• No results found

Bijlage A: Historische context

A.1 De Molukse voorgeschiedenis in Indië: kolonisatie en dekolonisatie

De Molukkers in Nederland zijn vrijwel allemaal in 1951 overgekomen vanuit voormalig Nederlands- Indië. De aanduiding Molukkers verwijst dan ook naar de eilandengroep van ongeveer duizend eilanden op de Molukken in het Oosten van de Indische archipel, waarvan Banda, Ambon en Ternate de bekendste zijn (Smeets en Steijlen 23). De oorspronkelijke bewoners van deze eilanden worden de alfoeren of alifoeren genoemd (Patty 48). Het vermoeden is dat zij hun oorsprong kennen in de Melanesische migratie rond 40.000 voor Christus tussen Australië en Zuidoost-Azië (Patty 48). “[De] kenmerken waren vooral een donkere huidskleur, kroeshaar en een zwaar gebit” (Patty 48). Rond 4.000 voor Christus kwamen zeevaarders uit Zuidoost-China op de Molukken met de kenmerken “een lichtere huidskleur en sluik haar” (Patty 48). De nieuwe bevolkingsgroepen die uit deze combinatie ontstonden

werden met een overkoepelende term Alfoeren genoemd (Patty 48). De oorspronkelijke bevolking van de Molukken zou dus als een ‘overgangsvolk’ kunnen worden gezien.

De Molukse eilanden werden voor handel allereerst ontdekt door de Arabieren rond het jaar 1500, waarna de Portugezen in 1512 de eerste Europeanen waren die de eilanden ontdekten (Smeets en Steijlen 23). Met het ontdekken van deze eilanden, ontdekten de zeevaarders ook de specerijen nootmuskaat en kruidnagel (23). De Portugezen sloten een bond met de Molukse sultans in de islamitische Noord-Molukken, maar daar werd snel van afgezien wat uitmondde in een oorlog, omdat de Portugezen deze specerijenhandel wilde monopoliseren terwijl de Molukse sultans baat hadden bij concurrentie (23-24). De Molukken hadden dus een interessante handelspositie vanwege de specerijen voor kolonisten. Deze werden eerst goed ontvangen, maar al gauw bleek dat de Europese kolonisten andere belangen hadden dan de Molukse sultans voor ogen hadden.

Rond 1600 kwamen de eerste Nederlanders aan in Indië en vrijwel de gehele zeventiende en achttiende eeuw is er wrijving tussen de Nederlandse VOC en de Molukkers (Smeets en Steijlen 23- 27). In begin negentiende eeuw vindt de laatste opstand tegen de Nederlanders plaats geleid door Thomas Matulesia, ook bekend onder de naam Pattimura (28). Hij is voor de Indonesiërs en de Molukkers in Nederland nog steeds een held, omdat hij opkwam tegen de onderdrukking door een machthebber (30). Dit wordt vaak gekoppeld aan het beeld dat de Molukkers een “martial race” zou zijn, die uitermate geschikt zou zijn om in het leger te zitten (30). Dat klopt niet helemaal, omdat de keuzes voor de Molukkers is voornamelijk gebaseerd op de christelijke religie, daarbij vielen onder de categorie ‘Ambonezen’ ook christelijke soldaten buiten de Molukken (31). Van oorsprong waren de Molukkers niet christelijk, maar hingen zij het geloof Agama Nunusaku (godsdienst van de berg Nunusaku) ook wel agama dolo-dolo (het geloof van vroeger) genoemd aan (Patty 45). De meeste Molukse militairen hingen het protestantse geloof aan, waarbij zij eerst aangesloten waren bij de Geredja Protestan Maluku (Moluks Protestantse Kerk) maar bij aankomst in Nederland werd een eigen kerk de Geredja Indjili Maluku (Moluks Evangelische Kerk) opgericht (Patty 116; Rinsampessy 136- 137). Het geloof speelt een belangrijke rol in het leven van de Molukkers, omdat het onderdeel uitmaakt van de Molukse adat, wat uit het Arabisch komt en “gewoonte, gebruik of op gewoonte gegronde wetten en recht” betekent (Patty 52).

Toch ontstond bij de Molukse soldaten een zelfbeeld met een “religieus-patriottisch karakter, waarbij de Molukse militairen trots waren op hun ‘verbond’ met de Nederlanders, het [Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL)], met de Nederlandse driekleur en het Huis van Oranje” (Smeets en Steijlen 31). Dit zelfbeeld – als bondgenoot van Nederland – bood de uitkomst in het dilemma van afhankelijkheid en loyaliteit waarin de Molukkers zich begaven (32). Overigens is het aantal Molukse militairen pas gegroeid sinds eind negentiende eeuw (31). Interessant is dus dat in de periode tot begin negentiende eeuw de band tussen Nederland en de Molukkers niet altijd zo goed is geweest dan men later heeft verondersteld. Pas sinds de groei van Molukse militairen eind negentiende eeuw is een (zelf)beeld ontstaan van een nauwe band tussen Nederland en de Molukkers.

Begin 1942 valt het Japanse leger Nederlands-Indië binnen en na twee maanden capituleerde het KNIL, omdat dit leger voornamelijk een politionele taak had in de kolonie. Hierna kwam de “inheemse nationalistische elite, onder aanvoering van ir. Soekarno,” aan de macht, maar de Japanners bleven de laatste stem hebben. De Molukse soldaten werden door hun trouw aan Nederland gezien als een gevaar en zij werden gevangen gezet in interneringskampen (Smeets en Steijlen 36). Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en twee dagen later werd de Republiek Indonesië (Republik Indonesia) uitgeroepen, wat resulteerde in een nieuwe oorlog: de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog. Tijdens de gewelddadige periode van de Bersiap (oktober 1945 - begin 1946) werden dan ook veel met Nederland collaborerende groepen vermoord. De Nederlandse regering probeerde in 1945 weer zo snel mogelijk weer de macht in het oude koloniale territorium over te nemen en hierbij stonden de Molukse militairen weer gauw paraat om verder te vechten. Daartegenover waren er ook Molukkers die zich bij de vrijheidsstrijders aansloten, maar onderling bleven zij ook trouw aan elkaar ondanks de politieke voorkeur. Zo wilden Molukkers elkaar nog wel eens helpen uit benarde situaties als men verbonden was door een pela-verbond of de afkomst van hetzelfde dorp (satu-kampong) of eiland (37). Sylvia Huwaë legt het pela-verbond als volgt uit: “Pela-schap is een verbond dat voorouders in vroeger tijden gesloten hebben met één of meerdere dorpen” (2) De regels die met dit verbond komen kunnen per dorp verschillen. Voorbeelden van regels in het pela-verbond tussen Allang en Latuhalat zijn: “niet boos worden op [pela’s], niet liegen tegen [pela’s]”, geen verzoeken van pela’s weigeren en het verbod op trouwen met een pela (Huwaë 14).

Ondanks deze trouw aan elkaar werden de Molukkers “bij het grote publiek in Nederland en in Indonesië vooral als loyale steunpilaren van het moederland gezien” (Smeets en Steijlen 37). Dat komt mede doordat de Molukkers oververtegenwoordigd waren in de Speciale Troepen van kapitein Raymond P.P. Westerling, die een geduchte tegenstander waren van de Indonesische vrijheidsstrijders – terwijl de meeste Molukse soldaten in het ‘normale’ leger zaten (38). De Verenigde Naties waren het oneens met de Nederlandse beslissing om Indonesië wederom te koloniseren, vandaar dat de Nederlandse Staat de militaire acties in 1947 en 1948 labelde als ‘politionele acties’. Onder druk van de Verenigde Staten droeg de Nederlandse Staat op “27 december 1949 de soevereiniteit over [...] aan de Verenigde Staten van Indonesië (Republik Indonesia Serikat)” (37). Hierdoor werd na een geleidelijke overgangsperiode op 26 juli 1950 het KNIL opgeheven en voordien moesten de inheemse KNIL-soldaten een keus moeten hebben gemaakt: overgang naar het Indonesische leger of demobilisatie (38). In de periode van de Tweede Wereldoorlog en de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog speelden de Molukkers dus een belangrijke rol. Ze sloten zich na de bevrijding weer snel aan bij het KNIL om de Indonesische guerilla’s tegen te gaan. Hierdoor ontstond aan beide kanten een beeld dat de Molukse soldaten trouw waren aan Nederland.

Sinds de onafhankelijkheid werd Indonesië opgedeeld in verschillende deelstaten, waaronder de deelstaat Oost-Indonesië (Negara Indonesia Timur of wel de NIT) waar de provincie Zuid-Molukken (Daerah Maluku Selatan) zich op 11 maart 1947 onder voorwaarden bij aansloot (Smeets en Steijlen

38). Met ir. Soekarno als eerste president van de federale regering zou het niet lang duren voor de deelstaten werden opgeheven, hierdoor waren er plannen – door onder andere de Molukkers mr. dr. Chr.R.S. Soumokil, J.A. Manusama en R.J. Metekohy die allen een vooraanstaande positie vervulden binnen het bestuur van de deelstaat Oost-Indonesië – om de Negara Indonesia Timur tot onafhankelijke Staat uit te roepen (39-40). Dat gebeurde niet omdat de federale regering het leger al richting de deelstaat had gestuurd (42). De Zuid-Molukken lagen in het meest oostelijke deel van de deelstaat, waardoor dit de laatste verdedigingslinie zou zijn (40). Uiteindelijk wordt op 25 april 1950 de Republiek der Zuid- Molukken (Republik Maluku Selatan, ofwel de RMS) uitgeroepen met J.H. Manuhutu als president (42). Maar deze republiek werd niet erkend door de Indonesische regering, omdat vermoed wordt dat de proclamatie van deze Staat geen vrije keus was van het Molukse volk en militair werd afgedwongen (42). Dit idee valt te betwisten, omdat ook voormalig sympathisanten van de Republik Indonesia zich achter de RMS schaarden (42). Vanuit Nederland werd de RMS ook niet erkend, omdat dit formeel niet volgens de afspraken van de Ronde Tafel Conferentie zou zijn blijkt uit de Molukkersnota van 1978 door kabinet-Van Agt/Wiegel (45). Maar de minister-president W. Drees (PvdA) stelde indertijd dat ook de Republiek Indonesia zich niet aan de afspraken hield door de deelstaten op te heven. Uiteindelijk trok de RMS-regering zich begin december 1950 na de Indonesische invasie terug naar de bossen op het eiland Seram (53). Samengevat is de niet-erkende Republiek der Zuid-Molukken uitgeroepen als reactie op het opheffen van de deelstaten in Indonesië. Daarbij is er geen erkenning vanuit de Indonesische regering, omdat in haar visie dit een afgedwongen proclamatie is. Echter zijn er ook andere bronnen die deze visie betwisten.

A.2 Na de dekolonisatie: proclamatie, demobilisatie en de komst naar