• No results found

Duiding onderzoeksresultaten in het licht van het conceptueel raamwerk

empirisch onderzoek

2 Dit onderzoek geeft geen uitsluitsel over in hoeverre het verzuimbeleid van organisaties een factor is die verschillen in reïntegratiegedrag verklaart Om hierover zekerheid te

7.3 Duiding onderzoeksresultaten in het licht van het conceptueel raamwerk

De conclusies in de voorgaande paragraaf betekenen een uitbreiding van de bestaande kennis over hoe reïntegratiegedrag bij langer durend ziekteverzuim zich ontwikkelt. Het gekozen onderzoekdesign is geschikt gebleken om een gedetailleerd beeld te krijgen van wat zich na de op macroniveau ingezette beleidsveranderingen in de microsituatie afspeelt. In deze paragraaf worden de uitkomsten met behulp van het conceptueel raamwerk geduid. Aan de hand van de aan het actorgecentreerd institutionalisme ontleende concepten worden de opbrengsten van het onderzoek geïnterpreteerd, wordt gereflecteerd op de aannames die met de veranderde beleidsfilosofie verbonden zijn en wordt een link gelegd naar enkele thema’s die momenteel binnen het neo-institutionalisme bediscussieerd worden.

Om te beginnen blijkt uit het onderzoek het bijzondere karakter van de handelingssituatie. Het onverwachte en abrupte van de ziekmelding, het gebrek aan (medische) informatie, de onderlinge afhankelijkheid van de actoren en de onzekerheid die daarvan het gevolg is, staan op gespannen voet met de door de wetgever verwachte actieve en planmatige aanpak.

institutionele context

Actorconstellatie en interactiemodi

figuur 7.1 Conceptueel raamwerk

Het onderzoek verheldert de actorconstellatie in een aantal opzichten. Het bevestigt de cruciale rol van leidinggevenden in het reïntegratieproces. Formeel ligt de regierol bij de leidinggevende, maar als deze zich minder actief opstelt, ontstaat een rolverdeling waarin het zwaartepunt de facto bij de bedrijfsarts ligt. Bovendien is duidelijk geworden dat de werknemer een stempel drukt op het verloop van het reïntegratieproces. Het meer of minder actieve gedrag van werknemers is in tweeërlei zin van invloed op de evenwichts- situaties die ontstaan. Reïntegratie-initiatieven van de werknemer zetten de leidinggevende aan tot actie. Inactiviteit van de werknemer maakt het de leidinggevende moeilijk om initiatieven door te zetten. In dit samenspel is de aparte positie van de bedrijfsarts naar voren gekomen. De feitelijke rol die de bedrijfsarts in het geheel vervult, is afhankelijk van het type reïntegratiegedrag van werknemer en leidinggevende. Zo ontwikkelt zich ofwel een patroon van wachten op aanwijzingen van de bedrijfsarts, waarna werknemer en leidinggevende (al dan niet in afgezwakte vorm) adviezen opvolgen of naast zich neerleggen, ofwel een patroon waarin de drie actoren elkaar stimuleren qua activiteit. Een laatste observatie die betrekking heeft op de actorconstellatie, is dat als gevolg van wisselingen in de leidinggevende positie deze actor niet altijd dezelfde persoon is. Dit kan in het interactieproces als prikkel voor initiatieven fungeren, maar het ontbreken van continuïteit kan ook ten koste gaan van de voortgang in de reïntegratie. De in figuur7.1 als driehoek weergegeven combinatie van gedrag van werknemer, leidinggevende en bedrijfsarts blijkt in de praktijk uiteenlopende gestalten aan te nemen, waarbij het gedrag van werknemer en leidinggevende bepaalt hoe het samenspel zich ontwikkelt en waar het zwaartepunt ligt.

Eén van de veronderstellingen die in de beleidsfilosofie besloten ligt, is dat het verzuim- beleid op mesoniveau, waarin de vertaalslag wordt gemaakt van wet- en regelgeving naar organisatiespecifiek beleid, een factor is in het realiseren van het gewenste reïntegratie-

handelingsoriëntaties benutting hulpbronnen handelingsoriëntaties benutting hulpbronnen handelingsoriëntaties benutting hulpbronnen reïntegratiegedrag reïntegratiegedrag reïntegratiegedrag leidinggevende werknemer bedrijfsarts referentie-eenheden referentie-eenheden referentie-eenheden macroniveau mesoniveau

(al dan niet succesvolle) reïntegratie

conclusies, discussie en aanbevelingen 167 gedrag in de microsituatie. Uit dit onderzoek is de gelaagdheid van dit intermediaire niveau gebleken. Om goed zicht te krijgen op de verhouding tussen verzuimbeleid op organisatieniveau en de interactie tussen werknemer, leidinggevende en bedrijfsarts op individueel niveau, moet onderscheid worden gemaakt tussen het officiële verzuimbeleid en de wijze waarop het in praktijk wordt gebracht en wordt ervaren. Geconcludeerd is dat de wijze waarop het samenspel zich ontwikkelt, samenhangt met de individuele interpre- taties en overtuigingen van werknemer en leidinggevende. Deze individuele interpretaties en overtuigingen lopen uiteen en corresponderen deels wel, deels niet met hetgeen met de veranderingen in de wetgeving is nagestreefd.

Er zijn meerdere verklaringen mogelijk voor het feit dat nagestreefde nieuwe waarden en normen niet krachtig verankerd zijn in de dagelijkse praktijk en dat regels niet worden opgevolgd (zie subparagrafen2.2.1 en 2.3.2). Het onderzoeksmateriaal geeft voor elk van die mogelijke verklaringen aanknopingspunten. In de eerste plaats veronderstelt toepassing van regels en het volgen van normen dat actoren ervan op de hoogte zijn. Dat blijkt bij gedragsvoorschriften voor reïntegratiegedrag niet altijd het geval. Er zijn informatie- tekorten bij werknemers en leidinggevenden geconstateerd als het gaat om wat er in ziekteverzuimsituaties van hen wordt verwacht. Kennis van praktische voorschriften is doorgaans aanwezig, zij het meer bij leidinggevenden dan bij werknemers. In mindere mate is er zicht op achterliggende waarden en normen, en op de beoogde rolverdeling. Ze refereren weinig aan in wetsteksten voorkomende normen als ‘werken naar vermogen’ of ‘werk boven inkomen’. Een tweede voorwaarde voor het naleven van voorschriften is dat concrete situaties worden geïnterpreteerd als vallend onder die voorschriften. Uit de interviews blijkt dat voorschriften in wisselende mate relevant worden geacht voor het eigen handelen. Werknemers oriënteren zich voor een deel op de patiëntenrol en daarmee verbonden regels en normen. Ze beschouwen het verzuimbeleid primair als iets ‘voor het

management’, als gedreven door financiële motieven en minder als van toepassing op het

eigen gedrag. Ook bij leidinggevenden zijn regels en normen verbonden aan de medische zorg van invloed op hun reïntegratiegedrag. Gebleken is dat overwegingen als ‘het is erg

medisch’, ‘wachten wat de arts zegt’ voor leidinggevenden redenen zijn om voorschriften op

dat moment niet van toepassing te achten. Hiermee samenhangend blijkt dat regels en normen verschillend geïnterpreteerd worden. Leidinggevenden zeggen expliciet voor zichzelf ruimte te zien om ze naar eigen inzicht te hanteren en ervan af te wijken en doen dat – op basis van uiteenlopende argumentaties – in de praktijk. Ten derde hebben actoren verschillende mogelijkheden om op regels te reageren, met als uiterste optie het bewust negeren ervan. Voorbeelden als het in twijfel trekken van het medisch oordeel van de bedrijfsarts door een leidinggevende, het zonder overleg stoppen met de afgesproken medische behandeling door werknemers en het niet opstellen van een plan van aanpak wijzen uit dat voorschriften niet altijd worden nageleefd, ook al is men ervan op de hoogte. De conclusies over het samengaan van cognitieve handelingsoriëntaties en normatieve roloriëntaties geven geen uitsluitsel over welke daarin bepalend zijn en of er sprake is van een causale relatie ervan met meer of minder actief reïntegratiegedrag. Zoals is opgemerkt (zie subparagraaf7.2.2), zijn de wijze waarop ziekteverzuim wordt opgevat en de opvatting

van de eigen rol met elkaar verweven. De vraag is of deze vooraf gaan aan het handelen of (deels) moeten worden opgevat als betekenissen die er onlosmakelijk mee verbonden zijn en die zich in een proces van sensemaking (Weick 1995), als interpretaties van gedrag vormen. Uit de interviews blijkt dat de meest actieve werknemers en leidinggevenden vanaf de ziekmelding expliciete opvattingen formuleren over reïntegratie en hun eigen en elkaars rol daarin. Anderen verwoorden opvattingen meer als toelichting op gedrag van zichzelf en van anderen. Ten dele lijkt er dus sprake van oriëntaties die voorafgaan aan gedrag, deels van een samengaan van gedrag en betekenisverlening, zonder dat daarin een oorzaak- gevolg verband aanwijsbaar is. De versterkende effecten die in het interactieproces optreden, wijzen erop dat ketens ontstaan van (im- of expliciet) aanwezige oriëntaties, die zich onder invloed van het gedrag verder vormen en weer leiden tot vervolgacties. In deze ketens zijn oriëntaties zowel van invloed op, als uitdrukking van gedrag. De samenhang met de benutting van hulpbronnen is in de vorige paragraaf uitgebreid aan de orde geweest. Ook in dit opzicht is er niet een enkelvoudig verband tussen het voorhanden zijn van hulp- bronnen en de mate van reïntegratieactiviteit. Veeleer is er sprake van een dynamisch geheel van bepaalde oriëntaties, een bijbehorend type reïntegratiegedrag, de wijze waarop hulpbronnen worden benut en de effecten die hiervan uitgaan op de verdere handelings- mogelijkheden.

De gekozen onderzoeksopzet, die was gericht op bestudering van de ontwikkeling van reïntegratiegedrag tegen de achtergrond van de veranderde context, laat geen conclusies toe over of er na de wetswijzigingen sprake is van gedragsverandering (een toename van actief gedrag). Omdat geen voor- en nameting zijn gedaan, is niet te zeggen of het actieve gedrag is ontstaan onder invloed van de ingezette financiële prikkels en de regulering door gedragsvoorschriften. Het is niet uit te sluiten dat er ook zonder de veranderingen in de institutionele context eenzelfde variatie in reïntegratiegedrag te zien zou zijn. Evenmin zijn op grond van dit onderzoek uitspraken mogelijk over het verband tussen verschil- lende typen reïntegratiegedrag met meer of minder succesvolle (snellere, duurzamere) reïntegratie. Wel is een aantal ontwikkelingen gesignaleerd die haaks staan op de beoogde uitkomsten. De nieuwe ziekmeldingen die zich na hersteldmeldingen voordoen, betekenen dat in die situaties de gerealiseerde werkhervatting niet stabiel is gebleken. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden in twee van de onderzochte casussen (overigens na afloop van de negen maanden waarin ze gevolgd zijn), strookt niet met het streven van de wetgever om uitval uit arbeidsproces te voorkomen en de arbeids- participatie te doen toenemen.

De bevindingen uit dit onderzoek bieden de gelegenheid voor enkele observaties over een tweetal actuele thema’s in de neo-institutionalistische theorievorming. Het betreft de problematiek van de dualiteit van structuur en agency en het vraagstuk van de multiple logica’s. Ze komen in deze volgorde aan de orde.

conclusies, discussie en aanbevelingen 169

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN