• No results found

De relatie tussen Multatuli en Conrad Busken Huet *

Inleiding

In 1878 had Conrad Busken Huet voorzichtig vriendschap gesloten met Jan ten Brink. In de de negentiende eeuw was Ten Brink een bekend letterkundige: hij schreef romans en kritieken en was redacteur van het literaire tijdschrift Nederland. Aan dat tijdschrift werkte Huet vanaf 1878 mee en als gevolg daarvan was hij met Ten Brink bevriend geraakt. Ze schreven elkaar geregeld, al bleven ze altijd buitengewoon gereserveerd tegen elkaar.

Conrad Busken Huet is vooral bekend geworden als redacteur van De Gids, waarin hij tussen 1862 en 1865 literaire portretten en kritieken schreef waarin hij op ongekende wijze huis hield in de Nederlandse republiek der letteren. Daarvoor had hij aan de weg getimmerd als popularisator van de moderne theologie. Hij was predikant geweest, maar dan wel een predikant die de mensen de kerk uitpreekte in plaats van er in. Hij was nog geen vijfentwintig jaar toen hij in Haarlem voorganger werd van de Waalse gemeente en was zijn carrière begonnen als een diepgelovig man. Maar na tien jaar was van dat geloof praktisch niets meer over en hij hield zijn gemeente van die ontwikkeling nauwgezet op de hoogte. De negentiende eeuw, hield hij hun voor, was een eeuw van twijfel; en wie niet twijfelde, die dacht niet na.

Maar wat Huet onderschat had, was dat veel kerkgangers helemaal niet wilden nadenken, zij wilden gesticht worden. Het gevolg was dat hij in 1862 gedwongen de Kerk moest verlaten. Hij vond een nieuwe broodwinning als journalist bij de Opregte

Haarlemsche Courant - het was werk dat hij vanaf het begin met tegenzin deed - en

hij vond een nieuw ideaal in de hervorming van de Nederlandse literatuur. Die moest naar een hoger niveau getild worden en daarom schreef hij zijn scherpe, afbrekende kritieken in De Gids. Hervormen begon immers met het afbreken van het bestaande. Ook dit werk werd hem niet in dank afgenomen en in 1865 verliet hij De Gids -opnieuw was het een gedwongen vertrek. Nog drie jaar lang werkte hij met nog meer tegenzin voor de Opregte Haarlemsche Courant, totdat hij in 1868 naar

Nederlands-Indië verttok om redacteur van de Java-Bode te worden. Een paar jaar later begon hij voor zichzelf en stichtte hij zijn eigen krant: het Algemeen Dagblad

van Nederlandsch Indie. Na acht Indische jaren keerde hij terug naar Europa en

vestigde zich in Parijs. Vandaaruit bleef hij schrijven voor zijn Indische krant

* Lezing voor de najaarsvergadering van het Multatuli Genootschap op 4 november 2006. Dit overzicht van de relatie tussen Multatuli en Conrad Busken Huet is een bewerking van wat

maar zocht nu ook weer toenadering tot literaire kringen in Nederland en kwam zo in contact met Jan ten Brink en het tijdschrift Nederland.

Jan ten Brink

Behalve redacteur van Nederland was Ten Brink ook redacteur en auteur van de reeks Onze hedendaagsche Letterkundigen. In 1882 was Ten Brink begonnen aan een reeks monografieën over de toen belangrijkste nog levende schrijvers in Nederland; vandaar de naam. De eerste aflevering was gewijd aan A.L.G.

Bosboom-Toussaint, de tweede aan Nicolaas Beets en de derde aan J.J.L. ten Kate. Alle drie grote namen in de negentiende eeuw.

Na de derde aflevering leek de onderneming een vroegtijdige dood te sterven, omdat de uitgever er geen brood meer in zag. Maar in 1885 vond Ten Brink een nieuwe uitgever en werd de serie voortgezet. Er verschenen nieuwe biografische schetsen over J.P. Hasebroek, J.A. Alberdingk Thijm en Carel Vosmaer; en het sprak vanzelf dat Ten Brink ook bij Huet aanklopte om te vragen of hij wilde meewerken aan een biografie gewijd aan hem. Omdat Ten Brink schreef over nog levende auteurs, kon hij hun om bio- en bibliografische gegevens vragen en van die mogelijkheid maakte hij gretig gebruik.

Natuurlijk wilde Huet hieraan meewerken, maar, vroeg hij aan Ten Brink, hoe kwam het dat Multatuli in deze reeks ontbrak? Dat kon toch eigenlijk niet: ‘Laat er ons rond voor uitkomen, Multatuli staat onder onze hedendaagsche letterkundigen zeer hoog.’ Ten Brink ontkende dat niet, maar weigerde desondanks om zijn biografie te schrijven. Hij kon het niet, schreef hij aan Huet, er waren bezwaren die het hem onmogelijk maakten. Maar als Huet bereid was om een aflevering over Multatuli te schrijven, dan was hij welkom.

Welke bezwaren Ten Brink tegenover Huet heeft aangevoerd voor zijn weigering, is nier bekend, maar Ten Brink had alle reden om een onoverkomelijke hekel aan Multatuli te hebben. Ooit was hij een bewonderaar van hem geweest, maar in 1868 - tijdens het tiende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres - hadden ze ruzie gekregen. Dat congres werd in Den Haag gehouden, de plaats waar Ten Brink toen woonde, en een Vlaamse deelnemer aan het congres had hem naar het adres van Multatuli gevraagd. Ook Multatuli was op dit congres aanwezig. Hij woonde toen al in Duitsland, maar logeerde voor de duur van het congres in Den Haag.

Ten Brink had op de vraag van de Vlaming geantwoord dat Multatuli waarschijnlijk zijn intrek genomen had bij Marie Anderson. Multatuli was woedend, toen hij dit hoorde. Hij vond het een schandalige verdachtmaking. Hij was op dar moment nog getrouwd met Tine en woonde in Duitsland samen met Mimi. Marie was een goede vriendin van hem, maar: ‘Ik heb haar nooit aangeraakt.’

Multatuli zou dit incident niet vergeten en vier jaar later nam hij wraak. In de vierde bundel Ideeën - in Idee 942 - schrijft hij over het congres en een op dar congres aanwezige ‘litterator’ die ‘gewoon was zich te behelpen met het liederlyk regime van den ryksdaalder’. Eerder al - in Idee 448 - had Multatuli uitgelegd dat

hij met deze omschrijving mensen bedoelde die prostituées bezochten. Zonder hem bij naam te noemen maakte hij Ten Brink in Idee 942 dus uit voor hoerenloper.

Tegenwoordig zijn mensen hier minder gevoelig voor, maar in de negentiende eeuw wilde niemand zo bekend staan. Weliswaar had Multatuli zijn naam niet genoemd, maar Ten Brink wist dat er genoeg mensen waren die gemakkelijk konden raden dat Multatuli naar hem verwees. Bovendien was Multatuli altijd bereid om mensen die dat niet konden hierover opheldering te geven.

Woedend was Ten Brink dat hij op deze manier te kijk gezet werd, maar hij kon zich tegen deze beschuldiging niet verdedigen zonder nog meer de aandacht op zich te vestigen. Hij sloeg terug door Multatuli's rol in de Nederlandse

literatuurgeschiedenis zoveel mogelijk naar de achtergrond te dringen. In 1877 publiceerde hij een Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren, bestemd voor het middelbaar onderwijs, waarin hij de naam Multatuli slechts in het voorbijgaan even liet vallen. Multatuli ergerde zich aan dit ‘doodzwygen’, vooral ook omdat Ten Brink een man van gezag was in de Nederlandse letteren. Zijn Kleine geschiedenis werd in 1882 herdrukt en weer twee jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leiden. Kort voor die benoeming hield Ten Brink een lezing over de Nederlandse literatuur van de laatste vijftig jaar, waarin hij het presteerde om Multatuli niet eens te noemen. Toen Multatuli dat hoorde, ontstak hij in woede. Hij vond het ‘laaghartig’, maar was niet in staat om er iets aan te veranderen. En had het aan Ten Brink gelegen dan was hij ook niet opgenomen in Onze hedendaagsche letterkundigen, maar hier steekt Huet een stokje voor, want hij neemt de taak op zich om in deze reeks Multatuli's biografie te schrijven. Als Ten Brink het niet wil, doet hij het wel.

Toenadering

Waarschijnlijk had Huet het nooit gedaan, als hij geweten had met hoeveel minachting Multatuli in deze jaren over hem dacht en sprak. Huet en Multatuli waren in 1885 al ruim vijftien jaar gebrouilleerd, maar desondanks was Huet een bewonderaar van de schrijver Multatuli gebleven. Misschien heeft hij zelfs wel gedacht dat het schrijven van zijn biografie had kunnen bijdragen tot het herstel van hun oude vriendschap. Ooit waren zij immers goede vrienden geweest.

Multatuli en Busken Huet zijn de twee belangrijkste auteurs van hun tijd en hebben als geen ander invloed uitgeoefend op het denken van hun landgenoten. Het was onvermijdelijk dat zij elkaar een keer zouden ontmoeten en sympathie voor elkaar opvatten. Zij hadden in veel opzichten verwante ideeën en het kon niet anders dan dat zij in elkaar geïnteresseerd waren.

Toch had Huet tot 1865 nauwelijks belangstelling voor Multatuli getoond. De Max

Havelaar vond hij een prachtig boek, maar in de jaren daarna was Multatuli hem

tegengevallen. Ook de eerste bundels Ideeën konden hem niet op andere gedachten brengen. In 1864 oordeelde Huet dat Multatuli ‘voor de vaderlansche

letteren eene teleurstelling geweest’ was en dat er op het ‘schitterend vuurwerk’ van de Havlaar ‘eene dikke duisternis’ was gevolgd.

Multatuli dacht in die jaren een stuk gunstiger over Huet. In het najaar van 1864, publiceerde hij Idee 453, waarin hij in bedekte vormen Huet zijn lof toezwaait. In een parabel over pasteibakkers - waarmee hij dominees bedoelt - hekelt hij deze verkondigers van het christendom, die niets anders doen dan het volk dom houden. Maar op die hele bende pasteibakkers is er één waarvoor hij een uitzondering maakt:

Een [van deze pasteibakkers] voelde zich bezwaard over 't verkopen van ongezond voedsel. Hy waarschuwde z'n publiek, en zeide dat hy voortaan geen taartjes zou verkopen, dan aan wie uitdrukkelyk verklaren zou, die te begeren, en dan nog met zo weinig slaapstroop als maar enigszins mogelyk was, al zou hy dan ook, gedurende den tyd dien-i daardoor overhield, zich moeten bezighouden met heel ander werk. Ja, al zou-i een courant samenstellen, mits zonder papaver-feuilleté of leading-articles. Een krant, alleen van deeg. Dit lukte vry wel, schoon 't eigenlyk geen arbeid was voor iemand die werd opgeleid tot pasteibakker. Maar de man was hoogst bekwaam, en schikte zich in z'n lot.

Dat was 'n eerlyke en flinke pasteibakker.

In deze parabel over de Nederlandse predikanten die nog een paar bladzijden doorgaat, is Huet de ‘eerlyke en flinke pasteibakker’. Als predikant had hij eerlijk zijn ongeloof beleden en daarna verdiende hij zijn loon als medewerker aan de Opregte

Haarlemsche Courant, een dagblad dat zich toelegde op het geven van louter

nieuwsfeiten, zonder commentaar, zonder hoofdartikelen, ‘een krant, alleen van

deeg.’

Misschien hoopte Multatuli Huet met deze lovende woorden gunstig te stemmen. Huet was toen nog redacteur van De Gids en daardoor een man van aanzien in de Nederlandse letteren. Multatuli wist dat en ongeveer gelijktijdig met de verschijning van deze parabel stuurde hij Huet een briefje met de vraag waarom zijn werk in De

Gids nooit besproken werd. Hierop geeft Huet een ontwijkend antwoord. Hij

suggereert dat hij niet precies op de hoogte is van wat er in de redactievergaderingen voorvalt en hij ontkent dat De Gids opzettelijk het werk van Multatuli niet recenseert.

Het is een diplomatiek antwoord, want Huet wist, dat met name Potgieter - de leider van het tijdschrift - weinig ophad met Multatuli. Maar dat schrijft Huet niet. Hij schrijft: ‘Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden die tegen u vooringenomen zijn, met mijzelven is zulks geenszins het geval.’

Het is niet alleen een diplomatiek, het is ook een oneerlijk antwoord, want nog geen maand tevoren had Huet aan Potgieter geschreven: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan.’

Multatuli heeft nooit geweten hoe slecht Huet hem in die tijd gezind was. Een paar maanden later stuurde hij hem zijn portret. Onder het portret schreef hij dat hij het hem toezond, omdat Huet een pasteibakker was die van zijn hart geen moordkuil maakte.

Huet was hier heel blij mee. Enkele weken eerder namelijk had hij de redactie van

De Gids moeten verlaten en hij voelde zich in deze moeilijke weken door veel mensen

met de nek aangekeken. Hij zocht Multatuli op z'n zolderkamertje in Amsterdam op en, herinnerde Multatuli zich, ‘zei zoo iets als: Jy hebt me dus niet in de ban gedaan! waaruit my z'n gevoeligheid bleek. Nu dat gaf een soort toenadering.’

De toezending van het portret in februari 1865 gaf een zekere toenadering, maar de vriendschap tussen Multatuli en Huet kreeg pas echt gestalte in 1866. In januari van dat jaar verliet Multatuli Amsterdam en vertrok naar Duitsland. Het ging hem toen bijzonder slecht. Hij had in december 1865 gevochten in een variété-theater in Amsterdam en was daarvoor tot vijftien dagen gevangenisstraf veroordeeld. Die straf weerhield hem ervan om naar Nederland terug te keren, zodat er niets anders opzat dan in Duitsland zijn geld te verdienen. Dat lukte nauwelijks en in juli schreef hij ten einde raad vanuit Koblenz: ‘Waarde Heer Huet! Ik heb 't heel moeielyk, en letterlyk niet te eten. Ik vraag U my wat te helpen als 't u enigszins mogelyk is. Nogeens 't is letterlyk om te eten.’

Huet antwoordde per kerende post en zond hem een bankbiljet van vijfentwintig gulden. Multatuli bedankte hem in een lange brief, waarin hij behalve een uitvoerige uiteenzetting over zijn ellendige situatie ook enkele regels schreef over de toestand in het Rijnland. Het rommelde in Duitsland. Van de koning van Pruisen had Bismarck de vrije hand gekregen om met miltair geweld van de oude, versnipperde verzameling staten en staatjes waaruit Duitsland bestond, een nieuw federaal rijk te maken. Toen Oostenrijk zich daartegen verzette, brak er een korte oorlog uit die in juli 1866 met overmacht door het Pruisische leger gewonnen werd. Ook in het Rijnland voelde men de druk van het dominante Pruisen.

Voor Huet was wat Multatuli over het Rijnland schreef aanleiding om hem te polsen correspondent in Duitsland te worden van de Opregte Haarlemsche Courant Multatuli was blij met dat aanbod en onder de kop ‘Van den Rijn’ zou hij voortaan regelmatig over de toestand in Duitsland publiceren. Hij verdiende er vijftig gulden per maand mee. Dat was niet veel, maar hij hoefde er ook niet veel voor te doen. De

Opregte Haarlemsche Courant had hem niet om zijn naam aangetrokken. Multatuli's

bijdragen verschenen anoniem en hij werd gedwongen om zich aan te passen aan de stijl van de krant: dat wil zeggen dat hij korte, zakelijke nieuwsoverzichten moest sturen, zonder daaraan zijn eigen commentaar toe te voegen.

Vriendschap

De brief om hulp die Multatuli op 3 juli 1866 aan Huet schreef, was het begin van een vriendschap per brief die tot de zomer van 1868 zou duren. De tijd was er rijp voor. In 1864 kon Huet nog aan Multatuli schrijven: ‘Mijne houding tegenover

de maatschappij is minder negatief dan de uwe, en ten gevolge daarvan heb ik meer voorspoed.’ Maar van die voorspoed was twee jaar later weinig meer over. In 1866 antwoordt Multatuli op een vraag van Mimi: ‘Intiem ken ik hem niet, maar als publiek persoon heb ik achting voor hem. Hy is betrekkelyk aan onzen kant’. Het leven had ze tot elkaar gedreven en er waren voldoende aanknopingspunten om zich bewust te worden van hun verwantschap. Beiden verrichtten ondergeschikt werk voor de

Opregte Haarlemsche Courant, beiden voelden zich miskend, beiden waren in een

maatschappelijk isolement geraakt, en voor beiden zag de toekomst er somber uit. Wel leed Huet geen armoede als Multatuli, maar dat was dan ook het enige dat hij op hem voor had.

Huet klaagt, in tegenstelling tot Multatuli, weinig in zijn brieven, maar als hij klaagt dan is het over zijn ondergeschikte positie aan de krant en het feit dat hij door de eigenaren van de krant, de gebroeders Enschedé, als een bediende wordt behandeld. Trouwens allebei zijn ze het erover eens - en dat schrijven ze elkaar ook - dat ze te goed zijn voor het werk dat ze doen. Ze doen het alleen om het geld.

Vooral voor Huet was dat belangrijk. Multatuli heeft zijn hele leven niet met geld kunnen omgaan, en heeft herhaaldelijk in behoeftige omstandigheden verkeerd. Maar, al leed hij daaronder, hij kon er toch ook tegen en zijn leven getuigt van een

roekeloosheid die Huet volkomen vreemd was. Voor Huet moet het leven van Multatuli een schrikbeeld zijn geweest. Aan zo'n onzekere toekomst en zoveel armoede zou hij zichzelf en zijn gezin nooit durven blootstellen. Met name na zijn huwelijk en de geboorte van zijn zoon is Huet er altijd op bedacht geweest om één ding zeker te stellen, namelijk een geregeld inkomen. Om die reden was hij na zijn ontslag als predikant in dienst getreden bij de Opregte Haarlemsche Courant, en om die reden hield hij het werk vol.

De brief om hulp die Multatuli op 3 juli 1866 aan Huet schreef, is dus het begin van hun vriendschap. Jammer genoeg is de correspondentie tussen Multatuli en Huet niet in z'n geheel overgeleverd. Van Multatuli bleven er achtenvijftig brieven bewaard, van Huet niet meer dan eenentwintig. Het jaar 1867 vormt wat dat aangaat een dieptepunt: tegen de negenentwintig brieven van Multatuli - dat betekent dat hij elke twee weken wel een brief aan Huet schreef! - staan er slechts twee van Huet.

Wat onmiddellijk, zelfs bij deze gehavende briefwisseling, opvalt, is dat zij van de kant van Multatuli met veel meer enthousiasme gevoerd wordt dan omgekeerd. Op de hartelijke en openhartige brieven, waarin Multatuli in zijn nerveuze en opgewonden stijl hem overstelpt met privéproblemen, reageert Huet met name het eerste jaar opvallend koel. Hij is veel terughoudender en schrijft meestal korte, zakelijke brieven. In het begin vraagt Multatuli, kennelijk verrast door de geringe respons die zijn uitboezemingen opwekken, nog wel eens of Huet zijn brief wel ontvangen heeft. En in januari 1867 schrijft hij: ‘Ik ben niets vriendelyk omtrent U gezind. Ik verdien beter dan uw styve briefjes.’ Toch, voegt hij hieraan toe, zal dat hem er niet toe brengen anders te gaan schrijven. Het antwoord van Huet op deze klacht is niet bewaard, maar valt uit een brief van

Multatuli wel op te maken: ‘Dat ge zegt styf te zijn, vind ik niet styf. Maar ge hebt het regt in uw vordering genomen te worden zooals ge zyt, en ik vind het al veel dat ge myn losheid verdraagt.’

Huet mag dan tamelijk gereserveerd antwoorden op Multatuli's uitbundige brieven, zijn vroegere afkeer is totaal verdwenen en hij staat nu sympathiek tegenover hem. Hij helpt hem bij zijn werk voor de Opregte Haarlemsche Courant, hij stuurt hem boeken, tijdschriften en brochures, hij nodigt hem uit om in Bloemendaal te komen logeren en hij is onvermoeibaar in het beantwoorden van zijn vele vragen. Multatuli is hem daar dankbaar voor en beschouwt hem als een vriend en bondgenoot. Regelmatig ondertekent hij in 1867 zijn brieven met ‘Wees hartelyk gegroet van uw liefhebbenden Douwes Dekker’. Bijzonder verheugd was Multatuli, toen Huet hem