• No results found

413 De Gothenburg-ambitiescenario’s voor strengere emissieplafonds |

strengere emissieplafonds

413 De Gothenburg-ambitiescenario’s voor strengere emissieplafonds |

DRIE DRIE

3.3 Verschillen tussen de Europese

emissieraming voor Nederland en

de nationale referentieraming

De geconstateerde verschillen in emissieramingen (zie paragraaf 2.1.1) hebben gevolgen voor de beleidsopgave, en dus voor de inspanning die Nederland zal moeten leveren om deze plafonds te halen. Gelet op deze verschillen, heeft het ministerie van IenM aan het PBL gevraagd om de door het IIASA voor Nederland opgestelde Gothenburg-emissieraming te vergelijken met de nationale referentieraming van het ECN en PBL (2010) (zie ook paragraaf 2.1.2).

Deze vergelijking is uitgevoerd op grond van een eerste rapport dat het IIASA in maart 2011 heeft gepubliceerd (zie CIAM 2011a). Dit rapport is besproken in een speciale expertmeeting in Oslo (in mei 2011), waar alle landen hun problemen met de emissieramingen van het IIASA konden aangeven. Tijdens deze bijeenkomst heeft het PBL de verschillen toegelicht en gewezen op de gevolgen daarvan voor de Nederlandse beleidsopgave en kosten. Tijdens de bijeenkomst in Oslo werd geconstateerd dat dit soort verschillen kunnen voorkomen, maar dat het, gelet op het lopende herzieningsproces, onmogelijk was om de verschillen nog uitvoerig te onderzoeken en weg te werken. Tijdens de vergadering werd wel afgesproken dat de betrokken landen (binnen twee weken) nog

wijzigingsvoorstellen konden indienen, voor verschillen die betrekking hadden op de emissies in het basisjaar (emissieregistratie) of op de verwachte toekomstige ontwikkeling van emissiefactoren (penetratie van technologie tot 2020). Wijzigingsvoorstellen die betrekking hadden op de ontwikkeling van

activiteitenniveaus en de energiemix konden niet meer worden meegenomen. Het wijzigen van dit type invoergegevens vraagt namelijk om wijzigingen in de

gebruikte economische en energiescenario’s (PRIMES- model); wijzigingen van deze aard lopen via een geheel ander proces.

De eindconclusie van de bijeenkomst in Oslo was dat er altijd verschillen in emissieramingen zullen blijven bestaan, dat landen zelf deze verschillen moeten beoordelen en moeten laten meewegen bij hun standpuntbepaling over strengere emissieplafonds. In mei 2011 heeft het PBL een quickscan uitgevoerd van de belangrijkste verschillen. Deze vergelijking was met het oog op de beperkte doorlooptijd gericht op de stoffen waar de verschillen het grootst waren, dat wil zeggen SO2,

NOx en PM2,5. De andere stoffen, NH3 en NMVOS, zijn niet

geanalyseerd. Eind mei 2011 heeft het PBL aan het IIASA voorstellen gedaan voor het aanpassen van een aantal kerngegevens. Daarna heeft het IIASA de

emissieramingen voor landen opnieuw berekend, evenals de ambities voor plafonds. Het resultaat van deze actie voor Nederland is geweest dat de verschillen in ramingen zijn verkleind. De nog overgebleven verschillen zijn vermeld in tabel 3.4. Hierna wordt per stof kort ingegaan op de verschillen.

3.3.1 SO

2

en NO

x

Tabel 3.4 laat zien dat de SO2- en NOx-emissies voor

Nederland in de Europese emissieraming lager uitkomen dan in de nationale referentieraming. De SO2-emissies

komen 5 kiloton lager uit en de NOx-emissies liggen 10

kiloton lager.

Voor SO2 blijkt dat het verschil van 5 kiloton voor het

merendeel wordt verklaard doordat de Europese raming uitgaat van een lagere geraamde kolenstroomproductie in Nederland in 2020. De referentieraming raamt een koleninzet van 560 petajoule in 2020, tegenover 350 petajoule in de Europese raming. Daarnaast is de Europese raming ook erg optimistisch over de

Tabel 3.4

Verschillen tussen de Europese emissieraming voor Nederland bij vastgesteld beleid en de nationale referentieraming (in kiloton)

Stof Nationale

referentieraming2

Europese emissieraming

voor Nederland1

Verschil Verschil Europese tov

nationale emissieraming(%) 2020 2020 2020 2020 SO2 46 41 -5 -10% NOx 184 174 -10 -5% NH3 119 127 +9 +7% NMVOS 153 162 +9 +6% PM2,5 12,7 13,7 +1,0 +8%

DRIE

neveneffecten van het Europese beleid voor duurzame energie. Volgens de laatste ECN-analyse worden de neveneffecten van dit beleid voor SO2 slechts geschat op

circa 1-2 kiloton (zie paragraaf 2.1.3). Voor overige stoffen wordt een beperkte toename verwacht. De Europese raming gaat uit van een veel groter, niet exact bekend, neveneffect van het Europese beleid voor duurzame energie. Waarschijnlijk onderschat de raming daarbij de negatieve effecten voor de SO2-emissies van toepassing

van biomassa in kleinschalige installaties.

Voor NOx blijkt dat in Europese raming lagere emissies

zijn geraamd voor de transportsector (8 kiloton), de industrie (4 kiloton) en de energiesector (4 kiloton). Daarentegen geeft de Europese raming hogere emissies voor de gebouwde omgeving en de landbouwsector (6 kiloton). In totaal resulteren deze verschillen in een lagere emissie van 10 kiloton volgens de Europese raming. Dit verschil kan slechts gedeeltelijk worden verklaard door een groter aandeel hernieuwbare energie in de Europese raming. We hebben geen verder onderzoek gedaan naar de overgebleven verschillen.

Het gevolg van de onderschatting van SO2- en NOx-

emissies in de Europese raming is dat het IIASA de plafonds voor deze twee stoffen op een lager niveau heeft berekend dan volgens de nationale referentie- raming mag worden verwacht. Dit betekent dat

Nederland de door het IIASA berekende emissieplafonds moeilijker zal kunnen halen, en dus meer maatregelen zal moeten nemen dan uit de Europese analyse naar voren komt.

3.3.2 PM

2,5

Ook voor PM2,5 laat tabel 3.4 een verschil zien tussen de

Europese raming en de nationale referentieraming. Dit verschil wijst de andere richting op: voor PM2,5 geeft de

Europese raming 1 kiloton hogere emissies dan de referentieraming. Het gaat om een verschil van bijna 10 procent. In het eerste IIASA-rapport van maart 2011, dat wil zeggen voor de aanpassing van kerngegevens door het PBL, bedroeg dit verschil nog 3 kiloton, ofwel bijna 25 procent. Het nog resterende verschil is verder niet meer geanalyseerd. Waarschijnlijk heeft het IIASA de meest actuele emissiecijfers uit de Nederlandse emissie- registratie voor recente jaren niet geheel juist

overgenomen. De geregistreerde emissies voor recente jaren vormen immers het vertrekpunt voor de

emissieramingen. Als deze geregistreerde emissies voor een basisjaar niet kloppen, dan werkt dit door in de ramingen.

Voor PM2,5 heeft het IIASA het plafond dus op een hoger

niveau berekend dan verwacht mag worden op grond van de nationale referentieraming. Dit betekent dat

Nederland de door het IIASA berekende emissieplafonds

relatief eenvoudig zal kunnen halen. Voor PM2,5 is deze

afwijking zo groot dat er zelfs in totaal geen beleids- intensivering voortvloeit uit de plafonds van het IIASA.

3.3.3 NH

3

en NMVOS

Voor NH3 en NMVOS komen de emissies volgens de

Europese raming in 2020 eveneens hoger uit dan volgens de nationale referentieraming; voor beide stoffen 9 kiloton. Daardoor wordt het voor Nederland makkelijker de door IIASA berekende plafonds te halen. Voor NH3 is

deze afwijking dusdanig groot dat er in totaal geen beleidsintensivering voortvloeit uit de IIASA-plafonds.

3.3.4 Gevolgen voor de Nederlandse beleidsopgave

We kunnen concluderen dat de hiervoor geconstateerde verschillen tussen de Europese en de nationale

emissieraming gevolgen zal hebben voor de

beleidsopgave die voortvloeit uit een herzien Protocol. De emissies van SO2 en NOx komen in de Europese raming

laag uit, waardoor Nederland meer maatregelen moet nemen dan verwacht mag worden op basis van de nationale referentieraming. Voor de stoffen PM2,5, NH3 en

NMVOS geldt het omgekeerde. Voor deze stoffen zal Nederland juist minder maatregelen hoeven te nemen. In het volgende hoofdstuk lichten we toe wat deze

verschillen betekenen voor de technische haalbaarheid van plafonds.

43