• No results found

H.2 Plechtigheden en publieke vermakelijkheden in de tijd van het Staatsbewind (1801-1805)

2.4 Controle van bovenaf

Over de controle op publieke vermakelijkheden in deze tijd is uiteraard even weinig geschreven als over de bloei daarvan. De steeds verdere bloei ging gepaard met nieuwe vormen van controle vanuit nationale en stedelijke organen. Deze nieuwe vormen van controle leggen een fundament voor het openbaar vermaak in de gehele negentiende eeuw. Zo wordt het patentrecht dat het Staatsbewind in 1805 op

publieke vermakelijkheden invoerde door Willem I en zijn opvolgers overgenomen. Het Staatsbewind voerde in 1805 naar Frans voorbeeld het patentrecht in, wat betekende dat men een vergunning moest hebben voor openbare en particuliere vermakelijkheden. De komst van de Fransen in 1795 leidde tot de afschaffing van de eeuwenoude gildes. De bijdrage die men afdroeg aan het gilde ging hiermee verloren, en er kwam lange tijd niets voor in de plaats. Het gebrekkige belastingstelsel uit de Bataafse tijd werd in 1805 vernieuwd. De belasting ging in de toekomst bestaan uit vijf onderdelen: de accijnsen, de personele belasting, de

121 Amsterdamsche Courant 16-02-1804 blz. 3 en 16-01-1802 blz. 3.

grondbelasting, de in- en uitvoerrechten en het patent123. Door middel van een

ordonnantie werd deze nieuwe belasting aan de stedelingen duidelijk gemaakt: ‘ ORDONNANTIE, volgens welke het Regt van Patent op alle Handel, Neringen, Beroepen en Bedrijven, en eenige andere objecten van Weelde of Vermaak binnen deze Republiek, zal worden geheven’.

Deze ordonnantie gaf te kennen dat men vanaf dat moment een patent moest hebben voor openbaar vermaak. Houders van verschillende huizen van vermaak, evenals schouwburgen, maar ook ‘paardenrijders, koordendansers en

Voltigeerders’124 hadden een vergunning nodig om hun beroep uit te oefenen en om

hun huizen beschikbaar te stellen voor bezoekers.

Houders van theaters en dergelijke betaalden een stuiver per zitplaats, locaties waar zich geen zitplaatsen bevonden, waren twee gulden per dag verschuldigd aan de staat. Organisatoren van bals, carrousels, concerten, danspartijen, redoutes, vauxhalls en vuurwerken betaalden een prijs die gebaseerd was op de intekening voor een avond. Wanneer de prijs van de entree hoger was dan dertig stuivers (in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) was de prijs voor een patent voor elke avond zes guldens, in alle overige steden kostte het drie guldens. In een korte tijd was er steeds meer belangstelling gekomen voor dergelijk vermaak, en viel er dus voor de overheid veel aan te verdienen. Schimmelpenninck gaf twee redenen op voor de invoering van het patentrecht. Ten eerste zou iedereen die een beroep uitoefende door de staat beschermd worden en daarnaast werd het mogelijk om op deze manier het bedrijfsleven te controleren125.

Veel feesten en publieke vermakelijkheden waren particuliere initiatieven die bij intekening werden gegeven, en niet onder direct toezicht van het bestuur van de stad stonden. Dit gebeurde wel op het moment dat dit patent in werd gevoerd. Overigens was er al voor de versterkte financiële controle van 1805 een sterke controle vanuit het Departementaal bestuur van Holland en het stadsbestuur als het ging over de verstoring van de openbare rust, iets wat door het veelvuldige vermaak in deze jaren blijkbaar nodig was.

123 P.M.M. Klep, A. Lansink en W.F.M. Terwisscha van Scheltinga, Broncommentaren II. De registers van patentplichtigen, 1805-1893. (Den Haag 1985) blz. 17. En K.M.G. de Meijer, De geschiedenis van het Nederlandsche Patentrecht. (Leiden 1870)

124 Register der resolutien van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest, over den Jare 1805. Blz.172.http://books.google.nl/books?

id=H2VRAAAAcAAJ&pg=PA283&lpg=PA283&dq=Register+der+resolutien+van+Hun+Hoog+Mogen den,+vertegenwoordigende+het+Bataafsch+Gemeenebest,

+over+den+Jare+1805&source=bl&ots=5zNi9nEhF_&sig=QE_HlZp6DIhQrKn4ebjVMjX_5Vo&hl=nl& sa=X&ei=IPajU8qwCs7UPKGjgPAL&ved=0CCIQ6AEwAA#v=onepage&q&f=false laatst

geraadpleegd woensdag 28 mei ’14.

125 Onno Ydema, ‘Op zoek naar draagkracht’ in (red.) J. Hallebeek en A.J.B. Sirks Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810) blz. 116.

In een vergadering van de Raad van het Gemeentebestuur werd gevraagd om een sterkere controle op de

vermakelijkheden op openbare straten. Een ‘aller zedenbedervende Speelen, Vertooningen en Gezangen’ moesten met kracht tegen worden gegaan. Hiertoe behoorden eveneens de ‘onbeschaamde handelingen van zogenaamde Waarzeggers, Horoskooptrekkers en dergeleike Bedriegers’126.Het voornaamste argument tegen dit

openbaar vermaak was dat het inging tegen de goede zeden van de

Amsterdammers. Religie was zoals eerder genoemd een grotere rol gaan spelen in het alledaagse leven, wat ook duidelijk werd als het ging om de manier waarop het stadsbestuur met dit soort vertoningen omging.

Er waren gewoonlijk drie manieren waarop deze bijeenkomsten in de stad werden verkondigd, door middel van biljetten, de

stadscourant, of de stadsomroeper, waarbij met name de biljetten werden gebruikt om danspartijen, schouwspelen etc. aan te kondigen127. Deze biljetten waren de

enige manier waarop men ‘illegaal’ reclame kon maken voor deze vertoningen of vermakelijkheden. Voor een advertentie in de courant moest betaald worden, en de stadsomroeper riep natuurlijk datgene om wat hem opgedragen was om te roepen.

De controle van het stadsbestuur ging nog verder dan de patentbelastingen. Organisatoren van publieke vermakelijkheden moesten in deze tijd eveneens toestemming van het stadsbestuur krijgen, wat betekende dat het stadsbestuur precies wist welke publieke

vermakelijkheden er in de stad plaatsvonden. Een notificatie uit 1804 houdt een verbod in tegen het houden van openbare vertoningen of vermakelijkheden, zonder daar toe vooraf consent van de regering van de stad verzocht en verkregen te hebben. De notificatie toont aan dat men op eigen initiatief bals en danspartijen organiseerde, iets waar het bestuur onbekend mee was en niet tolereerde. De lengte van het bericht, dat meerdere artikelen bevat en een paar bladzijdes lang is, doet vermoeden dat dit op regelmatige basis gebeurde, en dat men het derhalve nodig vond om actie hiertegen te ondernemen.

‘De raad der stad Amsterdam, in overweeging genomen hebbende de veelvuldige Aankondigingen en Bekendmaakingen welke er van openbaare Vertoningen en openbaare Vermaaklijkheeden geschieden zonder dat tot het geeven of houden van deze Vertooningen of Vermaaklijkheeden het Consent van de Regeering gevraagd en verkreegen is; als ook hoe zich een aantal bijzondere Persoonen veroorlooven om de Aankondigingen of

Bekendmaakingen van zodanige openbaare Vertooningen en openbaare 126 GAA, Nieuw Stedelijk Bestuur, inv. nr. 668, folio 198 17 dec.

Vermaakelijkheeden bij geschreevene op gedrukte Billetten het zij zelf of door andere daartoe insgelijks onbevoegde Persoonen op verscheidene Plaatsen binnen deze Stad en derzelver Jurisdictie aanteplakken of te doen aanplakken en dus eene daad te verrichten welke de Regeering alleen kan laaten doen en bevoegd is te laaten verrichten […]’128.

De organisatoren van dergelijke vermakelijkheden moesten in het vervolg een rekwest met consent aan de wethouders sturen, en permissie krijgen om een dergelijk feest te organiseren. Degenen die zich hier niet aan hielden zouden dit bekopen met een boete van vijftig gulden, een aanzienlijk bedrag in die tijd. Daarnaast was ook de logementhouder, herbergier of tapper in wiens huis dit geschiedde mede verantwoordelijk, en zou zijn of haar ‘acte’ ingetrokken worden.

2.5 Conclusie

De jaren 1801-1805 brachten behoorlijke veranderingen voor de vermakelijkheden van de Amsterdammers. Het nieuwe autoritaire en centralistische Staatsbewind kwam aan de macht waardoor de politieke revolutionaire feesten verdwenen en maakten plaats voor religieuze en sobere dank-vast-en bededagen. De idealen van de Bataafse revolutie, vaderlandsliefde en vrijheid, gingen verloren tijdens de ingetogen plechtigheden die op nationaal niveau door het Staatsbewind werden georganiseerd. Vrede, rust en eendracht waren de nieuwe idealen.

Nieten gingen de Amsterdammers in deze jaren steeds meer publieke danspartijen organiseren. De saaie Nederlanders die Ockerse en Grabner aan het einde van de achttiende eeuw beschreven lijken

langzaamaan steeds losser te worden, zij staan menig zaterdag tot vier uur ’s nachts te dansen in een van de herbergen of danszalen. Het is op zijn minst opvallend te noemen pdat de uitingen van vreugde in de vorm van publieke vermakelijkheden juist een groei kende op het moment dat er vanuit de staat aangedrongen werd op soberheid en zedelijkheid. De Franse Revolutie had er voor gezorgd dat de

Amsterdammers massaal aan het dansen raakten. Deze liefde voor dansen

ontwikkelde zich in een danstraditie die op verschillende plekken en in verschillende vormen tot stand kwam. Ook concerten werden in deze tijd wekelijks gehouden.

Het Staatsbewind en het stadsbestuur van Amsterdam zagen dit niet met lede ogen aan. De controle werd sterker naarmate dit vermaak opbloeide. Er was sprake van een dubbele controle, aan de ene kant door het patentrecht, en aan de andere kant van door de verplichte toestemming die men nodig had voor een dansavond. Deze controle was zowel 128 GAA, Nieuw Stedelijk Bestuur , inv. nr. 608. 16 okt 1804.

gericht op de meer gesloten danspartijen als het openbare vermaak op de straten. Dit weerhield de Amsterdammers er overigens niet van om deze avonden te blijven organiseren, zij vermenigvuldigen zich juist steeds meer, en kenden aan het eind van de periode van het Staatsbewind een boeiende feestcultuur met allerlei ‘nieuwe’ vormen van vermaak.

H. 3. Politieke feesten en publieke vermakelijkheden in de Franse tijd