• No results found

3 De winstbelasting van lichamen in Nederland en Duitsland

3.2.5 Discussiepunten over de vennootschapsbelasting als winstbelasting van lichamen en relatie met de inkomstenbelasting

Uit een analyse van wetgeving, parlementaire stukken, jurisprudentie en literatuur over de vennootschapsbelasting in het algemeen blijkt mijns inziens dat op hoofdlijnen de volgende discussiepunten kunnen worden gedestilleerd:

 Er is discussie over de rechtsgrondslag van de vennootschapsbelasting;  De discussie over wel of geen invoering van een (rechtsvormneutrale)

ondernemingswinstbelasting;

 In Nederland speelt de discussie over een grotere rol voor gemeentelijke belastingen en een interessante vraag daarbij is of (her)invoering van een gemeentelijke ondernemingsbelasting zoals de Duitse Gewerbesteuer aanbevelenswaardig is?294

Deze discussiepunten zal ik hieronder nader uitwerken en toetsen aan mijn in hoofdstuk 1.3.2.4 besproken toetsingskader, namelijk aan de i. fiscaal-beleidsanalytische toets, ii. fiscaal-juridische toets, iii. fiscaal-wetstechnische toets en iv. internationale/Europese fiscale ontwikkelingentoets. Ik besteed met name aandacht aan de toetsen waaraan niet of in mindere mate is voldaan. Daarnaast ga ik in op de verschillende overwegingen rondom de bovenstaande discussiepunten en geef ik mijn eigen mening over (toekomstige oplossingsrichtingen van) de discussiepunten. Vervolgens zal ik in het resterende deel van het hoofdstuk onderzoeken of Duitsland een oplossing of benadering heeft die aanbevelenswaardig is of kan zijn voor de vennootschapsbelasting ten aanzien van deze

discussiepunten. Deze onderzoeksmethode en opzet zal ik ook in de resterende rechtsvergelijkende hoofdstukken hanteren.

3.2.5.1 Geen eenduidige rechtsgrondslag

Uit hoofdstuk 3.2.3 is gebleken dat Nederland worstelt met de rechtsgrondslag van de

vennootschapsbelasting. Uit de parlementaire stukken, jurisprudentie en literatuur blijkt dat er geen eenduidige (overtuigende) rechtsgrondslag is. De Langen geeft aan dat ‘’bij geen heffing de

worsteling om de rechtsgrond bloot te leggen zo hevig is geweest als hier’’.295 Verburg vindt dat erkend moet worden dat van een gave, algemeen aanvaarde rechtsgrond voor de

vennootschapsbelasting geen sprake is. Dit werd volgens hem ook in de Memorie van antwoord behorend bij het wetsontwerp VPB 1969 beaamd.296 Ook Van der Geld geeft aan dat er voor onze VPB in haar huidige vorm geen overtuigende rechtsgrondslag is te vinden.297 Tot slot wijs ik op Essers, die net als de andere auteurs van mening is dat de vennootschapsbelasting geen eenduidige rechtsgrondslag heeft. Ik ben het met hem eens dat de complementaire functie van de

vennootschapsbelasting het enige is dat min of meer vaststaat, zijnde het voorkomen dat geen belasting wordt geheven over winsten die niet rechtstreeks toevallen aan ondernemers/natuurlijke personen.298 De staatssecretaris heeft de bestaansreden van de vennootschapsbelasting recentelijk

293 Hierover kan ook anders worden gedacht, zie cursus Belastingrecht, onderdeel Vpb.0.0.1.d3.III.

294 Het laatste punt is niet zozeer een discussiepunt vanuit Nederlands perspectief, maar vloeit voort uit het feit dat Duitsland een dergelijke gemeentelijke ondernemingsbelasting kent en Nederland niet.

295 W.J. de Langen, Over de rechtsgrond van belastingen en die van belastingen op de NV in het bijzonder, WPNR 1949, blz. 381-382.

296 J. Verburg, Vennootschapsbelasting, Fiscale Handboeken nr. 4, 2000, paragraaf 1.8.

297 J.A.G. van der Geld, Trends in de VPB-heffing in Nederland, TFO 2008/182, paragraaf 2.

298 Zie O.A.W.J. Janssen, Verslag oratie Prof. Dr. P.H.J. Essers, WFR 1992/931, paragraaf 5.4. Ook Snel concludeert dat de enige rechtvaardigingsgrond voor de vennootschapsbelasting in haar huidige vorm bestaat uit een, om praktische redenen, noodzakelijke aanvullende heffing naast de inkomstenbelasting.

77

nog in gelijke zin verwoord. In de fiscale beleidsagenda voor de jaren 2018-2021 geeft hij aan dat de bestaansreden wordt ontleend aan de functie die wordt vervuld, namelijk het belasten van

ondernemingswinsten die als zodanig niet rechtstreeks in de inkomstenbelasting worden betrokken. De vennootschapsbelasting is derhalve complementair aan de inkomstenbelasting: uiteindelijk betalen mensen belasting, aldus de bewindsman.299

Het ontbreken van een duidelijke rechtsgrondslag voor de vennootschapsbelasting zorgt er mijns inziens voor dat niet voldaan is aan de fiscaal-beleidsanalytische toets uit mijn toetsingskader. Onder die eis versta ik mede dat van een wettelijke regeling de daaraan ten grondslag liggende

doelstellingen helder en volledig moeten worden geformuleerd. Dit lijkt mij niet het geval als een overtuigende rechtsgrondslag voor de belasting als geheel ontbreekt. Samenhangend met het gebrek aan een eenduidige rechtsgrondslag voor de vennootschapsbelasting is mijns inziens de discussie over de invoering van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Dit zou mijns inziens ook een oplossing kunnen zijn voor het ontbreken van een eenduidige rechtsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. In de volgende paragraaf ga ik daar nader op in.

3.2.5.2 Rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting

Nederland kent geen (rechtsvormneutrale) ondernemingswinstbelasting. Aan initiatieven, ideeën, varianten en voorstellen hieromtrent is er geen gebrek.300 De meest genoemde voordelen van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting zijn dat het stelsel neutraal is ten opzichte van de rechtsvorm waarin de onderneming gedreven wordt, leidt tot meer neutraliteit ten aanzien van de financiering met eigen of vreemd vermogen (VPB wordt uiteindelijk verrekend met de IB), er recht wordt gedaan aan de functies van winstinkomen en het stelsel eenvoudiger zal worden. Dat laatste is mijns inziens nog maar de vraag, aangezien ingewikkeldheid pas fors pleegt toe te nemen bij de uitwerking in detail van regelingen.

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen statische neutraliteit en dynamische neutraliteit. Bij statische neutraliteit wordt gekeken welke rechtsvormen er zoal zijn en is het streven die (fiscaal) neutraal te behandelen. Bij dynamische neutraliteit is het streven dat als je in een bepaalde rechtsvorm zit en die bevalt niet, het fiscaal mogelijk is geruisloos naar een andere te kunnen overgaan.301 Mijns inziens is er in de Nederlandse wetgeving wel aandacht voor dynamische neutraliteit. Zo zijn er fiscale faciliteiten als een ondernemer natuurlijk persoon zijn onderneming inbrengt in een BV, bij een terugkeer uit de BV, bij rechtsomzettingen en bij fusies en splitsingen. Onder voorwaarden hoeft er niet te worden afgerekend en de fiscale claim blijft behouden voor de fiscus. In hoofdstuk 10 ga ik uitgebreid in op de dynamische neutraliteit bij fusie en splitsingen. De Nederlandse wetgever heeft tot op heden echter geen gehoor gegeven aan de diverse oproepen vanuit (met name) de wetenschap om te zorgen voor statische (rechtsvorm)neutraliteit. De wetgever streeft naar een globaal evenwicht (belastingdruk) tussen de ondernemer natuurlijk persoon in box 1 en de directeur-grootaandeelhouder die zijn onderneming door middel van een rechtspersoon uitoefent en belast wordt met vennootschapsbelasting, te maken krijgt met de

gebruikelijkloonregeling en bij dividenduitkering met box 2-heffing.302 Beneden een bepaald

F.P.J. Snel, Van moeders en dochters, systemen ter voorkoming van cumulatie van vennootschapstax in deelnemingssituaties, SDU Amersfoort, 2005, blz. 46.

299 Brief staatssecretaris, 23 februari 2018, kenmerk 2018-0000027221, Fiscale beleidsagenda, V-N 2018/14.1.

300 Ik verwijs naar bijvoorbeeld J.E.A.M. van Dijck, Belastingheffing van ondernemingen ongeacht de rechtsvorm, WFR 1988/661. P.H.J. Essers, Knelpunten bij de hervorming van de belastingheffing van ondernemingen, Kluwer 1992. A.C. Rijkers, bijlage 2 bij het Advies inzake een ondernemingswinstbelasting van de Raad voor het midden- en kleinbedrijf, Den Haag, 1995. S.J. Mol-Verver, De ondernemingswinstbelasting, Fiscaal wetenschappelijke reeks nr. 10, SDU, 2008 en Studiecommissie belastingstelsel, rapport continuïteit en vernieuwing, blz. 96 e.v.

301 Zie hierover ook G. van Solinge e.a., Modernisering personenvennootschappen (Serie Van der Heijden Instituut nr. 137), Bijlage I Verslag van de discussie.

302 Men kan zich afvragen of de wetgever ook het verschil in belastingdruk tussen zelfstandigen en werknemers meer in ogenschouw zou moeten nemen. Ik ben van mening dat de belastingdruk tussen deze twee groepen in

78

omslagpunt is de ondernemer natuurlijk persoon fiscaal gezien beter af en daarboven kan fiscaal gezien de onderneming beter gedreven worden door middel van een kapitaalvennootschap. Het omslagpunt is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de hoogte van de winst, het gebruikelijk loon, de van toepassing zijnde (progressieve) tarieven, de relatief vele fiscale faciliteiten en of er wel of niet winst wordt uitgekeerd.303 Dit streven naar globaal evenwicht is dus niet hetzelfde als een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Het ontbreken in Nederland van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting zou mijns inziens gezien kunnen worden als het in mindere mate voldoen aan de fiscaal-juridische toets uit mijn toetsingskader. Er wordt immers in mindere mate voldaan aan het gelijkheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel. Ervan uitgaande dat belastingen tot verstoringen in de economie leiden en dat een rechtsvormkeuze niet zou mogen afhangen van hoeveel belasting er moet worden betaald, zou de wetgever moeten streven naar rechtsvormneutraliteit ten aanzien van belastingen.304 Uit een CPB-onderzoek blijkt echter dat de relevantie van fiscale motieven bij de rechtsvormkeuze niet moeten worden overschat.305 Op basis van gegevens tussen 2007 en 2014 blijkt dat ondernemers zelden van rechtsvorm veranderen en dat de eerste keuze voor een rechtsvorm vaak de definitieve keuze is.

De laatste keren dat een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting politiek ter sprake kwam, was in de notitie ‘’Fiscaal bevorderen ondernemerschap’’ in 2010 en de discussie in 2013 en 2014 over de invoering van een rechtsvormneutrale winstbox. In 2010 is door het kabinet opgemerkt dat een ondernemingswinstbelasting als een mogelijke optie voor de langere termijn wordt gezien. Dit zou moeten gebeuren in kleine stapjes, waarbij de verdelingseffecten moeten worden uitgesmeerd in de tijd.306 Een vervolg hierop bleef echter uit en ook het plan voor invoering van een winstbox staat alweer in de ijskast. Volgens Essers komt dat omdat belangenorganisaties erg terughoudend zijn om het palet aan ondernemingsfaciliteiten dat thans beschikbaar is in te ruilen voor een alternatief waarvan ze niet weten wat dat uiteindelijk aan lastendruk voor hun leden gaat betekenen.307 Daarnaast merkt Essers op dat vanuit het departement van Financiën de optie van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting elke keer trouw wordt genoemd, maar dat er iedere

de loop der jaren wel heel erg uiteen is gaan lopen. Zelfstandigen hebben naast de ondernemersfaciliteiten ook de mogelijkheid om daadwerkelijk gemaakte kosten in aftrek van hun winst (inkomen) te brengen. Werknemers hebben én geen recht op ondernemersfaciliteiten én ook geen recht op aftrek van gemaakte arbeidskosten. Ik werk dit punt verder niet uit, maar verwijs naar bijvoorbeeld C.A. de Kam, Belastingdruk van zelfstandigen en werknemers: globaal evenwicht? WFR 2009/640, J.F.M. Gielen, Belastingdruk op

zelfstandigen en werknemers, NTFR 2009/1155 en H. Dollen, Toekomst van de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting, WFR 2009/605. H. Vording, Fiscale beleidsnotities 2018, WFR 2017/191, paragraaf 3 en E. Swaving Dijkstra, De fiscale wig tussen zelfstandigen en werknemers; snoeien in het smulbos? WFR 2017/212.

303 Zie voor een recente discussie over dit onderwerp R.P. van den Dool, Globaal evenwicht tussen dga en ondernemer, TFO 2017/150.2. De auteur komt na uiteenzetting van verschillende oplossingsrichtingen zelf tot de conclusie dat ondernemers in de inkomstenbelasting anders dienen te worden belast. Hun winst moet worden gesplitst in een arbeidsbeloning en in vermogensinkomsten. Splitsing moet plaatsvinden door de winst te verminderen met een normrendement gelijk aan het hoogste box 3 rendement. Dit deel van de winst moet worden belast tegen het tarief van box 3. Het restant van de winst moet worden belast als reguliere arbeidsbeloning. Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling kunnen dan volgens de auteur vervallen.

304 Vergelijk P.C. van der Vegt, Enkele hoofdlijnen van een meer beginselmatige en neutrale wet op de

vennootschapsbelasting, WFR 2012/340, paragraaf 2. Hij beschrijft het neutraliteitsbeginsel als de wens dat de door de vennootschapsbelasting (en belastingen in het algemeen) in het leven geroepen distorties tot een minimum worden beperkt. Daarbij merkt hij op dat neutraliteit een belangrijk streven is, maar volgens hem nimmer ten volle kan worden bereikt, gezien de verstorende economische effecten die belastingen naar hun aard teweegbrengen. Voor een uitgebreide Duitse uiteenzetting zie F.Wagner, Was bedeutet und wozu dient Rechtsformneutralität der Unternehmensbesteuerung? StuW 2/2006, blz. 101-114.

305 N. Bosch / A. Lejour, Fiscaliteit en de rechtsvorm van ondernemingen, CPB Policy Brief 2017/12.

306 Kamerstukken II, 2009-2010, 32128, nr. 3, blz. 90 en 91.

307 P.H.J. Essers, De fiscale positie van de IB-ondernemer, verleden, heden en toekomst, TFO 2008/147. Alhoewel dit artikel begin januari 2009 is gepubliceerd denk ik dat deze zienswijze nog steeds opgeld doet.

79

keer kanttekeningen worden geplaatst en een warm pleidooi ontbreekt. Jansen laat zich in gelijke bewoordingen uit. Jansen geeft aan dat het standpunt van de Commissie Van Weeghel,308 die geen voorstander is van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting, vooral lijkt te zijn

ingegeven door ambtelijk Financiën dat niet echt serieus wil kijken naar de introductie van een ondernemingswinstbelasting.309 De Commissie Van Weeghel is geen voorstander van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting omdat een dergelijke belasting af zou wijken van de juridische realiteit en daardoor een complex stelsel nodig zou zijn. Daarnaast zouden er

internationaal gezien de nodige problemen ontstaan als Nederland een dergelijke rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting alleen zou invoeren.310 Tot slot is een rechtsvormneutrale

ondernemingswinstbelasting afgewezen omdat dit zou leiden tot een lastenverzwaring voor kleine ondernemers311 en eventuele negatieve budgettaire gevolgen zou hebben.312

De hierboven geschetste voordelen van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting wegen mijns inziens zwaarder dan de nadelen. Met name dat er met een rechtsvormneutrale

ondernemingswinstbelasting recht wordt gedaan aan de functies van winstinkomen en ons stelsel fiscaal robuuster en transparanter zal worden doordat alle ondernemersfaciliteiten geschrapt kunnen worden spreken mij aan.313 Daarnaast wordt mijns inziens de sterke relatie met de inkomenstenbelasting beter erkend en zorgt dit voor een betere rechtsgrondslag om belasting te heffen van ondernemingen (waaronder lichamen). Mocht een rechtsvormneutrale

ondernemingswinstbelasting (op korte termijn) niet haalbaar zijn, dan zou er mijns inziens op zijn minst gestreefd moeten worden naar dynamische rechtsvormneutraliteit. Daarmee bedoel ik consistente en gestructureerde rechtsregels omtrent rechtsvormwijzigingen en omzettingen. Met andere woorden, er mag geen fiscale belemmering zijn bij een rechtsvormwijziging. In hoofdstuk 10 komt dit aspect nadrukkelijk aan de orde.

3.2.5.3 Grotere rol voor gemeentelijke belastingen (invoering van een Gewerbesteuer?)

Eind 2014 is in Nederland een discussie opgelaaid of er meer heffingsbevoegdheden op

gemeentelijke niveau neergelegd zouden moeten worden. Nederland heeft het laagste aandeel decentrale belastingen van de OESO- landen. Gezien de grotere rol die de gemeenten na de decentralisaties de afgelopen jaren spelen, zou het volgens de staatssecretaris passen om de gemeente zelf meer heffingsbevoegdheden te geven en minder uit te keren vanuit het

gemeentefonds.314 In de novelle bij het belastingplan 2016 geeft de staatssecretaris aan dat ‘’het

kabinet nog voor de zomer van 2016 met een voorontwerp van een wetsvoorstel zal komen dat als basis kan dienen voor een wetsvoorstel om vanaf 2019 een verschuiving te realiseren van de

inkomstenbelasting naar het gemeentelijke belastinggebied van 4 miljard.’’315 Het is volgens de

bewindvoerders de bedoeling dat de belastingdruk als geheel niet stijgt.

De meest concrete plannen om te bewerkstelligen dat gemeentelijke belastingen een grotere rol krijgen is de invoering van een gemeentelijke ingezetenenheffing en een onroerendezaakbelasting voor gebruikers van woningen. Een aantal kleinere gemeentelijke belastingen (zoals bijvoorbeeld de

308 Zie het op 7 april 2010 gepubliceerde rapport ‘’continuïteit en vernieuwing’’, nr. NB07042010.

309 J.J.M. Jansen, Ondernemers in 2011, MBB 2011/01, paragraaf 4.3.

310 Studiecommissie belastingstelsel, rapport continuïteit en vernieuwing, blz. 96 e.v. Op deze zienswijze is de nodige kritiek gekomen, zie bijvoorbeeld G.T.K Meussen, De belastingheffing van ondernemers in de voorstellen van de commissie-Van Weeghel, WFR 2010/772, paragraaf 3, P.H.J. Essers,

Rechtsvormneutraliteit, TFO 2011/3, paragraaf 4 en E. J.W. Heithuis, Toch maar wel die ondernemingswinstbelasting, NTFR 2010/1843, blz. 3.

311 Kamerstukken, 2004-2005, 30.107, nota werken aan winst, blz. 20.

312 Kamerstukken, 1959-1960, 5.380, invoering van de wet IB 1964, blz. 17.

313 Dit zou er mijns inziens ook toe leiden dat het verschil in belastingdruk tussen zelfstandigen en werknemers meer in ogenschouw genomen en gelijk getrokken wordt.

314 Brief staatssecretaris van Financiën 16 september 2014, nr. AFP/2014/780, blz. 20-21.

315 Kamerbrief novelle belastingplan 2016, 8 december 2015,

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/12/08/kamerbrief-novelle-belastingplan-2016.

80

hondenbelasting) zou moeten worden afgeschaft. De verschuiving van de

loonbelasting/inkomstenbelasting naar het gemeentelijk belastinggebied is met name een wens van het kabinet (om zo meer banen te kunnen scheppen). Voor de gemeenten zou een uitbreiding van de fiscale autonomie (meer inkomsten uit eigen heffingen) aan de ene kant een pluspunt betekenen. Aan de andere kant moeten gemeenten dezelfde taken uitvoeren, krijgen ze minder uitkering

(gegarandeerde opbrengst) uit het gemeentefonds en is het de bedoeling dat kleine heffingen worden afgeschaft. Het komt mij voor dat de prijs voor meer fiscale autonomie door gemeenten duur betaald wordt. Lokale heffingen zijn vaak gebaseerd op het profijtbeginsel dan wel het

kostenveroorzakingsbeginsel en juist de kleine heffingen (waarvan het plan is om die af te schaffen) kunnen zorgen voor maatwerk in gemeenten. Als de verschuiving in de toekomst doorgang vindt, zal mijns inziens daarnaast bij de toekomstige invulling veel aandacht moeten worden besteed hoe een en ander aan de burger wordt gecommuniceerd.316 Het lijkt mij dat het effect van een lagere

loonbelasting / inkomstenbelasting op het oog minder voor de burger zichtbaar zal zijn dan het effect van een verhoging van de gemeentelijke belastingen.

De huidige, relatief kleine, rol voor gemeenten op het belastinggebied kan mijns inziens gezien worden als een mogelijke inbreuk op de subsidiariteit– en evenredigheidseis uit de nota Zicht op wetgeving (onderdeel van de fiscaal-beleidsanalytische toets uit mijn toetsingskader). Deze eis houdt onder meer in dat, waar mogelijk, verantwoordelijkheden moeten worden gelaten of gelegd bij de decentrale overheden en maatschappelijke organisaties. Deze kwaliteitseis kan mijns inziens echter ook betekenen dat de verantwoordelijkheid wel op het juiste niveau ligt of op supranationaal niveau (EU niveau) gelegd zou moeten worden.

Nederland kent op dit moment een gesloten stelsel van gemeentelijke belastingen. Dit betekent dat gemeenten alleen bevoegd zijn belastingen in te voeren die aan gemeenten zijn toegekend in een wet.317 Er geldt voor gemeenten een verbod op het heffen naar draagkracht, dat aan het Rijk is voorbehouden. Voor zover bij mij bekend, is er op dit moment geen (politieke of maatschappelijke) discussie over de vraag of er een gemeentelijke bedrijfsbelasting (zoals de Gewerbesteuer) zou moeten worden ingevoerd in Nederland. Dat neemt niet weg dat het mijns inziens interessant is om te onderzoeken of een Duitse Gewerbesteuer (zie hoofdstuk 3.3.1.2) als zodanig iets voor Nederland zou kunnen zijn.318 Alhoewel het gesloten stelsel van gemeentelijke belastingen er op dit moment voor zorgt dat het niet mogelijk is een (equivalent van een) Gewerbesteuer in te voeren, zou de aangekondigde verruiming van het gemeentelijke belastinggebied daar verandering in kunnen

brengen. Uit hoofdstuk 3.2.2 is gebleken dat Nederland een soort Gewerbesteuer kende in de periode 1942-1950. Ik heb derhalve eerst onderzocht met welke argumenten de belasting in 1950 werd afgeschaft.

Ondernemingsbelasting in Nederland (1942-1950)

Al vanaf de invoering in 1942 had het Nederlandse bedrijfsleven heftige kritiek op de op Duitse leest geschoeide Gewerbesteuer. Het bedrijfsleven kreeg te maken met een verzwaring van de

belastingdruk, omdat de belasting bovenop de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting kwam. Bovendien was de Gewerbesteuer zo vormgegeven dat de heffing over het bedrijfskapitaal altijd plaatsvond, ook al maakte de ondernemer helemaal geen winst.319 In 1950 werd de

ondernemingsbelasting afgeschaft. De belangrijkste argumenten voor het afschaffen van de

316 Voor een uitgebreide kritische beschouwing op het huidige gemeentelijke belastinggebied en de

toekomstplannen van de staatssecretaris hieromtrent zie J.A. Monsma/A.P. Monsma, ‘Is een ingrijpende herziening van het gemeentelijke belastinggebied opportuun?’ WFR 2017/157; J.A. Monsma, Een groter gemeentelijk belastinggebied: doel of middel? WFR 2016/166; L. Stevens, Willen we wel uitbreiding van de lokale heffingsbevoegdheid? WFR 2016/176; P. Kavelaars, Meer of minder…? WFR 2016/08.

317 M.P van der Burg/G. Groenewegen, Gemeentelijke belastingheffing van ondernemingen, Kluwer 2006, blz. 23.

318 Zie hierover ook A.J.A. Stevens, De Duitse Gewerbesteuer – anomalie in het veelkleurige land van de gemeentelijke belastingen? In: Lofzang op lokale heffingen (Monsma-bundel), SDU Uitgevers (2009).

81

ondernemingsbelasting in Nederland die tijdens het parlementaire proces destijds voorbij kwamen, waren:320

 Het stimuleren van investeringen. De ondernemingsbelasting moet worden afgeschaft met het oog op de industrialisatiepolitiek en het daarvoor benodigde risicodragend kapitaal. Er was een fiscale politiek nodig die de investeringen stimuleerde, waardoor de productie en de werkgelegenheid werden bevorderd.

 Het ontbreken van een duidelijke rechtsgrond. Het doel van de Duitse bezetter zou alleen zijn geweest de Nederlandse ondernemer hetzelfde te behandelen als de Duitse ondernemer, hetgeen niet als goede rechtsgrond werd gezien.

 De Gewerbesteuer werd vanuit verschillende politieke hoeken als maatschappelijk

onrechtvaardig beschouwd. De belasting belemmerde het ondernemersinitiatief en volgens vele Kamerleden bestond er strijdigheid met het draagkrachtsbeginsel, omdat de belasting een degressieve werking kende (de ondernemingsbelasting was aftrekbaar van de