods plaghen.

Al hielt icx voor tovery, ken had gheen verhaal. Verhengdet God, most icx niet even wel draghen?1222 Ghy achtet een plaghe, en ick zoudts niet verjaghen, Al had ick de macht, want dits 't heylighe rechte kruys, 1225 Daar de Duvel voor vlucht, met zijn schalcke laghen.

Dat zoud' ick oock zegghen, zonder meenen, quansuys. Ick gelooft, want elck man pleeght zulcx buyten en thuys. Maar waarom meyndy my te spreken teghens 't hert?

1216 wel. D: veel; teffens: in eens. 1222 verhengde: liet toe.

Ghy zijt mede vleesch, buyrman, zulck druck en lyden 1230 Druckt u oock druckigh met een druckelyke smert.

Nochtans zeydt Sant Jacob, broeders, wanneer ghy wert1231

Met bekoring bezocht, zo wilt u verblyden.

Dat mogen Goden doen, maar menschen zien wyt myden. Ghy zegt wel.

Elck vliedt het, hoe zoud' mer vrucht uyt smaken? 1235 Waar door magh lyden lust zijn t' eenighen tyden?

Zeker dat gheschiet door veelreleye zaken. Want lyden betuyght Goods liefde int ghenaken. God castijdt aldermeest die hy meest bemint.1238 Oock kan lyden door oeffening verstandigh maken. 1240 Wat weet hy die niet en bezoeckt of ondervint?

Maar die veel bezoeckt, moet veel lyden, als hy begint. Zegt dat ghy wilt. ick naam de doodt voor u leven.1242

Dies wensch ick u gheduldigheydt van hier boven, Om 't lydens ghedoghen.

Amen, God wils my gheven.

1245 Maar zegt doch, acht ghy mijn staat zo lastigh doort sneven,1245

En u leven zo lustigh? Ghy mooght my ghelooven,

In u blyschap wensch ick mijn vyanden bedoven,1247

1231 Jac. 1:12.

1238 Spr. 3:12; Hebr. 12:6; Openb. 3:19. 1242 ik verkoos de dood boven uw leven. 1245 sneven: rampzalig worden.

Behalven noch u lyden int bloedt, dats te deeren.1248

Wat lyd' ick meer?

U schamel leven verschoven.1249 1250 Waar in leef ick armelijck?

In spijs, dranck, en kleren,

In woning, in huysraat, in alle lusts ontberen.

Ghy acht u zelven dan zaligh, om 't leven ryckelijck Dat ghy nu begint te leyden, doort hanteren

Van koopmanschap vol groot ghewins practykelijck. 1255 Doedy buurman?

Ick bent oock, dats elck een blykelijck. Om datmen u leven lustigh waant te zyne, Ist niet zo?

Recht.

Hoe achtmen mijn leven? Vol ghequel,

Vol jammer, vol druck, vol verdriet, vol pyne. Of icx recht anders bewees, dant is in schyne?1259

1260 Dat mijn leven een hemel waar, en 't uwe een hel? Wat zuldy zegghen als ick zulcx blykelijck vertel?

1248 u lyden int bloedt: uw leed door de dood van uw bloedverwanten; te deeren: te beklagen. 1249 verschoven: ellendig.

Dat in zee gheen water en is, noch boom int woudt! Maar ghaat te wercke.

Acht dan dat ick voor u stel,

Een lecker warme kappoen, in een schotel van hout,1264

1265 En droogh rogghen broodt in een platteele van gout, Waar zoudy na grypen?

Twyfelt ghy? na den kappoen!

Ick gheloove wel dat ghyt droogh broodt laten zoudt, Hoewel dat de schotel veel slechter is vant hoen.

Wat kan de dierbaar schotel tot der smaken doen?1269 1270 Int wel smaken leydt dan de luste vant eten,

En niet in datter ontrent is. Dats klaar en bloot.

Hebdy noyt recht hongherigh in spijs ghebeten? Ick was eens hongherigh aan tafel ghezeten Int reyzen, daar ick gierighlijck at onghenoot1274

1275 (By faut van spijs) swert verschimmelt droogh rogghen broodt, Ken gaafs hier mijn honden niet.

Hoe smaackte u dat?

Als enckel peperkoeck, ja 't scheen suycker by gans doot.1277

1264 kappoen: gesneden haan. 1269 dierbaar: kostbaar. 1274 gierighlijck: gulzig. 1277 gans: verbasterd uit God.

'T verhueght my noch, want ick noyt zoeter spyze en at. Nochtans eet ghy daghelycx leckerder en bat.1279

1280 Dat komt anders bij. Hoe?

De lecker morseelen1280

Houden my doorgaande zo vol en zat,

Dat ick walghende aan tafel zou zitten queelen,1282

Brachtmer gheen slicker beetkens door mijn bevelen.1283 Die locken my noch den vollen maagh te verladen. 1285 Noch ick verwerck mijn spyze niet, als menigh wel doet.

U ontbreeckt dan appetijt? Ghy hebbet gheraden.

Nochtans zeydtmen, de beste sauce by 't ghebraden Is appetijt, want hongher maackt rou bonen zoet.

Dat is waar.

Ick hebbe al heel een ander voet, 1290 Want ick eet daghelijcx met goeden apetijt.

Ha, ha, he, Ick gheloofs wel! dat komt arme bloedt Door magherman, die roert u pot met zulcken vlijt, Dat ghy door veel etens u gordel opent noch wijt.

1279 bat: meer, beter.

1280 morseelen: happen, beten. 1282 queelen: treurig neerzitten.

'T komt uyt gheen ghebreck. Ick had, God danck, oyt broots ghenoech,1294

1295 Maar d'arbeydt maackt dat ick hertich inden brode bijt, Als oock 't spel opt best is, rijs ick van de tafel vroech. Ick eet nemmermeer zat, maar hebbende mijn ghevoech, Ga ick half zat op mijn werck, om niet te verzuymen, Anders zoud' ick respende, slaperich sluymen.1299 1300 Het blijckt dan dat ick altijdt met lusten gheniet

Mijn slechte kost, maar ghy u leckere cruymen Onlustigh van zadtheydt, walghende met verdriet.

Dat laat ick niet toe.

Ghy doet, het is al gheschiet.

Want ghy hebt ghekent, dat de luste niet en leyt1304

1305 Inde spyzen, maar dat de smake den luste biet. Ick kent noch.

Oock lydy dat hongher den smaack bereyt.1306 Tis zo.

Daar ghy dan gheen tijts ten hongher toe en beydt, Eet ick immers altijdt lustigh, maar ghy nemmermeer. Hier zwijgh ick noch, dat ick door mijn werck en matigheydt 1310 Gheen lustighe wackere ghezontheydt en ontbeer,

Daar u ledighe en gulzighe zatheydt, vol zeer Als een onmatighe proppende vratigheydt,

Zieckte baart, met onlust, met geeuwen, met gapen, Met verdriet, met dromen, en met onrustigh slapen. 1315 Al dat ick vanden kost zeg, maghmen oock verklaren

1294 oyt: steeds. 1299 respen: oprispen. 1304 ghekent: bekend. 1306 lydy: bekent gij.

Van leckere dranck, die me gheen lust en doet rapen. Laat noodtlyke matigheydt armoets dochter varen. Kan my dit schone kleet niet heerlijck vermaren, By zulcken snoden rock die ghy moet oorboren? 1320 Hier zijn meer zotheyden in, dan in d'ander waren.

Mijn kleedt heeft meer ghemacx, deckt oock van achter en voren Zo werm als 't uwe, dus blijckt u kost verloren.1322

Ghy swijght de eere.

De schande, want ghy werdt belacht.

Zegt waardy niet garen de schoonst van habyte gheacht? 1325 Ja ick trouwen.

Dat en mooghdy niet volstrecken,

Want altijdt vindy menschen, chierlijck boven u macht. Wat zeg ick van menschen, die huer naactheydt bedecken Met hovaardigh ghebreck als verwaande ghecken? De dieren verwinnen u, met chierlijckheydt schone. 1330 De Lupaart is frayer, door zuyverlyke plecken,

En den Paau spant door zijn lustighe staart de krone. Maar dit weet elck, dus ist gheen noodt dat icx vertone. Ghy zoeckt dan svolcx lof met schoon kleederen te dragen, Met zyd', met bont, met chieren van uwen persone. 1335 Ick zoeck lust uyt elckerlijcx prijs en wel behaghen.

Het kleedt eert den man.

Antwoordt dan op mijn vraghen. Zoudy oock wel een heerlyke gaalderye Doen bouwen, en verchieren met maalderye, Met marberen pilaarnen op d'antijckschen aart, 1340 Breet en recht ghestreckt, na een onghefaalde rye

Voor 't ghemeene volck, om huer jonste vermaart, Tot huer behaghen, en tot uwe kosten bezwaart Van 't ghelt dat ghy met moeyte, zorghen en vreezen By een hebt gheraapt, vergaart en gespaart?

1345 Wat hangt my daar aan? Dunckt u dit anders te wezen?

Ghy chiert straat, mart en kerck met u pomp uytghelezen,1346

Twelck u niet dan voor een spieghel magh verblyden.1347 Aanghaande 't lof en eer, hoort, dus werdy gheprezen. Int eerst doet ghy u vanden ryken benyden,

1350 Dat ghy boven huer klimt, dwelck zy niet en lyden, Als die door u (int nadoen) nieuwe kosten ghelden. Van d'armen hoordy lasteren, vloecken, en schelden

Als die, met den ryken, huer naacktheydt decxel ontreckt.1353

'T ghemeen volck spot uwer meest en prijst u zelden 1355 Dat ghy u als een lamme maghere guyl bevleckt,1355

Met een fraay ghereyde, toom en zadel bedeckt, Ende u doort behangsel verwaant zo blindelijck.

Ghy brengt gheen innerlyke dueghdt, die tot eere streckt, Maar vreemde pluymen en chieraat uytwendelijck. 1360 Vertoondy aldus u snoodtheydt niet schendelijck?

Dat ghy eerloos zijnde, eer door kleeren wilt halen? Zo dooldy oock met de woning onbekendelijck,1362 Wie zoud' niet liever met een ruym hert zonder qualen, Zonder zorghe, zonder ancxt, met vrueghden dalen 1365 In een kleen huysken (ja in Diogenes vat)

Dan benaut van herten wonen in ruyme zalen?

Int kleen huysken boertmen, lachtmen, zingtmen, doetmer wat,1367

Elck dient vrolijck den ander, men zorghter voor gheen schat, maar int groot woont zuchten, grimmen en twistigh gedruys. 1370 De heer dient zijn knechts, een schadelyke last vant huys,

Met voeden en bezorghen van al dat hun noodt is.

1346 pomp: praal.

1347 zelf heb je er alleen voor de spiegel maar plezier van.

1353 door zijn pronken moeten de rijken hun aalmoezen verminderen. 1355 guyl: oude knol, hengst.

1362 onbekendelijck: op domme, onverstandige wijze. 1367 boert: schertst.

Zo valt hem dit grote huys een groot verdrietigh kruys, Recht als een schoen die veel te ruym en te groot is Des gangers voet wrijft, wringt, en vilt tot datse bloot is 1375 Doort onghemackelijck, smertigh en pijnlijck sloppen.

Oock lockt dees pompe den Prins (die 't overhoot is)1376

Tot schatten om 't ghemeen landts behoefte te stoppen, Den vrundt tot gifts ontfang met gierigher kroppen, Den vyandt tot roof ende tot overdadigheydt. 1380 Vrunden moetmen onderhouden met ghestadigheydt

Van schencken, wantmense noodtlijck van doen heeft Teghens der vyanden grote onverzadigheydt.

Recht als d'eene loghen d'ander behoeft en aankleeft, Zo eyscht d'een gulden datmen dander voor hem gheeft 1385 Om beschermt te zijn, want elck is belaghende

Des ryke mans ghelt die rijck zijnde rykelijck leeft, Maar alle dat ick hier noch ben ghewaghende, Pynight den mensche en is hem plaghende, Meest uytwendelijck, oock eensdeels van binnen. 1390 Zeyd' ick dan noch van de conscientie knaghende,

Die altijdt wroeght, quelt, en straft doort zondigh bekinnen Van de wacker houwende zorghvuldighe zinnen,1392 Van de plompe weelde die gheen abelheyt en leert,1393

Vant onghenoeghen dat altijdt behoeftigh begheert, 1395 Meyndy dat ick huyden al eynden zou moghen?

Ick most oock zegghen dat armoedt veel zonden ontbeert En 't ghemoet in onschuldt vrolijck kan verhoeghen, Dat zy zorghloos doet slapen, na arbeydts ghedoghen, Dat naarstigh behoeven konsten leert practijckelijck, 1400 En dat kleyn begheert met kleyn vernoeght, is dit loghen?

Die na der naturen leeft, leeft altijdt rykelijck.1401 Maar die opinie volght, wordt arm, dits blykelijck,1402 Want de begheert van opinie heeft eyndt noch mate, Maar broot en water payt natuur onbeswykelijck.1404

1405 Is dit niet licht om kryghen vroech en late?

1376 overhoot: opperhoofd.

1392 zorgvuldighe: met zorgen vervulde. 1393 abelheyt: bekwaamheid.

1401 na der naturen: volgens de ‘Wet der Naturen’ (Wat gij niet wilt dat U geschiedt enz.). 1402 opinie: het algemeen gevoelen; komt bij C. veel voor (Communis opinio - Gemeen gevoelen). 1404 payt: stelt tevreden.

De rijckdom maackt behoeftigh door groten state,

Die bedrieght en kan pluymstrykers voor vrunden wennen. Looftuyters, ja heeren en panlickers, die schennen

Die zotte ryken met verwaantheydts bederven, 1410 Maar armoedt leert luttel vrunden zekerlijck kennen,

En magh uyt elckerlijcx mondt de waarheydt erven. Rijckdom vreest dieven, rovers en sdoots doorkerven, Die met bitterheydt in haar ghedachte komt swerven, Armoed' is veyligh by een deel ghebroken scherven,1414

1415 Dees hoopt beters en wacht troostelijck den dagh van sterven.

Derde handeling. IIJ. Uytkomen

Wyckt, ruymt, en schict u, volcxken, men zal hier preken. Die kettermeester heeft gheleerden ghezonden1417

Om elck een te verkondighen zijn ghebreken; Oock tot dueghden te wyzen klercken en leecken. 1420 Hoort wel toe, zy spreken met ghetrouwe monden

Den wille des Heeren die zy recht verkonden. D'een is 't oude testament oyt streng ghebleken, D'ander het nieuwe vol ghenadighe beken,

De laatste lockt tot God, d'eerst' wil misdaat wreken, 1425 D'een giet scherpe wijn, d'ander oly in de wonden,

Zy waarschouwen ernstelijck, 't zijn gheen stomme honden. Wel hem dieze hoort en ghelooft t'allen stonden.

Derde handeilng. IIIJ. Uytkomen

O u d e T e s t a m e n t . N i e u w e T e s t a m e n t . Z e l t s a a m . e n d e A l d e w e r e l t Wy keerden op aardtrijck onzen ghezichte,

Ende ziet daar waren duysternissen benaut, 1430 Zo dat in donckerheydt verduystert was 't lichte.1430

Ist licht dan verdonckert, met schaduwen omschaut, Hoe groot is de duysterheydt zelfs? (merct die schennisse).1432

1414 Job 2:8-10.

1417 kettermeester: Christus, de Heer van de ‘Kettersche Werelt’. 1430 Jes. 5:30.

Waarheydt en barmhertigheydt zijn hier al verflaut, Men vindts niet op aardtrijck, noch gheen Gods kennisse 1435 Maar vervloecking, loghen, dieft, doodtslach vol wonden,

En hoerderye (der waarheydts af wennisse).

Daaromme zijn wy vander waarheydt ghezonden1437

Als Lanteernen die 't leven tuyghen, maar niet en zijn,1438 Op dat die inde duysterheydt t'allen stonden1439

1440 Door ons mocht lichten 't volck inden doodtlyken schijn En huer ganghen den vreedzamen wegh doen ghemoeten.

Want des Heeren woordt licht, klaar, helder en fijn, Is de Lanteerne der gheloovigher voeten.1443

Oock is alle schrift van Gode ghegheven klaar 1445 Om leeren, straffen, vermanen (ende verzoeten)

In gherechtigheydt, op dat elck daar zou leven naar, Volkomen en bequaam ter dueght (als Gods verkoren).

Hoort dan, ghy Princen van Sodoma (vol sneven swaar)1448 En ghy, volck van Gomorra, met uwen oren

1450 Het woordt des Heeren. Hoort armen en rijcken!

Hoort ghy alle die ooren hebt om te horen,

Wie dees woorden hoort en doet, zalmen ghelijcken By een wijs man die op een steen bout huys (of slot), Dat voor wint, reghen, noch vloeden en zal wyken. 1455 Dieze hoort zonder doen, bout opt zandt als een zot,

'T huys valt van storm, reghen en water inde grachten.1452-1456

1437 waarheyt: Christus.

1438 Lanteernen: zie aantek, bij vss. 736-741 van de Com. v. Lief ende Leedt. 1439 die: de waarheyt.

1443 Ps. 119:105. 1448 Gen. 19. 1452-1456 Matth. 7:24-27.

Vreest. Eert.

Ende bemint boven al eenen God Wt al u hert, uyt al u ziel, uyt al u krachten.

Dat is 't grootste ghebodt, daar by wilt niet vergheten 1460 Andren als u zelfs te minnen in u ghedachten.

Dit behelst de ghantse Wet en de Propheten.1457-1461

Ghelooft dit, de ghelovighe magh alle dinghen.

Hoopt in God, die in hem hoopt, werdt zaligh gheheten.1463 Zoeckt des menschen zoon (nu den tijdt is) gheringhen,1464

1465 Hy komt zelfs zoecken om zaligh te maken.

Zoeckt, ghy vindt, 't zal uwer zielen ruste bringhen.1466 Ghy zult byden Hertoogh der Heydenen gheraken.1467 Ghy vint het licht des werelts, de wijsheydt des Heeren.1468

Die zelfs rontom gaat zoecken om te ghenaken, 1470 Die zijns waardigh zijn, en huer zijn kennis te leeren,1470

Die hem zelfs vrolijck verschijnt in zyne weghen, Wiens begin is oprechte onderwyzings begheeren, Hy loopt de zulcke in voorzichtigheydt teghen.

1457-1461 Matth. 22:37-40. 1463 Rom. 8:24. 1464 gheringhen: snel.

1466 Matth. 7:7, 8; Luk. 11:9, 10.

1467 gij zult verheven worden. Zie 2 Sam. 22:44 en Ps. 18:44. 1468 Matth. 5:14; Joh. 8:12.

Betroudy in hem, vergheven zijn u misdaden.

1475 Die in hem betrout en zal inder eeuwigheydt niet bewegen.1475

Want hy heeft verwonnen de werelt vol quaden,1476 U om niet te rechtvaardighen quam hy hem haasten,1477

En heeft u uyt puurder Godlyker ghenaden

Van zond', doodt, duvel en helle verlost ten laasten.1479 1480 Goods ghenade streckt op al 't menschelijck gheslacht,

Maar des menschen ontfarmen op zynen naasten.1481 Die zynen naasten bemint, heeft alle de wet volbracht, Want die den minsten hongherighen broeder spijst, Den dorstighen laaft, den vreemden te gaste ontfangt, 1485 Den naackten kleedt, den ziecken hulp en troost bewijst,

En den ghevanghens verzoeckt, dien zal hy verblyden, Als de ghoede metten quaden ten oordeel verrijst,1487

En zegghen[:] komt ghy, mijns vaders ghebenedyden, Int rijck dat u van aanbegin is bereyt,

1490 Maar diet niet en doet zal 't eeuwigh vuyr moeten lyden.1482-1490

Zaligh is hy die zijn verstandt aan den armen leydt Maar wie is doch deze, en wy zullen hem loven? D'arme is oock zynen naasten een hatelijckheydt,1493

Yghelijcx vleesch werdt van zynen naasten ghekloven,1494 1495 Ja den man spaart zijn broeder niet met ontfarmen.

Hy keert ter rechter handt, hem honghert (om roven),

1475 Ps. 125:1; bewegen: wankelen. 1476 Joh. 16:33.

1477 om niet: zonder betaling. 1479 1 Kor. 15:55, 56. 1481 Lev. 19:18.

1487 ten oordeel: bij het laatste oordeel. 1482-1490 Matth. 25:34-46.

1493 Spr. 14:20. 1494 Jer. 19:9.

Hy keert ter slincker, ydel blyven zijn darmen, Alzo verslindt elckerlijck (met schoffierigheydt) Het vleesch en bloedt van zijn eyghen armen, 1500 Want zy groot en kleyn al zien op ghierigheydt,

Hoe wel hy die ghelt bemint, niet en werdt verzaadt, Noch streckt dat oogh daar op met groter vierigheydt.1502

Och ziet doch voor u, hoedt u voor gierigheyd (quaadt) Want het een afgoden dienst is (vol onwaarden),1503-1504 1505 Ghemerckt elcx hert by zijn schat is vroegh en laat,1505

Dus verghadert u gheen schatten opter aarden, Daar zy vanden roest ende motten verteren, Daar zy oock de dieven stelen met rascher vaarden, Maar wilt u schatten inden Hemel vermeren.1506-1509 1510 Zorght dus niet voor dat ghy morghen drinckt of eet.

Laat oock varen d'onnutte zorghe voor kleren. Ist edel lichaam niet beter dant snode kleedt? Of is de ziele niet beter dan de spyzen?

Ziet opt ghevoghelt dat van gheene voorraadt en weet, 1515 Ten zaydt, mayt, noch verghadert in gheender wyzen,

Dit hemelsche ghediert zorght niet als d'aartsche mieren, Noch voetse God, hoe veel zijt ghy waarder te pryzen? Aanmerckt de lelie onder de fiolieren,1518

Die niet arbeyden, niet naayen, niet en spinnen, 1520 Salomon en konst hem zo heerlijck niet vercieren.

Meynt ghyt dan met chierlijckheydt haar af te winnen? Bezorght hy 't gras aldus, wat meyndy dat hy u zal? Zorght dan niet voor spijs en kleet met wantrouwe zinnen, Dit doen de Heydens, maar zoeckt ghy 't rijcke Goods voor al, 1525 Al 't ander werpt God u toe, die zalt u borghen,

Zoect ghy maar Goods gherechtigheyd int aartsche dal, Zorght dus ancxtigh niet voor d'onzekere morghen.

'T was oyt ghenoegh dat elcke dagh zijn zelfs last brocht.1510-1528

Laat d'onwyze morghen haar zelven bezorghen.

1502 Noch: nog meer. 1503-1504 Kol. 3:5.

1505 Matth. 6:21. 1506-1509 Matth. 6:19, 20.

1518 fiolieren: viooltjes (symbool van nederigheid). 1510-1528 Matth. 6:25-34.

1530 Ick ben oudt gheworden zeydt David, wijslijck bedocht, En en zach noyt een rechtvaardighe verlaten,

Noch oock niet dat zijn zaadt na broodt heeft ghezocht.1530-1532

Boven der zondaren rijckdommen boven maten

Is pryzelijck een weynigh met rechtvaardigheden.1533-1534 1535 Beter is een bete broodts vrolijck te aanvaten,

Dan een huys vol slachoffer met onvreden.

Laat daarom lieve vrunden en dueghdt beminders, Onder u niet hooren van gierighe zeden,

Maar weest Gods navolghers als zijn lieve kinders, 1540 Wandelt inder liefden, zo Christus ons heeft bemint,1537-1540

Want een gierigaart (door veelreley behinders) Int ryke Goods gheen deel met allen en vindt.1541-1542 Den ouden mensch legt af, vernieut in sgeests klaarheyd, Trect aan den nieuwen mensch na 't Goddelijck beelde ghezint, 1545 In gherechtigheyd, heyligheyd en in waarheyd.

Elck verwerpe de loghen om waarheydt te spreken Met zynen Naasten als ledekens in eenpaarheydt;1543-1547 Verrijst vander doodt, ontwaackt die slaapt (in gebreken). Ziet voor u broeders, wilt voorzichtelijck wandelen, 1550 Niet als dwazen maar als den wyzen magh betamen. Let op den tijdt ('t zijn quade daghen) int handelen. Weest niet onwijs, maar wilt op Goods wille ramen. Leert die neerstigh verstaan met den verstandelen,1548-1553

De vader, den zoon, den gheest, een God te zamen, 1555 Wil u dit overvloedelijck gonnen, Amen.

Zy gaan binnen.

In document Het roerspel en de comedies van Coornhert (pagina 131-145)