• No results found

2.1 Inleiding

Met de invoering van afd. 6.3.2 BW in 1992 vond ten opzichte van het oude recht (OBW 1838-1992) een forse uitbreiding plaats van de gevallen waarin sprake is van kwalitatieve aansprakelijkheid. Toch heeft het maar weinig gescheeld of afd. 6.3.2 BW was er – als onderdeel van (toen) het NBW – niet gekomen. In dit hoofdstuk wordt afd. 6.3.2 BW, in het bijzonder art. 6:181, vanuit historisch perspectief bezien. Allereerst wordt aandacht besteed aan het OBW. Daarna wordt stilgestaan bij de achtergrond van de forse uitbreiding van kwalitatieve aansprake- lijkheid die haar beslag heeft gekregen in afd. 6.3.2 BW. Ook komt de moeizame totstandkoming van afd. 6.3.2 BW aan de orde, en in het bijzonder de rol die art. 6:181 daarin heeft gespeeld.

2.2 Weinig kwalitatieve aansprakelijkheid in het OBW

In vergelijking met het huidige BW was de aanblik van het landschap van kwa- litatieve aansprakelijkheid in het OBW minder kleurrijk. Na de in art. 1401 en 1402 OBW geregelde‘reguliere’ foutaansprakelijkheid,1volgde in art. 1403-1405 OBW een aantal‘bijzondere’ aansprakelijkheden. Art. 1403 lid 1 OBW opende in alge- mene zin:

‘Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade welke men door zijn eigene daad veroor- zaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aan- sprakelijk is, of door zaken welke men onder zijn opzigt heeft.’ (curs. AK)

Het OBW sprak niet enkel van aansprakelijkheid voor eigen gedrag (art. 1401 en 1402 OBW), maar dus ook van een aansprakelijkheid voor personen en zaken. De aansprakelijkheid voor personen was nader uitgewerkt in lid 2-5 van art. 1403 OBW. Zo kende lid 2 een aansprakelijkheid voor door minderjarige kinderen veroorzaakte schade, welke aansprakelijkheid werd gelegd bij de ouders of voog- den. Lid 3 kende een aansprakelijkheid van de meester voor schade veroorzaakt

1 In art. 1401 OBW was de (hoofd)regel neergelegd dat degene die een onrechtmatige daad pleegt, de daardoor aan een ander door zijn schuld toegebrachte schade moet vergoeden. Hiernaast stelde art. 1402 OBW– al dan niet ten overvloede– buiten twijfel dat niet alleen een handelen, maar ook een nalaten onrechtmatig kan zijn.

door zijn ondergeschikten. Lid 4 betrof een aansprakelijkheid van de schoolonder- wijzer en werkmeester voor schade toegebracht door respectievelijk hun leerlingen en knechten. De aard van deze in art. 1403 lid 2-4 OBW geregelde aansprakelijk- heden was niet hetzelfde. Zo berustte de aansprakelijkheid van ouders en voogden (lid 2) evenals die van onderwijzers en werkmeesters (lid 4) volgens lid 5 van art. 1403 OBW op een– vermoeden van – eigen tekortschieten in de nakoming van een zorgplicht. Het ging zodoende niet om‘echte’ kwalitatieve aansprakelijk- heid, maar om een foutaansprakelijkheid met een bewijsvermoeden. De aan- sprakelijkheid van de meester voor ondergeschikten (lid 3) was daarentegen vormgegeven met een onweerlegbaar fout-vermoeden: in geval van schade ver- oorzaakt door een ondergeschikte werd de meester vermoed een verkeerde onder- geschikte te hebben aangesteld (culpa in eligendo) of onvoldoende toezicht op de ondergeschikte te hebben gehouden (culpa in custodiendo), terwijl hij het bewijs van zijn onschuld niet mocht leveren.2 Zodoende trad deze aansprakelijkheid in onafhankelijk van het eigen gedrag van de meester,3waarmee sprake was van een ‘echte’ kwalitatieve aansprakelijkheid. Hoewel de rechtvaardiging van deze aansprakelijkheid niet eenduidig was– genoemd werden wel de profijtgedachte, de eenheid van onderneming, het argument van schadespreiding, het verschaffen van een solvente debiteur, evenals de gevaartheorie–,4was het bestaansrecht van de kwalitatieve aansprakelijkheid ex art. 1403 lid 3 OBW onomstreden.5Hiermee kende het OBW maar één kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen, de voor- loper van het huidige art. 6:170.

Een algemene kwalitatieve aansprakelijkheid voor roerende zaken, zoals thans art. 6:173, kende het OBW niet. Art. 1403 lid 1 sprak weliswaar van een aanspra- kelijkheid voor schade door zaken‘welke men onder zijn opzigt heeft’, maar aan- sprakelijkheid van de toezichthouder trad alleen in in geval van eigen ‘foutief’ gedrag. Daarmee kwam de aansprakelijkheid voor zaken ex art. 1403 lid 1 OBW naast de reguliere foutaansprakelijkheid uit art. 1401 OBW geen zelfstandige betekenis toe.6De in art. 1404 OBW geregelde aansprakelijkheid voor dieren had aanvankelijk te gelden als foutaansprakelijkheid met een bewijsvermoeden. Ver- oorzaakte een dier schade, dan werd op basis van art. 1404 OBW vermoed dat de eigenaar of gebruiker van het dier was tekortgeschoten in de zorg en het toezicht met betrekking tot dit dier, welk vermoeden door tegenbewijs kon worden ontzenuwd.7 In 1980 ging de Hoge Raad om door te oordelen dat de eigenaar

2 Vgl. Hoekzema 2000, p. 43-47.

3 Zie reeds HR 10 juni 1955, NJ 1955/552, m.nt. LEHR (Het Noorden/NHL). Zie ook Hoekzema 2000, p. 41-42.

4 Klaassen 1991, p. 45-48, met verwijzingen; Hoekzema 2000, p. 43-47. 5 Hoekzema 2000, p. 46.

6 Zie in plaats van velen reeds HR 4 maart 1870, W 3191 (Baron d’Elderen/Staat der Nederlanden) en als sluitstuk het nog onder vigeur van het OBW gewezen arrest HR 19 februari 1993, NJ 1996/318 (Kube & Kubenz/Freriks). Zie ook Klaassen 1991, p. 78-80; Lubach 2005, p. 44-46. Hiermee werd art. 1403 lid 1 OBW, afkomstig uit art. 1384 Cc, overigens op geheel andere wijze uitgelegd dan in Frankrijk zelf en ook België, waar wél een zelfstandige en algemene‘risicoaansprakelijkheid’ voor (gebrekkige) zaken werd aanvaard. Zie nader Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/204-211.

7 HR 15 oktober 1915, NJ 1915/1071; W 9937, m.nt. EMM (Gemeente Winschoten/Hofsteenge); HR 2 januari 1931, NJ 1931/348, m.nt. EMM (Klaaswaalse koe); HR 21 juli 1944, NJ 1944/466 (Rackwitsz/Van Driel); HR 22 maart 1946, NJ 1946/194 (Beijnes/Lekx); HR 31 mei 1963, NJ 1966/338 (Ingeschaarde vaars) en HR 1 juli 1977, NJ 1978/73, m.nt. GJS (Van Doorn/Van Blokland).

of gebruiker van het dier zich niet (meer) aan aansprakelijkheid kan ont- trekken door te bewijzen dat hij niet tekort was geschoten in de zorg en waak- zaamheid die met betrekking tot het dier van hem konden worden gevergd.8 Sindsdien ging art. 1404 OBW als‘echte’ kwalitatieve aansprakelijkheid door het leven. Als grondslag daartoe had te gelden het gevaar dat schuilt in de eigen ener- gie van het dier en het onberekenbare element dat in die energie ligt opgesloten.9 Art. 1404 OBW wordt wel als directe voorloper van art. 6:179 jo. 181 gezien.10Het OBW kende wél van meet af aan een‘echte’ kwalitatieve aansprakelijkheid voor schade door de instorting van gebouwen.11 Art. 1405 OBW, de voorloper van art. 6:174, wees steeds de eigenaar als aansprakelijke aan.12Deze kon zich niet dis- culperen door aan te tonen dat een verzuim van onderhoud of gebrek in de bouwing of inrichting niet aan hem was te wijten: de eigenaar‘als zodanig’ werd verant- woordelijk gesteld.13Aan de rechtsgrond van deze aansprakelijkheid zijn vele theo- retische beschouwingen gewijd,14maar de Hoge Raad wees (enkel) op de gedachte van het voorkomen van een voor de benadeelde moeilijke speurtocht naar degene die‘schuld’ had aan de instorting: de benadeelde moet voor het verkrijgen van een schadevergoeding‘in ieder geval’ bij de eigenaar van het gebouw terecht kunnen.15 Uiteindelijk kende het OBW dus slechts één kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen (ondergeschikten, art. 1403 lid 3 OBW) en twee kwalitatieve aansprake- lijkheden voor zaken (gebouwen, art. 1405 OBW en dieren, art. 1404 OBW). Een voorganger van art. 6:181 kende het OBW niet. Een verklaring voor maar weinig kwalitatieve aansprakelijkheid in het OBW is dat ten tijde van de beraadslaging over en invoering van het OBW in 1838 het zogenoemde‘schuldbeginsel’ hoog in het vaandel stond. De heersende opvatting was dat alleen persoonlijk verwijt- bare schadeveroorzaking tot aansprakelijkheid kon leiden.16 Die gedachte had een grote invloed op de Europese codificaties van het einde van de 18een het begin van de 19e eeuw.17 Hiermee viel aansprakelijkheid in kwaliteit voor het gedrag van een ander of voor een zaak moeilijk te rijmen. Dit verklaart ook dat de‘bij- zondere’ aansprakelijkheden voor kinderen (art. 1403 lid 2 OBW) evenals leer- lingen en knechten (art. 1403 lid 4 OBW) via de techniek van een weerlegbaar foutvermoeden gekoppeld bleven aan het eigen‘foutieve’ gedrag van de aanspra- kelijke persoon. Op eenzelfde wijze was ook de aansprakelijkheid voor dieren

8 HR 7 maart 1980, NJ 1980/353, m.nt. GJS (Stierkalf).

9 HR 24 februari 1984, NJ 1984/415, m.nt. Van der Grinten (Bardoel/Swinkels).

10 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/248; Van Dam 2000, p. 350; Parl. gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1382. Uit met name par. 4.4.1 zal evenwel blijken dat voor de uitleg van art. 6:179 jo. 181 weinig houvast is te vinden bij art. 1404 OBW.

11 HR 29 mei 1925, NJ 1925/750 (Haarlemmerdijk); HR 13 juni 1975, NJ 1975/509, m.nt. GJS (Amercentrale). 12 In uitzonderlijke gevallen werd ex art. 1405 OBW ‘de zich als eigenaar gedragende bezitter’ als aansprakelijke aangewezen, getuige HR 18 februari 1859, W 2037 (Recht/Servaas) en Hof Den Bosch 23 oktober 1980, NJ 1981/287 (BBA/Ziekenfonds Midden-Brabant).

13 Opzoomer 1879, p. 340; Scholten 1899, p. 42-43; Land 1907, p. 327; Schut 1963, p. 205; Bruins 1906, p. 80- 82; Asser/Rutten 4-III 1961, p. 538-339; Klaassen 1991, p. 104-105 en 217-218.

14 Klaassen 1991, p. 105-109.

15 HR 13 juni 1975, NJ 1975/509, m.nt. GJS (Amercentrale). Zie over art. 6:174 HR 8 oktober 2010, NJ 2011/ 465, m.nt. Hartlief (Hangmat).

16 Hoekzema 2000, p. 27; Lubach 2005, p. 17-20; Verheij 2015, p. 11-12. 17 O.a. Schut 1974, p. 57; Van Maanen 1986, p. 231.

ex art. 1404 OBW aanvankelijk geen‘echte’ kwalitatieve aansprakelijkheid. Zelfs in de wel van meet af aan bestaande kwalitatieve aansprakelijkheid voor onder- geschikten (art. 1403 lid 3 OBW) klonk het schuldbeginsel nog duidelijk door, namelijk vanwege de techniek van een onweerlegbaar vermoeden van‘schuld’ van de meester. In de redactie van de kwalitatieve aansprakelijkheid ex art. 1405 OBW, waarin werd gesproken van de instorting van een gebouw te wijten aan een‘verzuim van onderhoud’, valt evenzeer nog een ‘schuldelement’ te herkennen.

Een andere verklaring voor maar weinig kwalitatieve aansprakelijkheid in het OBW is dat in de destijds nog overzichtelijke en niet geïndustrialiseerde en gemechaniseerde samenleving vaak wel met het‘schuldbeginsel’ kon worden volstaan.18 Veroorzaakte een zaak schade, dan viel die gebeurtenis meestal wel te herleiden tot een menselijk doen of nalaten in de zin van art. 1401 en 1402 OBW in relatie tot die zaak.19 Hoewel het strikt genomen de zaak was die de schade veroorzaakte, speelde die zaak dan geen rol in de juridisch-dogmatische construc- tie ter vestiging van de aansprakelijkheid. Naast personen waren het in de nog weinig complexe samenleving van destijds voornamelijk dieren (door eigen ener- gie) en gebouwen (door instorting) die werkelijk zelfstandig schade veroorzaakten, in die zin dat ten aanzien van de schadeveroorzaking een menselijke‘fout’ niet steeds (gemakkelijk) aanwijsbaar was en aldus via het schuldbeginsel niet altijd een bevredigende oplossing kon worden bereikt.20

Een verklaring voor weinig kwalitatieve aansprakelijkheid in het OBW is ook dat het politiek-liberale klimaat in die tijd nadrukkelijk was gericht op economi- sche groei. De economische politiek van‘laissez faire’ bood de individuele burger een ruime mate van vrijheid en het ontplooien van economische initiatieven werd gestimuleerd. Een vergaand aansprakelijkheidsregime, waarbij ook zonder‘schuld’ aansprakelijkheid zou kunnen intreden, werd geacht een onwenselijk remmende werking op de expansie van handel en industrie te hebben.21

Tot slot is relevant dat waar desondanks op deelterreinen wel behoefte bestond aan afwijking van het‘schuldbeginsel’, zoals ten aanzien van ongevallen in het verkeer of op het werk, de betreffende aansprakelijkheden niet in het OBW maar in afzonderlijke deelwetgeving werden geregeld.22

18 Hoekzema 2000, p. 27.

19 Völlmar 1952, p. 395-396; Milo 1997, p. 14. Bleek een zaak ondeugdelijk met schade tot gevolg, dan leverde dit al gauw‘schuld’ op van degene die deze zaak voor gebruik ter beschikking had gesteld. Vgl. HR 6 april 1933, NJ 1933/881 (Zootjes/Loos).

20 Dat‘zelfstandige’ schadeveroorzaking door ondergeschikten, dieren en gebouwen van alle tijden is, blijkt ook uit het feit dat in het Romeinse recht al verre voorlopers van de kwalitatieve aansprakelijkheden van art. 1403 lid 3 (ondergeschikten), 1404 (dieren) en 1405 OBW (gebouwen) zijn te vinden. Zo bestond reeds een aansprakelijkheid in hoedanigheid voor schade veroorzaakt door een ander feit dan een eigen daad op grond van de actio de effusis vel deiectis (gebouwen), noxale acties (kinderen en slaven) en de actio de pauperie (dieren). Zie nader Hoekzema 2000, p. 10-47; Feenstra 1990, p. 129-130, 166; Derine 1982, p. 336; Spruit 2001, p. 360-361; Lokin 1999, p. 289; Feenstra 2002, p. 12-13; Schrage 1998, p. 40.

21 Vgl. Nieuwenhuis 1983, p. 583; Van Maanen 1986, p. 121-154; Feenstra 2002, p. 19; Sieburgh 2000, p. 114- 115; Verheij 2015, p. 11-12.

22 Vgl. de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door het spoorwegwezen (Spoorwegwet 1859 en 1875), motorrijtuigen (Motor- en Rijwielwet 1905, vervangen door de WVW 1935, in werking getreden in 1951 en in 1994 vervangen door de huidige WVW), vliegtuigen (Luchtvervoerswet 1936) en arbeidsongevallen (Ongevallenwet 1901).

2.3 Forse uitbreiding van kwalitatieve aansprakelijkheid in het NBW

De kiem van de transformatie van het qua kwalitatieve aansprakelijkheid‘sobere’ OBW in de huidige kleurrijke afd. 6.3.2 BW, is gelegen in de Industriële revolutie in het midden van de 19eeeuw. Het maatschappijbeeld veranderde ingrijpend door de uitvinding van de stoommachine en andere industriële en technologische ont- wikkelingen. De samenleving werd technisch en organisatorisch ingewikkelder en veelomvattender.23Onderlinge verantwoordelijkheden en verhoudingen werden door schaalvergroting ondoorzichtiger, organisatiestructuren kenden meer schij- ven en tussenschakels dan voorheen. Met een steeds intensiever productieproces en almaar groeiende maatschappelijke bedrijvigheid steeg ook het aantal schade- gevallen door‘het bedrijfsleven’. Bestaande gevaren namen toe en geheel nieuwe risico’s zagen het licht.24 Technologische ontwikkelingen en automatisering leid- den ertoe dat meer en meer sprake was van ‘zelfstandig’ schadeveroorzakende zaken, zónder direct aanwijsbare menselijke betrokkenheid.25Wellicht was‘ergens in de keten’ wel een menselijke fout gemaakt, maar voor benadeelden – als buiten- staander– was het veelal ondoenlijk in het netwerk van alle betrokkenen aan te tonen wat er precies fout was gegaan en/of wie de desbetreffende ‘fout’ had gemaakt. Vranken wees er treffend op dat in de verander(en)de samenleving de ‘schuldvraag’ werd fijngemalen in een netwerk van betrokkenen, die allemaal slechts voor hún onderdeel aansprakelijk waren, niemand voor het geheel.26 Het traditionele ‘fout-vereiste’ stelde benadeelden steeds vaker voor (bewijs)proble- men. Nadat aanvankelijk de vrijheid van economische activiteit hoger werd gewaardeerd, kreeg gaandeweg de gedachte van slachtofferbescherming een steeds sterker accent.27De‘traditionele’ regeling van art. 1401 en 1402 OBW begon daar- bij te wringen.28Mede tegen de achtergrond van een toenemende verzekerbaarheid van aansprakelijkheidsrisico’s, werd steeds breder gedragen de redenering dat de schade primair gedragen diende te worden gedragen door (de verzekeraar van) degene die in bedrijfsmatig verband het ‘verhoogde’ gevaar in het leven had geroepen. Hieraan diende het ontbreken van persoonlijke verwijtbaarheid niet af te doen. Het werd onredelijk(er) geacht dat de schade van de alsdan eveneens ‘onschuldige’ benadeelde onvergoed zou blijven.29

In de almaar complexer en gevaarlijker wordende samenleving behoorden benadeelden steeds langs eenvou- dig vaststelbare weg hun schade vergoed te kunnen krijgen. Het is tegen deze achtergrond dat in het NBW ten opzichte van het OBW de forse uitbreiding van het aantal gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid plaatsvond.30

23 Tjittes 1995, p. 274.

24 Scholten 1899, p. 12-34; Valkhof 1949, p. 12-14; Lindenbergh 2016, p. 5-8.

25 Nieuwenhuis 1983, p. 583-584, wees er treffend op dat de techniek niet alleen de hand versterkte, maar zich daarvan ook‘losmaakte’.

26 Vranken 1988, p. 245, 252.

27 Zo meent Van Maanen 1984, p. 389-393 en 412-417, dat de opkomst van de trein– en een daarmee gepaard gaande toename van ongevallen– heeft geleid tot een belangrijke principiële doorbraak in de ontwikkeling van de ‘risicogedachte’. Art. 1 van de Spoorwegwet van 1859 bracht namelijk een omkering van de bewijslast ten gunste van degene die‘bij de uitoefening der dienst’ schade leed. Dit werd wel gezien als een eerste afwijking van de strikte toepassing van het schuldbeginsel. Zie ook Klaassen 1991, p. 80-81. 28 Vgl. Oldenhuis 1985, p. 2.

29 O.a. Oldenhuis 1985, p. 1-4 en Klaassen 1991, p. 212-213; Oldenhuis 2014, p. 118. Zie voorts Kamerstukken II 1990/91, 21202, 6, p. 16.

30 Zie ook Lubach 2005, p. 138 e.v.; Verheij 2015, p. 11.

Het concrete fundament van de huidige afd. 6.3.2 BW is gelegen in de zogeheten vraagpuntenprocedure, aan de hand waarvan wetsontwerper Meijers31 met de volksvertegenwoordiging overlegde over bepaalde hoofdzaken van het nieuw te ontwerpen burgerlijk recht.32Een van deze vraagpunten (‘Vraagpunt 15’) stelde aan de orde of een‘bijzondere’ aansprakelijkheid voor ‘gevaarlijke voorwerpen’ wen- selijk werd geacht.33 Hierbij werd behoudens motorrijtuigen in beweging in ieder geval gedacht aan in gebruik zijnde machines en werktuigen, dieren, springstoffen, licht ontvlambare stoffen en vuurwapens.34 Het antwoord op Vraagpunt 15 van de Minister van Justitie en de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht luidde bevestigend.35 De uitwerking hiervan heeft uiteindelijk geresulteerd in de in afd. 6.3.2 BW opgenomen kwalitatieve aansprakelijkheden voor roerende zaken, opstallen, dieren en– na een omweg – gevaarlijke stoffen.36 Dat het bieden van (financiële) bescherming tegen‘gevaarlijke voorwerpen’ de grondgedachte achter de in afd. 6.3.2 BW opgenomen aansprakelijkheden voor zaken is, is bevestigd in de toelichting op de Aanvullingswet 1995. Hierin kwam niet alleen het toen (alsnog) in te voeren art. 6:175 aan de orde, maar werd ook nog eens ingegaan op de al in 1992 ingevoerde art. 6:173, 174 en 179:

‘Aan al deze aansprakelijkheden ligt dezelfde gedachte ten grondslag, nl. dat het hier gaat om bronnen van verhoogd gevaar en dat, zo dit gevaar zich verwezenlijkt, de slachtoffers hun bescherming dienen te vinden in een aansprakelijkheid van degene die voor het uit deze bron voortvloeiende gevaar verantwoordelijk moet worden geacht.’37 (curs. AK)

Bezien we de ontwikkeling die afd. 6.3.2 BW sinds haar invoering in 1992 tot op heden heeft doorgemaakt, dan blijkt sprake te zijn van een trend van steeds meer kwalitatieve aansprakelijkheid. In de oorspronkelijke afd. 6.3.2 BW keerden, gelet op de‘bijzondere’ aansprakelijkheden die het OBWal kende, allereerst weinig ver- rassend de ‘traditionele’ aansprakelijkheden voor ondergeschikten (art. 6:170), opstallen (art. 6:174) en dieren (art. 6:179) terug. Hiernaast waren op het gebied van de aansprakelijkheid voor personen‘nieuw’ de aansprakelijkheid voor kinderen tot veertien jaar (art. 6:169 lid 1),38 zelfstandige hulppersonen (art. 6:171) en ver- tegenwoordigers (art. 6:172).‘Nieuw’ in 1992 op het gebied van zaken waren de

31 De Leidse hoogleraar Eduard Maurits Meijers (1880-1954) ontving in 1947 de Koninklijke opdracht een nieuw BW te ontwerpen ter vervanging van het uit 1838 stammende OBW. Zie hierover ook par. 2.5. 32 Zie nader over de vraagpuntenprocedure Sütő 2004, p. 63-76.

33 Parl. gesch. Boek 6, p. 733. Gevraagd werd of de‘bijzondere’ aansprakelijkheid van eigenaars van motor- rijtuigen op grond van art. 31 WVW (oud)– thans art. 185 WVW – op overeenkomstige wijze gelegd diende te worden op eigenaars van andere‘gevaarlijke voorwerpen’.

34 Parl. gesch. Boek 6, p. 734, 737, 743. 35 Parl. gesch. Boek 6, p. 733-735.

36 De aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen werd in 1983 bij de zogenoemde‘Stofkam-operatie’ uit het ontwerp voor Boek 6 geschrapt en werd in het– door de Aanvullingswet 1995 bestreken – bredere perspectief van de aansprakelijkheid voor milieuschade geplaatst. Zie Parl. gesch. Voortgang (Inv. 3, 5 en 6), p. 32; Parl. gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1343-1346, 1390-1392.

37 Kamerstukken II 1988/89, 21202, 3, p. 6-8. Zie zelfs onder referte aan de zojuist genoemde vraagpunten- procedure Kamerstukken II 1990/91, 21202, 6, p. 12.

38 De op een vermoeden van fout gebaseerde aansprakelijkheid van ouders voor kinderen uit lid 2 van art. 1403 OBW keerde terug in lid 2 van art. 6:169 (kinderen van 14 en 15 jaar). Een specifieke aansprakelijkheid van onderwijzers voor leerlingen als lid 4 van art. 1403 OBW kent het huidige BW niet; deze is opgegaan in de algemene foutaansprakelijkheid ex art. 6:162.

aansprakelijkheid voor roerende zaken (art. 6:173), de aansprakelijkheid voor openbare wegen, leidingen en die van de erfpachter (art. 6:174 lid 2), evenals die van de bedrijfsmatige gebruiker (art. 6:181). Ondertussen was per 1 november 1990 al een kwalitatieve aansprakelijkheid van de producent voor gebrekkige producten ingevoerd, de huidige afd. 6.3.3 BW.39 Een belangrijke aanvulling van afd. 6.3.2 BW betrof de toevoeging in 1995 van de aansprakelijkheid voor gevaar- lijke stoffen (6:175), stortplaatsen (6:176) en mijnbouwwerken (6:177).40 Deze laatste bepaling werd in 2003 nog uitgebreid met een bepaling over aansprake- lijkheid voor bodemdaling. Bij diezelfde gelegenheid werd door middel van een nieuw lid 3 van art. 6:174 een afzonderlijke aansprakelijkheid van de bedrijfsma- tige gebruiker van ondergrondse werken ingevoegd.41In 2005 werd de reikwijdte van art. 6:173 uitgebouwd, in die zin dat voortaan ook de– tot dan toe in lid 3 uitgezonderde– motorrijtuigen onder de hoofdregel van lid 1 vallen.42In 2008 werd art. 6:174 uitgebreid, door in lid 2 naast de leidingbeheerder ook een aansprake- lijkheid van de kabelbeheerder op te nemen.43Met een initiatiefvoorstel werd voorts nog getracht de aansprakelijkheid voor kinderen ex art. 6:169 uit te breiden, maar dit sneuvelde in 2015 in de Eerste Kamer.44Ondertussen was op 1 januari 2013 wel het nieuwe art. 3:2a ingevoerd met betrekking tot de‘ontzakelijking’ van dieren.45 Per 31 december 2016 werd het nieuwe art. 6:177a ingevoegd, waarmee een wet- telijk bewijsvermoeden werd geïntroduceerd met als doel het versterken van de (bewijs)positie van benadeelden met aardbevingsschade door gaswinning uit het Groningenveld.46De laatste wijziging van afd. 6.3.2 BW betreft de uitbreiding per 1 januari 2017 van het toepassingsbereik van de aansprakelijkheid voor openbare wegen ex lid 2 van art. 6:174 met de aansprakelijkheid voor waterstaatswerken.47

Inmiddels dekt de titel van afd. 6.3.2 BW– ‘Aansprakelijkheid voor personen en zaken’ – de lading niet meer. Dieren worden niet meer als zaken in de zin van art. 3:2 gezien, terwijl de in 1995 aan de afdeling toegevoegde gevaarlijke stoffen, eenmaal ontsnapt aan de menselijke beheersing, evenmin (nog) zaken zijn als bedoeld in art. 3:2. Thans valt afd. 6.3.2 BW uiteen in een aansprakelijkheid voor personen (art. 6:169-172) enerzijds en anderzijds zaken, stoffen en dieren