• No results found

D E ‘L ORETTA REGEL ’ GELDT OOK VOOR ROERENDE ZAKEN EN OPSTALLEN

3 Kanalisering en samenloop

3.3.3.2 D E ‘L ORETTA REGEL ’ GELDT OOK VOOR ROERENDE ZAKEN EN OPSTALLEN

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de vraag of de exclusieve werking van art. 6:181 ten opzichte van art. 6:179 ook geldt ten opzichte van art. 6:173 en 174. Bij de toepassing van art. 6:181 lijkt differentiatie namelijk mogelijk al naargelang het om het ene of het andere gevaarsobject gaat. Zo bepaalt de tenzij- clausule in art. 6:181 lid 1 bijvoorbeeld dat ten opzichte van roerende zaken en dieren voor opstallen strengere eisen gelden om iemand aansprakelijk te kun- nen achten als bedrijfsmatige gebruiker.67 Differentiatie in het kwalitatieve aan- sprakelijkheidsrecht tussen (in ieder geval) opstallen en dieren zien we ook in HR 8 oktober 2010, NJ 2011/465, m.nt. Hartlief (Hangmat) en HR 29 januari 2016, NJ 2016/173, m.nt. Hartlief (Paard Imagine).68 Niettemin wordt de in het Loretta-arrest met betrekking tot schadeveroorzakende dieren uit art. 6:179 omschreven ‘verlegging’ van aansprakelijkheid op grond van art. 6:181, in de feitenrechtspraak inmiddels ook toegepast op schadeveroorzakende roerende zaken uit art. 6:173. In Rb. Den Bosch 13 juli 2011, JA 2011/164 (Val van steiger) vond een arbeidsongeval plaats te wijten aan een gebrekkige steiger. Omtrent de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de bezitter en bedrijfsmatige gebrui- ker uit art. 6:173 en 181 overwoog de rechtbank in algemene zin als volgt:

64 Zie voor een nadere uitwerking van deze gedachte hoofdstuk 7 over het gebruiksbegrip van art. 6:181. In het bijzonder noem ik hier nog par. 7.8, onder meer over gevallen van‘vluchtige’ vormen van bedrijfsmatige betrok- kenheid waarin het mij weldegelijk redelijk voorkomt toch (louter) de bezitter met de kwalitatieve aansprake- lijkheid te belasten.

65 Kamerstukken II 1988/89, 21202, 3, p. 33. In dit perspectief past dat onder vigeur van art. 1404 OBW (ook) de aansprakelijkheid van de eigenaar haar grens vond daar waar een ander‘gebruiker’ van zijn dier was. 66 R.o. 3.8, waarin de Hoge Raad oordeelt dat de wetgever in geval van bedrijfsmatig gebruik ex art. 6:181

ervoor heeft gekozen‘om de kwalitatieve aansprakelijkheid voor het dier niet te leggen op de bezitter, maar op de bedrijfsmatige gebruiker van dat dier’.

67 Zie ook hoofdstuk 7, waar ik zal betogen dat (ook) ter toepassing van het gebruiksbegrip van art. 6:181 onderscheid gemaakt moet worden tussen de door art. 6:173, 174 en 179 bestreken verschillende gevaars- objecten. Kort gezegd meen ik dat iemand eerder als‘gebruiker’ van een dier ex art. 6:181 kwalificeert dan als‘gebruiker’ van een roerende zaak of opstal, terwijl iemand weer eerder als ‘gebruiker’ van een roerende zaak kwalificeert dan van een opstal.

68 Geoordeeld werd dat art. 6:174 niet enkel bescherming biedt aan‘derden’ maar ook aan de gelaedeerde medebezitter zelf (Hangmat), terwijl laatstgenoemde wel buiten het beschermingsbereik van art. 6:179 valt (Paard Imagine). In lijn hiermee is Rb. Den Haag 4 maart 2015, JA 2015/79 (Hond Jengo). Zorgvuldigheids- halve zij vermeld dat ik in deze pocedures optrad als raadsman van de slachtoffers.

‘Dat de steiger bedrijfsmatig werd gebruikt betekent dat, indien sprake is van aansprakelijkheid wegens gebrekkigheid van die steiger, die aansprakelijkheid ligt bij de bedrijfsmatige gebruiker van die zaak en niet (tevens) bij de bezitter van de steiger. Artikel 6:181 BW heeft exclusieve werking in die zin dat geen sprake is van cumulatie van aansprakelijkheid van bezitter en bedrijfsmatig gebruiker. (...) Dat cumulatieve aansprakelijkheid van bezitter en bedrijfsmatig gebruiker is uitgesloten blijkt uit een recent arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 (LJN: BP1475) betreffende het paard Loretta, waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk aangeeft dat en waarom toepasselijkheid van artikel 6:181 BW leidt tot verlegging en niet tot cumulatie van aansprakelijkheid.’ (curs. AK)

De rechtbank haalt niet enkel de ‘Loretta-regel’ aan – een ‘verlegging’ van aansprakelijkheid–, maar drukt zich ook uit in termen passend bij samenloop: cumulatieve aansprakelijkheid van de bezitter en bedrijfsmatige gebruiker is niet aan de orde, want art. 6:181 heeft exclusieve werking.69Het‘doortrekken’ van de Loretta-regel naar ook de in art. 6:173 bedoelde roerende zaken acht de rechtbank kennelijk vanzelfsprekend.

Hoewel– voor zover kon worden nagaan – sinds het Loretta-arrest nog geen (principiële) rechtspraak is verschenen over de verhouding tussen de bezitter en bedrijfsmatige gebruiker van een opstal uit art. 6:174 en 181, lijkt de‘Loretta- regel’ ook dienaangaande mee te brengen dat steeds hetzij de bezitter hetzij de bedrijfsmatige gebruiker kwalitatief aansprakelijk is. Dit valt op te maken uit HR 26 november 2010, NJ 2010/636 (DB/Edco). In deze zaak stortte het dak van een opslaghal van DB in door overbelasting van het dak wegens een gebrek in de hemelwaterafvoer. Hierdoor ontstond schade aan in de hal opgeslagen goederen van Edco. Laatstgenoemde sprak DB als eigenaar/bezitter van de gebrekkige hal aan ex art. 6:174. DB verweerde zich met de stelling dat de hal ten tijde van de instorting bedrijfsmatig werd gebruikt door DVT ex art. 6:181 als huurder, zodat niet op haar als bezitter maar op DVT als bedrijfsmatige gebruiker de kwalita- tieve aansprakelijkheid rustte. Het debat spitste zich toe op de uitleg die gegeven moest worden aan de specifiek voor opstallen in lid 1 van art. 6:181 opgenomen tenzij-clausule.70 Het hof oordeelde dat nu het ontstaan van het gebrek in het dak niet in relevant verband stond met de bedrijfsuitoefening van DVT (de opslag van goederen), niet DVT als bedrijfsmatige gebruiker maar DB als bezitter van de opstal was belast met de aansprakelijkheid van art. 6:174. In cassatie verdui- delijkte de Hoge Raad allereerst de werking van de tenzij-clausule in lid 1 van art. 6:181,71 om vervolgens zijn zegel te hechten aan’s hofs oordeel.72 Hoewel de Hoge Raad niet expliciet oordeelde dat telkens óf de bezitter óf de bedrijfs- matige gebruiker van een opstal kwalitatief aansprakelijk is, valt een dergelijke systematiek wel uit zijn arrest af te leiden. Indien de Hoge Raad namelijk zou

69 In dezelfde zin en onder verwijzing naar het Loretta-arrest op het terrein van art. 6:173 jo. 181 is Rb. Utrecht 25 juli 2012, NJF 2012/412 (ProRail/Schenker). Zie voorts Rb. Arnhem 22 juni 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR1090 (Stroomverdeelkast).

70 Deze bepaalt dat de bedrijfsmatige gebruiker van een opstal aansprakelijk is, tenzij het ontstaan van de schade niet met de bedrijfsuitoefening in verband staat.

71 De Hoge Raad oordeelde dat het ontstaan van‘de schade’ in art. 6:181 lid 1 gelezen moet worden als het ontstaan van‘het gebrek’. Zie nader par. 7.5.6.1.

72 Inmiddels volgde in HR 24 november 2017, RvdW 2017/1278 (Schavemaker/Planet c.s.) een– voor nu niet relevante– precisering van het arrest DB/Edco, waarover nader par. 7.6.5.1 e.v.

hebben gemeend dat een cumulatieve aansprakelijkheid van de bezitter én bedrijfsmatige gebruiker uit art. 6:174 en 181 mogelijk is, had hij in deze zaak de werking van het slot van lid 1 van art. 6:181 niet hoeven onderzoeken. Edco sprak in rechte immers niet DVT als bedrijfsmatige gebruiker aan, maar (enkel) DB als bezitter van de opstal. Aandacht voor de toepassing van art. 6:181 betreffende opstallen is in gevallen waarin enkel de bezitter daarvan wordt aan- gesproken alleen relevant, indien wordt uitgegaan van een door art. 6:181 bewerk- stelligde ‘verlegging’ van de aansprakelijkheid ex art. 6:174 (of beter: een exclusieve werking van art. 6:181 ten opzichte van art. 6:174). Indien DB in de ogen van de Hoge Raad als bezitter van de opstal aansprakelijk kon zijn náást DVT als eventueel bedrijfsmatige gebruiker daarvan– een cumulatieve aansprakelijk- heid derhalve–, had de Hoge Raad in het midden kunnen laten of art. 6:181 (inclu- sief tenzij-clausule) de aansprakelijkheid uit art. 6:174 (ook) deed rusten op DVT als eventueel bedrijfsmatige gebruiker. Uit het feit dat de Hoge Raad in deze art. 6:174-zaak toch inging op de toepassing van art. 6:181, kan daarom opgemaakt worden dat zijns inziens voor art. 6:174 jo. 181 eveneens geldt dat cumulatieve aansprakelijkheid van de bezitter en bedrijfsmatige gebruiker is uitgesloten, alsmede dat art. 6:181– voor wat betreft de aansprakelijke persoon – óók exclu- sieve werking heeft ten opzichte van art. 6:174.

Dat voor de in art. 6:181 lid 1 genoemde roerende zaken, opstallen en dieren gelijkelijk geldt dat steeds óf de bezitter óf de bedrijfsmatige gebruiker is belast met de kwalitatieve aansprakelijkheid, acht ik juist. Ten eerste laat de wetsgeschie- denis op dit punt geen ruimte voor differentiatie, aangezien de artikelen 6:173, 174 en 179 in relatie tot art. 6:181 telkens over één kam worden geschoren: de totstand- komingsgeschiedenis toont dat in geval van toepasselijkheid van art. 6:181 is getracht steeds een‘centraal adres’ voor kwalitatieve aansprakelijkheid te bieden, of het nu gaat om roerende zaken, opstallen of dieren. Het is deze parlementaire geschiedenis waarnaar de Hoge Raad in het Loretta-arrest ook verwijst bij zijn oordeel dat steeds hetzij de bezitter hetzij de bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk is. In het Paard Imagine-arrest, waaruit een bevestiging van deze rechtsregel volgt, treffen we een verwijzing naar diezelfde wetsgeschiedenis aan. Dat de Hoge Raad zijn overwegingen in de twee zojuist genoemde arresten heeft toegespitst op alleen de in art. 6:179 bedoelde dieren, heeft te maken met het feit dat de beide voorliggende kwesties daar nu eenmaal over handelden. Duidelijk is niettemin dat de Hoge Raad in dit verband de bredere bedoeling van de wetgever, die voor art. 6:173 en 174 in relatie tot art. 6:181 op hetzelfde neerkomt als voor art. 6:179, heeft willen volgen. Voorts zou differentiatie in de werking van art. 6:181 ten opzichte van de afzonderlijke artikelen 6:173, 174 en 179 juridisch-inhoudelijk niet logisch voorkomen. De in de wetsgeschiedenis genoemde en in het Loretta- en Paard Imagine-arrest omarmde argumenten voor een concentratie van aansprake- lijkheid bij de bedrijfsmatige gebruiker op grond van art. 6:181 (opspoorbaarheid, eenheid, profijt en verzekerbaarheid) gaan niet alleen op wanneer dieren maar ook zodra roerende zaken of opstallen schade veroorzaken in het kader van bedrijfs- matig gebruik. Ook geldt voor het geval waarin door de bezitter niet een dier

maar een zaak voor bedrijfsmatig gebruik aan een ander ter beschikking wordt gesteld, het in beginsel de bedrijfsmatige gebruiker en niet (meer) de bezitter is die in de beste positie verkeert de aan de zaak verbonden risico’s te beïnvloeden. Weinig verrassend is derhalve dat sinds de verschijning van het Loretta-arrest ook in de literatuur voetstoots– in die zin dat geen enkele auteur überhaupt lijkt stil te staan bij de (theoretische) mogelijkheid dat wat daarin voor art. 6:179 jo. 181 is uitgemaakt niet automatisch ook zou opgaan voor art. 6:173 en 174 jo. 181– wordt aangenomen dat of nu een roerende zaak, opstal of dier in de uitoefening van een bedrijf wordt gebruik, in geval van bedrijfsmatig gebruik telkens geen kwalitatieve aansprakelijkheid op de bezitter rust maar (enkel) op de bedrijfsmatige gebrui- ker.73

Voor de goede orde merk ik nog op dat de zojuist genoemde, enkel voor opstal- len geldende tenzij-clausule in art. 6:181 lid 1 niet eraan kan afdoen dat de in art. 6:173, 174 en 179 bedoelde zaken op één lijn worden gesteld als het aankomt op de exclusieve werking van art. 6:181: bedoelde clausule ziet immers op de (voor)vraag óf art. 6:181 überhaupt toepasselijk is en illustreert dat in die fase (wel) differentiatie mogelijk is al naargelang het om het ene of het andere door art. 6:173, 174 en 179 bestreken gevaarsobject gaat. Voor de differentiatie in het zojuist genoemde Hangmat-arrest en het arrest Paard Imagine geldt dat die betrekking heeft op (relativiteits)vragen– is ‘onderlinge’ kwalitatieve aansprakelijkheid van medebezitters en bedrijfsmatige medegebruikers mogelijk?– waaraan pas wordt toegekomen nádat door het stelsel van art. 6:173, 174, 179 jo. 181 de aansprake- lijke persoon is aangewezen. Kortom, treedt art. 6:181 eenmaal in werking, dan heeft deze bepaling ten opzichte van alle drie art. 6:173, 174 en 179 in gelijke zin exclusieve werking. Differentiëren tussen de door deze artikelen bestreken ver- schillende gevaarsobjecten is echter wel mogelijk bij de (voor)vraag óf art. 6:181 toepassing vindt, alsook bij de (vervolg)vraag of een eenmaal binnen het stelsel van art. 6:173, 174 en 179 jo. 181 als aansprakelijk aangewezene ook zélf bescher- ming aan de betreffende bepaling kan ontlenen.

3.4 Meerdere bedrijfsmatige gebruikers (de leden 2 en 3 van art. 6:181)

In voorkomende gevallen kan van de in art. 6:173, 174 en 179 bedoelde zaken worden gezegd dat deze in de uitoefening van meer dan één bedrijf wor- den gebruikt. Denk aan twee‘zzp-stukadoors’ die op een bouwplaats schouder aan schouder op een steiger staan om stucwerk te verrichten. De steiger is voor deze gezamenlijke klus door een van de zzp’ers tegen betaling betrokken van een steigerverhuurbedrijf. Wie is kwalitatief aansprakelijk ingeval een toevallige passant schade lijdt vanwege een gebrek in de steiger? In deze casus zou van alle

73 Verheij 2015, p. 122; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/213, 229-230, 232, 238-239 en 256; Spier e.a. 2015/130; Klaassen 1991, p. 84-85, 112, 147; Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, art. 6:174, aant. 131.1 en art. 6:181, aant. 6 en 11.5; Bauw 2015/12, 24-25 en 64.

drie betrokken bedrijven gezegd kunnen worden dat zij de steiger‘gebruiken in de uitoefening van hun bedrijf’: het steigerbouwbedrijf door de steiger tegen ver- goeding beschikbaar te stellen aan een ander, de zzp’ers door zich in het kader van hun bedrijfsvoering te bedienen van de steiger.

Bezien we eerst de rechtspositie van beide zzp’ers nader, dan blijkt dat afd. 6.3.2 BW geen specifiek voorschrift voor een hoofdelijke aansprakelijkheid van meer- dere bedrijfsmatige gebruikers als bedoeld in art. 6:181 kent. Voor meerdere bezitters (art. 6:173, 174 en 179) geldt met art. 6:180 lid 1 een dergelijke rege- ling wel, voor meerdere exploitanten (art. 6:176 en 177) met art. 6:182 ook.74Ook kan worden gewezen op art. 6:189, waarin een hoofdelijke aansprakelijkheid van meerdere‘producenten’ in de zin van art. 6:187 lid 2-4 is geregeld. Toch behoort ook een hoofdelijke aansprakelijkheid van meerdere bedrijfsmatige gebruikers (art. 6:181) tot de mogelijkheden. In de toelichting op de Aanvullingswet 1995 is over art. 6:181 is namelijk nog aangegeven:

“Ook is niet uitgesloten dat verschillende rechtspersonen gezamenlijk een bedrijf in de zin van art. 6:181 uitoefenen, bijv. in de vorm van een maatschap. Naar analogie van art. 6:180 lid 1 en 182 zullen zij dan hoofdelijk aansprakelijk zijn. Daarbij behoeft niet noodzakelijk aan samenwerking binnen een concern gedacht te worden.”75

In geval van meerdere bedrijfsmatige gebruikers kunnen dus meerdere personen tegelijkertijd aansprakelijk zijn voor dezelfde schade op grond van art. 6:181 lid 1.76 Het gaat om gevallen waarin tegelijkertijd van twee of meer personen kan worden gezegd een in art. 6:173, 174 of 179 bedoelde zaak in de uitoefening van een bedrijf te gebruiken.77 Hieronder vallen de voornoemde twee zzp’ers die gezamenlijk gebruik maken een steiger.

Niet altijd echter zijn er meerdere aansprakelijken in het geval van meerdere bedrijfsmatige gebruikers. Lid 2 van art. 6:181 bevat namelijk een kanaliserings- regel die de aansprakelijkheid legt bij de bedrijfsmatige‘eindgebruiker’, oftewel de laatste in de keten. Lid 2 van art. 6:181 luidt als volgt:

(Art. 6:181 lid 2)

‘Wanneer de zaken, opstallen of dieren in de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt door ze ter beschikking te stellen voor gebruik in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan wordt die ander als de uit hoofde van het vorige lid aansprakelijke persoon aangemerkt.’ (curs. AK)

74 Zie Rb. Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402 (NAM & EBN) voor een voorbeeld van hoofdelijke aansprakelijkheid van mede-mijnbouwexploitanten in de zin van art. 6:177.

75 Kamerstukken II 1991/92, 21202, 9, p. 8. Een voorbeeld biedt HR 29 januari 2016, NJ 2016/173, m.nt. Hartlief (Paard Imagine), waarin het ging om bedrijfsmatig medegebruik van een schadeveroorzakend paard. 76 Zo ook Schoonbrood-Wessels 1991, p. 797. Bij gebreke van een specifieke wettelijke bepaling zal betekenis

toekomen aan de algemene hoofdelijkheidsregels van art. 6:6-6:14 en 6:102.

77 Vgl. ook art. 6:175, waarvoor een expliciete bepaling als art. 6:180 lid 1 of art. 6:182 niet bestaat, maar in geval van meerdere gebruikers of bewaarders van een gevaarlijke stof toch hoofdelijke aansprakelijkheid aan de orde zal zijn op grond van de algemene art. 6:6-6:14 en 6:102. Zie Lankhorst, T&C BW (2017), commentaar op art. 6:175, aant. 4 en art. 6:182, aant. 2. Dit zal ook gelden in geval van meerdere‘bijzondere’ personen als hierna nog te bespreken.

In de wetsgeschiedenis is de strekking van deze bepaling als volgt toegelicht:78

‘Het tweede lid van [art. 6:181] betreft de situatie dat men van verschillende personen tegelijk zou kunnen zeggen dat de zaak“in de uitoefening van hun bedrijf wordt gebruikt”, bijv. doordat de een die zaak gebruikt door haar tegen vergoeding ter beschikking te stellen voor gebruik in het bedrijf van een ander (huur, leasing). De aansprakelijkheid, bedoeld in lid 1, rust dan alleen op deze laatste.’ (curs. AK)

Ook achter lid 2 van art. 6:181 schuilt een concentratiegedachte: in geval van beschikbaarstelling van zaken in de bedrijfsmatige context wordt evenzeer in het belang van zowel benadeelden als (potentieel) aansprakelijken de kwalitatieve aansprakelijkheid gedirigeerd naar één centraal adres, in dit geval de laatste in de keten.79 Geen cumulatieve aansprakelijkheid van beide bedrijfsmatige gebrui- kers, en– bij gebreke van een keuzemogelijkheid betreffende de aan te spreken persoon – ook geen alternativiteit. De aansprakelijkheid van de in lid 2 van art. 6:181 bedoelde‘eindgebruiker’ heeft exclusieve werking. In geval van beschik- baarstelling van zaken rust de aansprakelijkheid uit lid 1 van art. 6:181 niet (meer) op degene door wie de zaak ter beschikking is gesteld, maar louter op degene aan wie dit is geschied.80 Bezien we de positie van het zojuist genoemde steigerver- huurbedrijf, dan geldt dat zij de gebrekkige steiger bedrijfsmatig ter beschikking heeft gesteld aan een ander voor bedrijfsmatig gebruik. Op grond van lid 2 van art. 6:181 rust uitsluitend op‘die ander’ – in dit geval de beide zzp’ers als bedrijfs- matige medegebruikers– de aansprakelijkheid ex art. 6:181 lid 1.

In de literatuur wordt een concentratie van aansprakelijkheid op grond van art. 6:181 lid 2 bij ‘de laatste in de keten’ alom onderschreven.81 Lid 2 van art. 6:181 wordt wel als een‘nadere precisering’ gezien van de kanaliseringscon- structie van art. 6:181 lid 1.82 Waar lid 1 van art. 6:181 de bedrijfsmatige gebrui- ker exclusief aansprakelijk acht ten opzichte van de bezitter uit art. 6:173, 174 en 179, wijst lid 2 van art. 6:181 in geval van meerdere bedrijfsmatige gebruikers de ‘eindgebruiker’ als exclusief aansprakelijke aan. Dat lid 2 van art. 6:181 de moge- lijkheid van een cumulatieve aansprakelijkheid van de daarin omschreven bedrijfs- matige gebruikers uitsluit, past bij het streven van de wetgever om in het belang van zowel benadeelden als (potentieel) aansprakelijken een‘versplintering’ van kwalitatieve aansprakelijkheid zoveel mogelijk te voorkomen.83In termen van het

78 Parl. gesch. Boek 6, p. 746.

79 Voor lid 3 van art. 6:181 inzake gevaarlijke stoffen geldt hetzelfde. Vgl. ook art. 8:1661 lid 1, laatste zin, inzake de beschikbaarstelling van spoorvoertuigen voor gebruik in de uitoefening van het bedrijf van een ander.

80 Het op later moment, in 1995 aan art. 6:181 toegevoegde lid 3 inzake gevaarlijke stoffen is op dezelfde leest geschoeid.

81 Klaassen 1991, p. 90; Schoonbrood-Wessels 1991, p. 797; Sterk 1994, p. 262; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/230; Spier e.a. 2015, p. 134; Bauw 2015, p. 15-16.

82 Jansen 2007, p. 170. 83 Parl. gesch. Boek 6, p. 747.

Loretta-arrest zou men ook van art. 6:181 lid 2 kunnen zeggen dat daarmee een‘verlegging’ van aansprakelijkheid wordt bewerkstelligd, in dit geval naar de bedrijfsmatige‘eindgebruiker’. Nu de systematiek van lid 2 van art. 6:181 over- eenkomt met die van lid 1 van art. 6:181, doen zich hier vergelijkbare problemen voor. Zo biedt Hof Arnhem 13 juni 1999, NJ 2000/58 (Van Zijderveld/Hachmang) een voorbeeld van een ‘Loretta-achtige’ uitkomst (lees: de pijlen van de bena- deelde blijken in rechte op de verkeerde partij gericht) op het terrein van art. 6:181 lid 2. In deze zaak overkwam kermisklant Van Zijderveld in de attractie de‘cake- walk’ een ongeval, waarbij hij de ringvinger van zijn rechterhand verloor. Vast- stond dat v.o.f. Hachmang eigenaar van de attractie was, terwijl ten tijde van het ongeval ook de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering betreffende de attractie op naam van deze v.o.f. stond. Vast kwam ook te staan dat eenmanszaak Werkman, die de‘cakewalk’ van Hachmang had geleased, de attractie op het moment van het ongeval feitelijk exploiteerde. Van Zijderveld sprak eigenaar/bezitter Hachmang op grond van art. 6:173 jo. 181 ter vergoeding van zijn ongevalgerelateerde schade aan. Deze verweerde zich met de stelling dat Werkman de cakewalk op het moment van het ongeval als lessee bedrijfsmatig gebruikte. De rechtbank ging hierin mee en oordeelde dat Van Zijderveld met Hachmang de verkeerde persoon in rechte had betrokken, hetgeen het hof onderschreef: