• No results found

Verstedelijkingsdruk vraagt om visie Rijksoverheid

Uitgangspunt 2: Driesporenbeleid biodiversiteitsherstel

Om de internationaal overeengekomen biodiversiteitsdoelen binnen bereik te krijgen, verkende het ministerie van LNV (Directoraat Generaal Stikstof ) in 2020 een zogenoemd driesporenbeleid. Het eerste spoor betreft het nemen van bronmaatregelen om de uitstoot van stikstof substantieel terug te brengen, vooral in en rondom Natura 2000-gebieden. Dit zou in het uiterste geval kunnen resulteren in het beëindigen en opkopen dan wel verplaatsen van de meest belastende bedrijven.

In het tweede spoor staan uitbreiding en verbinding van de huidige natuurgebieden centraal. Dit wordt ook wel ‘verhoogd doelbereik’ genoemd: met de uitbreiding van het natuurareaal kan het Natuurnetwerk Nederland ruimtelijk robuuster worden gemaakt op de lange termijn. Van Hinsberg et al. (2020; zie ook MNP 2007) laten zien dat voor een zo volledig mogelijke realisatie van de VHR-doelen in Nederland zo’n 150.000 hectare nieuw natuurgebied nodig is. Dit in aanvulling op het nog niet geheel gerealiseerde Natuur- netwerk Nederland (Van Dam et al. 2018) dat een beoogd oppervlak heeft van 670.000 hectare (waarvan 40.000 hectare nog moet worden gerealiseerd). Een dergelijke, forse uitbreiding van het natuurareaal – ook al betekent dit een geringere dan de oorspronkelijk beoogde omvang van de Ecologische Hoofdstructuur, van circa 730.000 hectare – kan geleidelijk plaatsvinden, bijvoorbeeld in een periode van dertig jaar. Daarbij kan tegelijker- tijd aandacht worden besteed aan het creëren van overgangszones (buffers) met natuur- inclusieve landbouw tussen natuurgebieden en meer intensieve landbouwgebieden (zie tekstkader 3.2; zie ook het advies van de Commissie Verkenning Nationale Parken 2020). Dat laatste valt min of meer samen met het derde spoor: het benutten van de mogelijkheden voor natuurinclusief ruimtegebruik en een natuurinclusieve ruimtelijke inrichting. Daarbij valt niet alleen te denken aan natuurinclusieve landbouw rondom natuurgebieden, maar ook aan natuurinclusiveit van klimaatadaptatie, verstedelijking (stad en stadsrand), infrastructuur en duurzame energieopwekking (zie ook tekstkader 3.1). Een dergelijk principe van ‘meekoppeling’ sluit ook aan bij uitgangspunt 3.

Figuur 3.3 2015 2050 Scenario Hoog 0 20 40 60 80 100 % van oppervlakte Bron: PBL, LNV/IPO 2020 pb l.n l Bos (Bossenstrategie) Energie (zon) Glastuinbouw Recreatie Water Infrastructuur Bebouwd Natuur Landbouw

Indicatie ruimtegebruik in Nederland

Een maximale honorering van de ruimtevraag voor verschillende functies leidt tot een toenemend ruimtebeslag voor klimaatadaptatie en -mitigatie, verstedelijking en natuur. De omvang van de ruimteclaims is afhankelijk van beleidskeuzes en demografische ontwikkeling. Ruimte reserveren voor deze functies gaat ten koste van het landbouwareaal, dat zal dalen van 59 procent nu tot zo’n 50 procent in 2050 – uitgaande van een hoge inschatting zoals in deze figuur. De afname van het landbouwareaal kan veel kleiner zijn als verschillende functies met elkaar worden gecombineerd.

Het tweede spoor, een uitbreiding van het areaal natuurgebied met 150.000 hectare (dat wil zeggen 5.000 hectare per jaar tot 2050), impliceert een afname van het huidige landbouw- areaal (zo’n 2 miljoen hectare) van circa 8 procent; dit nog afgezien van de te verwachten afname van het landbouwareaal vanwege de vraag naar ruimte voor andere functies (verstedelijking, bos, water, energie). Rekening houdend met de ruimtevraag voor andere ruimtegebruiksfuncties (zie paragraaf 3.2.3), zou het aandeel landbouwareaal in Nederland dan teruglopen van 59 procent nu, naar zo’n 50 procent in 205022 (zie figuur 3.3). Die daling,

die vergelijkbaar is met de afname in de afgelopen decennia, kan over een periode van dertig jaar gestalte krijgen. Hierdoor kunnen de gevolgen voor individuele agrarische ondernemers beperkt blijven, omdat ingespeeld kan worden op het feit dat veel landbouwbedrijven geen bedrijfsopvolger hebben.

De omvang van die afname van het landbouwareaal zal overigens per regio sterk kunnen verschillen. Drie overwegingen spelen daarbij een rol. Ten eerste is in sommige regio’s de belasting van de landbouw op natuur, water en bodem, en dan met name van de veehouderij,

22 Deze cijfers en percentages zijn een grove indicatie (zie paragraaf 3.2.3), uitgaande van een honorering van de maximale ruimtevraag voor andere functies. Bovendien is hierbij geen rekening gehouden met het combineren van opgaven dan wel ruimtegebruiksfuncties (zie uitgangspunt 3).

groter dan in andere regio’s. Ten tweede verschillen regio’s in natuurlijke bodemvruchtbaar- heid en geschiktheid voor een hoogproductieve landbouw. Ten derde is in sommige regio’s de druk tot verdere verstedelijking van het buitengebied groter dan in andere (zie hoofdstuk 4). Voor de wijze waarop een dergelijke, geleidelijke grondgebruiksverandering en bestemmings- wijziging (van landbouw naar natuur) kan plaatsvinden, verwijzen we naar paragraaf 3.4.

3.1 Natuurinclusief areaal rond en tussen Natura 2000-gebieden

Met natuurinclusief areaal bedoelen we hier areaal waarin de gebruiksfuncties zijn afgestemd op het behoud van natuurwaarden. Vaak is er een wederkerigheid tussen natuur en die andere gebruiksfuncties, omdat deze functies profiteren van de aanwezige natuur. In natuurinclusief areaal kan sprake zijn van menging (symbiose) van natuur met ander ruimtegebruik. Een voorbeeld is de menging van natuur en waterberging, zoals in De Onlanden in Groningen, of van natuur en kustbescherming, zoals bij de Prins Hendrik Zanddijk op Texel. Maar ook in situaties waarin natuur meekoppelt met ander ruimtegebruik, kan natuurinclusiviteit ontstaan. Voorbeelden zijn natuurvriendelijke oevers, poelen, bloemrijke bermen en bos- en houtsingels in en rondom windmolens, landbouwkavels, woningbouw en bedrijventerreinen. Ook hier profiteren andere gebruiksfuncties van de aanwezige natuur. Zo bieden bloemrijke randen rond landbouwpercelen habitat aan insecten die nodig zijn voor de bestuiving van landbouwgewassen. Natuurinclusief areaal kan ook substantieel bijdragen aan de instandhoudingsdoelstellingen in nabijgelegen Natura

2000-gebieden.

De meeste winst voor natuur is te behalen door in natuurinclusief areaal de natuur- lijke waterstromen te herstellen: water vasthouden, inzijging stimuleren, kwelwater langer vasthouden, en een natuurlijker regime van fluctuerende winter- en zomerpeilen.

Natuurinclusief areaal rond natuurgebieden kan ook bijdragen aan verbetering van het leefgebied van soorten. Een deel van de beschermde soorten zijn immers soorten van het boerenland. Bovendien zijn er soorten die weliswaar leven in natuurgebieden, maar foerageren in het agrarisch gebied.

Enkele voorbeelden van natuurinclusief areaal per bodemtype zijn:

• Zeekleigebieden: zoet water vasthouden in kreeksystemen dient een meervoudig doel – natuurontwikkeling, waterlevering voor de landbouw en tegengaan van verzilting. Een voorbeeld is het beoogde Nationaal Landschapspark Zuidwestelijke Delta.

• Zandgebieden: water vasthouden, inzijging bevorderen en kwel vasthouden in kwelsloten en poelen. Draagt bij aan de biodiversiteit en klimaatadaptatie en kan de condities voor de landbouw (meer water) verbeteren. Voorbeeld: inzending voor Salland van de EO Wijersprijsvraag.

• Veengebieden: natuurinclusieve landbouw komt hier concreet meestal neer op peilverhoging. Dit zorgt voor meer succesvolle broedsel van weidevogels, en draagt bij aan klimaatmitigatie en -adaptatie. Voor de landbouw is een hoger peil

een beperking. Voorbeelden zijn te vinden in het Groene Hart en in het beoogde Nationaal Landschapspark IJsseldelta-Wieden-Weerribben.

• Stadsranden: veel gebieden van het Natuurnetwerk Nederland liggen dicht bij steden. Natuurinclusieve verstedelijking leidt tot iets lagere dichtheden, maar wel tot aantrekkelijke woonomgevingen, en draagt bij aan natuurontwikkeling (instand- houdingsdoelstellingen) en klimaatdoelstellingen. Aansluiting op het groen (en blauw) in de stad biedt ook kansen voor groen wonen en groene recreatie. Dit is vooral een ontwerpopgave (PBL 2019; zie ook hoofdstuk 4).