• No results found

De spanning tussen spiegelen en authenticiteit

‘Het spiegelen van elkaars lichaamstaal is van groot belang voor het verwezenlijken van een goede verstandhouding’

7.4 De spanning tussen spiegelen en authenticiteit

In deze paragraaf wil ik een schets geven van de problematische verhouding tussen spiegelen en authenticiteit, en een poging wagen tot een mogelijke verbinding tussen deze twee begrippen.

In hoofdstuk drie gaf ik al aan dat de notie van ‘aanpassen’ zoals gebruikt in het voorbeeld van Onno, niet onproblematisch is. Aanpassen is bij uitstek een verschijnsel dat past bij de begrippen spiegelen en meebewegen. Een mens kan zijn gedrag in het contact met een ander aanpassen om synchroniciteit te bewerkstelligen door te spiegelen; hij kan anders gaan praten, anders gaan zitten en/of anders gaan bewegen in vergelijking met het contact dat hij heeft met andere mensen of collega’s. Er zijn natuurlijk gradaties van aanpassen, maar volgens verschillende auteurs, zoals Bru, Laing, May en Duyndam, is er in ieder geval het risico aanwezig dat mensen, door zich aan te passen, zichzelf verliezen. Dwangmatig, onbewust of overmatig aanpassen kan volgens hen leiden tot verlies van de eigen identiteit, verlies van het ‘zelf’, ofwel verlies aan authenticiteit.

De auteur die zich het krachtigst heeft uitgesproken over het risico van identiteitsverlies is Laing. Hij heeft het over ‘vertolking’ als een vorm van identificatie met een ander waarbij een deel van het individu de identiteit aanneemt van een persoonlijkheid die hij niet is (Laing, 1976, p. 98). Vertolking komt voort uit het ‘valse zelf’ dat gaandeweg de trekken aanneemt van diegene naar wie hij zich voegt, bijvoorbeeld door karakteristieke gebaren, maniertjes of uitdrukkingen over te nemen. De meegaandheid van het valse zelf gaat volgens Laing altijd gepaard met angst, ‘...want waarom anders zou iemand overeenkomstig andermans, niet overeenkomstig eigen bedoelingen handelen’? (idem, p. 97).

May is tevens van mening dat een mens zijn authenticiteit verliest wanneer hij meegaat (en dus verdwijnt) in collectieve reacties en houdingen. Hij noemt dit het gevaar van conformisme (May, 1983, p. 107). Het voordeel hiervan is volgens May dat een mens hierdoor niet geconfronteerd wordt met de ‘anxiety of his nonbeing’. Echter door weg te rennen van situaties die anxiety met zich meebrengen (dus bijvoorbeeld door te vluchten in conformisme), beleeft het individu slechts een zwak aftreksel van zijn eigen bestaan en potenties. May betoogt tegelijkertijd dat mensen juist door de ontmoeting met anderen kunnen veranderen en hun leven kunnen verrijken door voor hen open te staan (idem, p. 22). Hoe is het dan mogelijk om open te staan en te veranderen door de ander, zonder daarbij te vervallen in conformisme? Als we veranderen door een open contact met de ander, wanneer is het dan niet vanuit conformisme en wanneer wel? Het verschil zit denk ik in verandering vanuit de druk of dreiging die uitgaat van een collectief (mogelijkheid tot uitsluiting en afwijzing). Als we ons aanpassen alleen om ergens bij te horen en omdat het zo hoort vanwege de groepsnorm, dan kun je aan authenticiteit verliezen. Wanneer je door het kwalitatief contact met één ander persoon verandert, dan kan dit wel met behoud van authenticiteit zijn. In dat geval kun je beschikken over een vitaal en flexibel

waardensysteem in het kader van de waardegrenzen die op het spel staan bij het contact (Bru, 2008, p. 84). Met een rigide waardesysteem is de kans om ten prooi te vallen aan conformisme waarschijnlijk kleiner, maar de kans om te groeien door contact met anderen ook.

In het kader van zelfverlies heeft Duyndam het over ‘emotionele toe-eigening’. Dit is een proces waarbij een persoon zich dusdanig met de ander identificeert, dat hij de gevoelens van de ander volledig overneemt. Deze persoon ervaart de gevoelens van de ander als zijn eigen gevoelens. De ander wordt dusdanig gespiegeld, dat hij alleen nog zichzelf ziet, en de persoon zelf nagenoeg verdwijnt (Duyndam, 1997, p. 178-181). Deze vorm van plaatsvervangende identificatie is volgens Duyndam voor beide gesprekspartners niet behulpzaam; er is in dit geval geen sprake van steun, acceptatie, erkenning of wederzijds contact. Duyndam zet hier een positief alternatief tegenover dat hij benoemt als plaatsvervanging: een loslatende beweging waarbij de persoon tijdelijk en innerlijk ruimte maakt voor de ander, en zich daarbij ontvankelijk en ter beschikking stelt aan de ander (idem, p. 178). Alleen hoe kun je weten of je door mee te bewegen met een ander je identificeert, of juist plaatsvervangend opstelt? Moet je daarvoor niet erg bewust en reflexief zijn ingesteld om hier tijdens een gesprek op te kunnen letten? En wat zijn dan de specifieke kenmerken en zichtbare verschijnselen waarmee identificatie zich onderscheidt van plaatsvervanging? Misschien is dit wel een dusdanig belangrijk onderscheid dat hier een hoofdstuk of studie op zich aan gewijd zou kunnen worden. Het gaat echter te ver om hier nu uitgebreid op in te gaan.

Bru sluit aan bij Laing, May en Duyndam, in de zin dat hij ons ook waarschuwt voor de gevaren van spiegelen. Wanneer een persoon teveel meebeweegt met de ander en daardoor als het ware versmelt met de ander, dan is er sprake van ‘confluentie’; in deze toestand vervaagt het onderscheid tussen het ik en de ander, en wordt vaak zelfs vermeden (Bru, 2008, p. 57). In het ergste geval zorgt confluentie voor verlies van het zelf (Bru, 1995, p. 52). Als er confluentie plaatsvindt in een gesprek dan wordt het horen en waarnemen van de ander dusdanig bemoeilijkt dat er nauwelijks nog sprake kan zijn van echt contact. Relevant in dit opzicht is dat er volgens Bru alleen sprake is van confluentie, wanneer een persoon teveel meebeweegt met de ander. Betekent dat dus dat Bru meebewegen in principe wel als positief beschouwt, zolang dat maar met mate gebeurt? En is het juist om te veronderstellen dat confluentie een zelfde proces beschrijft als emotionele toe-eigening? Ik vermoed van wel; in beide gevallen gaat het namelijk om een verlies van het ‘alsof’: je beweegt met de ander mee alsof je in zijn schoenen staat, of je

leeft met die ander mee, alsof je het zelfde voelt. Door het behoud van het ‘alsof’ zou je zicht kunnen houden op je eigen positie en identiteit en hoef je dus niet jezelf te verliezen.

Een antwoord op de hierboven geformuleerde vragen kan gevonden worden met behulp van de visies van Rorgers en van Deurzen-Smith; zei leggen een verbinding tussen de kwaliteiten van spiegelen en authenticiteit. Rogers stelt namelijk dat een persoon tegelijkertijd congruent (en dus trouw aan zichzelf) kan zijn en tevens open kan staan voor nieuwe ervaringen door zich psychisch aan te passen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zijn definitie van de fully functioning person: ‘A fully functioning person is synonymous with optimal psychological adjustment, optimal psychological maturity, complete congruence, complete openness to experience, complete extensionality’ (Huijing, 2007, p. 23). Het gaat er dus om dat een mens in staat is om in elke nieuwe situatie een passend, creatief antwoord te vinden, eventueel door zijn ervaringswereld en gedragsrepertoire te vergroten met nieuw gedrag. Hierbij moet wel gezegd worden dat Rogers het niet heeft over ‘conformisme’ maar over ‘adjustment’. Volgens mij komt het gevaar van conformisme pas om de hoek wanneer ‘spiegelen’ een doel op zich wordt en daardoor een karikatuur wordt van zichzelf. Wanneer we de ander in alles en tot in het extreme proberen te spiegelen dan is door deze overdrijving het gevaar van zelfverlies denk ik zeker reëel. De vaardigheid van het spiegelen moet daarom wel gerelativeerd worden; het heeft zijn plek in de wereld van contact maken, maar daarnaast zijn andere vaardigheden net zogoed van belang.

Hoe kunnen mensen die (nog) niet voldoen aan het ideaal van de fully functioning person toch hun voordeel doen met de kwaliteit van spiegelen, zonder hun authenticiteit aan te tasten? In paragraaf 3.3 schreef ik al dat van Deurzen-Smith het existentieel leven beschouwt als een vrijelijk bewegen tussen de extremen van verschillende polen. Zou spiegelen nu niet juist kunnen bijdragen tot het aanzetten van een innerlijke beweging door in het contact nieuw gedrag toe te passen, dat de ander ons aanreikt? Deurzen Smith betoogt dat de existentiële aanpak mensen aanspoort om de volledige reikwijdte van de menselijke ervaringen toe te laten, in plaats van ons te beperken tot een klein aantal geaccepteerde en vertrouwde uitingen/ervaringen (Deurzen- Smith, 1988, p. 60). Zou het niet zo kunnen zijn dat mensen zich beperken in hun gedragsrepertoire omdat zij onbewust bepaalde taboes en oordelen hebben over specifieke gedragsuitingen? Als dat het geval is dan kan spiegelen er juist voor zorgen dat we geconfronteerd worden met onze eigen oordelen en beperkingen, en is het een kans om onze ervaringswereld te vergroten. In dat geval hoeft het niet perse zo te zijn dat we onze eigen

identiteit verliezen wanneer we ons aanpassen aan de ander, maar onszelf eerder de kans geven om nieuw gedrag uit te proberen en te ervaren hoe dat is. Door gedrag of expressie-uitingen na te bootsen van anderen hebben we als het ware de mogelijkheid om onszelf opnieuw uit te vinden en onze identiteit te verbreden of verdiepen. Doordat we het vreemde/onbekende gedrag van een ander zelf doorleven kunnen we onze eigen oordelen hierover onder de loep nemen, en wellicht ons leven verrijken met een groter gedrag/expressie repertoire.

Het voorgaande betekent natuurlijk niet dat mensen altijd nieuw gedrag moeten of kunnen internaliseren door een ander te spiegelen. Door te spiegelen geven we onszelf wel een mogelijkheid: Na de ontmoeting kunnen we door reflectie alsnog beslissen of het gedrag van de ander inderdaad echt niet bij ons past, en waarom dan niet, of we kunnen op onderzoek uitgaan door ons open te stellen voor het verbreden van ons zelfbeeld. De ander fungeert op die wijze als een wereld van nieuwe mogelijkheden: Niet perse om ons zelf te verliezen, maar om erachter te komen wie we nog meer kunnen of willen zijn.

Hoofdstuk 8