• No results found

76 3.2. Uitvoering van het kwantitatieve onderzoek

3.2.1. Constructie van de vragenlijst

In deze paragraaf geven wij een toelichting op de vragenlijst die is gebruikt voor het kwantitatieve deel van ons onderzoek. Deze vragenlijst is opgenomen in bijlage 1 (bladzijde 393). De vragenlijst bestaat in totaal uit 146 vragen die zijn geclusterd in drie hoofdonderdelen. Het eerste gedeelte van deze vragenlijst bevat vragen naar de sociaal-culturele achtergrond. In het tweede deel gaat het om vragen over de religiositeit en de wijze van bidden van de respondent. In het derde deel worden vragen gesteld over de rol van religie bij het hanteren van problemen. In deel twee en deel drie van de vragenlijst hebben wij gebruik gemaakt van diverse onderzoeks-instrumenten. Wij hebben daarbij gekozen voor onderzoeksinstrumenten die door andere godsdienstpsychologen in Nederland zijn gebruikt of zijn ontwikkeld (Alma 1998; De Vries-Schot 2006; Pieper & Van Uden 2006; Bänziger et al. 2005; Van Uden et al. 2014).

De vragenlijst is als volgt opgebouwd. In het eerste deel zijn twaalf achter-grondvragen opgenomen over respectievelijk de leeftijd; de burgerlijke status; het eventuele kinderaantal; de talen die de respondente spreekt; de opleidingen die zijn gevolgd of gevolgd worden; of de respondente werkzaam is en zo ja waar; of zij bij de eigen ouders inwoont of niet en of zij in Nederland is geboren of elders. Indien de respondente op latere leeftijd naar Nederland is gekomen, is gevraagd naar de leeftijd waarop zij naar Nederland is gekomen.

Het tweede gedeelte van de vragenlijst bevat vragen over de kenmerken van religiositeit, de frequentie van bidden en de wijze van bidden. Om de religiositeit van de respondenten vast te kunnen stellen, zijn in de vragenlijst de volgende drie onderzoeksinstrumenten opgenomen. Er is daarbij gekozen voor 3 items van de Duke Religion Index (de DRI), 17 items uit de Mature Religiosity Scale (de MRS) en 10 items van de Religious Well-Being Scale (de RWBS). Bij de items van deze drie schalen zijn stellingen gebruikt waarbij respondenten kunnen aangegeven in hoe-verre zij het met deze stelling eens zijn op een Likertschaal van 1-5.

Met behulp van drie items van de Duke Religion Index schaal (DRI) kan de mate van intrinsieke religiositeit van onze respondenten worden vastgesteld. Deze schaal is ontwikkeld door Koenig, Parkerson & Meador (1997). De DRI-schaal is deels gebaseerd op het onderzoek door Allport (1950) en Allport & Ross (1967). Deze

77

onderzoekers maken een onderscheid tussen religie als levensdoel op zich of religie als middel voor persoonlijke behoeftebevrediging. Bij degenen voor wie het geloof het belangrijkste levensdoel is, is er sprake van een intrinsieke religiositeit, dit wil zeggen dat deze personen hun dagelijks leven vormgeven vanuit hun religieuze idealen. Hun geloof is voor hen hun belangrijkste inspiratiebron. In het leven van personen met een extrinsieke religiositeit speelt religie een andere rol. Zij gebruiken hun geloof meer vanuit hun persoonlijke behoeften, vanuit bijvoorbeeld hun be-hoefte aan status, zekerheid en troost.

De Duke Religion Index (DRI) van Koenig, Parkerson & Meador (1997) gebruikt drie van de tien items, waar oorspronkelijk intrinsieke religiositeit mee gemeten is (Hoge 1972). Deze drie items zijn: “Ik ervaar de aanwezigheid van God in mijn leven”; “Mijn geloof is de kern van mijn bestaan” en “Ik probeer mijn geloof tot uitdrukking te brengen in mijn dagelijks leven”. Op deze items zijn er op basis van een Likertschaal vijf antwoorden mogelijk die variëren van (1) helemaal mee eens tot (5) helemaal mee oneens.

Vervolgens is er gebruik gemaakt van de schaal van De Vries-Schot (2006) de Mature Religiosity Scale (MRS). Van deze uit 23 items bestaande schaal zijn er 17 items in de vragenlijst opgenomen (De Vries-Schot, Pieper & Van Uden 2012). Deze 17 items geven aan in hoeverre er bij deze respondenten sprake is van “religieuze volwassenheid”. De Vries-Schot (2006) heeft deze Mature Religiosity Scale (MRS) ontwikkeld door eerst op basis van literatuuronderzoek vijftig stellingen te formuleren die kenmerkend zijn voor volwassen vormen van geloof. Vervolgens heeft zij deze stellingen voorgelegd aan 49 deskundigen, zoals katholieke en protestante psychologen, psychiaters en theologen. Deze deskundigen hebben zich vervolgens uitgesproken over welke van deze 50 stellingen zij wel of niet indicatief vinden voor volwassen geloof. Op basis van deze evaluatie heeft De Vries-Schot (2006) een schaal met 23 items samengesteld. De Mature Religiosity Scale bevat stellingen zoals: “Ik geloof oprecht, niet omdat het moet of uit angst” en “Ik span mij in om mijn dagelijks leven in overeenstemming te brengen met het geloof”. Bij deze schaal kiezen respondenten per item uit vijf antwoordmogelijkheden, die variëren van (1) helemaal mee eens tot (5) helemaal mee oneens.

Wij hebben niet alle 23 items van de Mature Religiosity Scale in de vragenlijst opgenomen. Sommige items zijn minder duidelijk voor islamitische respondenten. Daarom zijn er 5 items die verwijzen naar existentiële waarden niet gebruikt. Een voorbeeld van zo’n niet opgenomen item is: “Mijn geloof is gericht op waarden, die uitgaan boven lichamelijke en sociale behoeften”. Bij één item van de Mature Religiosity Scale is ter verduidelijking een extra formulering toegevoegd, zodat deze islamitische respondenten beter begrijpen wat er met het woord

78

“gerechtigheid” bedoeld wordt. Er is daarbij tussen haakjes toegevoegd: “goede daden”.

De derde schaal die gebruikt is in onze vragenlijst is de Religious Well-Being Scale (RWBS) van Paloutzian & Ellison (1982). Deze schaal meet de mate van religieus welzijn. Deze RWBS is een subschaal van de Spiritual Well-Being Scale, die wordt afgekort met SWBS. De RWBS geeft volgens Bufford et al. (1991) een indicatie van de mate waarin iemand de relatie met God als prettig of als onprettig ervaart. Als iemand God liefdevol en betrokken vindt, wordt dit aangeduid met “God Affiliation”. Als men God als afstandelijk en vervreemdend ervaart, spreekt men van “God Alienation”.

De RWBS bestaat uit zes positief geformuleerde items en vier negatief geformuleerde items. Een voorbeeld van een positief geformuleerd item is: “ik geloof dat God van mij houdt en om mij geeft”. Een negatief geformuleerd item is bijvoorbeeld: “bidden tot God geeft mij weinig voldoening”. De antwoorden op deze schaal variëren van (1) helemaal mee eens tot (5) helemaal mee oneens. De items van deze subschaal zijn in het Nederlands vertaald door Pieper & Van Uden (2006).

Naast deze drie bovengenoemde schalen, zijn er in de vragenlijst vragen opgenomen over het bidgedrag van de respondenten. Er is gevraagd naar de frequentie van bidden en er zijn vragen gesteld over welke verschillende vormen van bidden de respondenten gebruiken. De bidfrequentie wordt in veel godsdienst-psychologisch onderzoek gebruikt om de mate van religiositeit van respondenten vast te stellen (Paloutzian & Park 2005; Spilka 2003; 2005). Omdat moslims twee belangrijke type gebeden kennen, namelijk het rituele gebed de salaat en de smeekgebeden (Abu Raiya et al. 2008, Khan & Watson 2006), is er aan de respondenten gevraagd hoe vaak zij elk van deze typen gebeden bidden. Ook is er een vraag gesteld over de mate waarin zij andere gebedsvormen bidden.

De vragen die ten aanzien van de bidfrequentie in de vragenlijst zijn opgenomen, zijn: “Bid je de salaat”, “Bid je smeekbedes” en “Bid je tot Allah buiten de salaat en smeekbedes”. Bij de bidfrequentie van de eerste en laatste vraag zijn vier antwoorden mogelijk, namelijk: (1) ja, altijd, (2) ja, vaak, (3) ja, soms en (4) nee, nooit. Bij het bidden van smeekbedes is de eerste antwoordmogelijkheid “(1) ja, altijd” niet aangeboden, wel de laatste drie. Hiervoor is gekozen omdat moslims niet altijd een smeekgebed hoeven te bidden. Dus de vraag: “Bid je smeekbedes?” heeft drie antwoordmogelijkheden, namelijk: (1) ja, vaak, (2) ja, soms en (3) nee, nooit.

Varianten van bidden hebben wij onderzocht met behulp van de gebeds-variantenschaal van Bänziger, Janssen & Van Uden (2005). Met behulp van de 24 items van deze schaal kunnen er patronen in de kenmerken van bidden worden vastgesteld. Deze schaal bouwt voort op het onderzoek naar bidden van Janssen, De

79

Hart, & Den Draak ( 1990). Een voorbeeld van een item van deze schaal is: “Tijdens het bidden kan ik mijn hart luchten”. De vijf antwoordmogelijkheden bij deze schaal variëren van (1) nooit tot (5) altijd.

In het derde deel van de vragenlijst staat religieuze coping centraal. De mate waarin de respondenten gebruik maken van religieuze coping wordt gemeten met behulp van drie onderzoeksinstrumenten. Dit zijn schalen voor het meten van de religieuze copingstijl van de respondenten, de mate waarin zij receptief zijn inge-steld en de mate waarin er bij hen sprake is van positieve of negatieve religieuze coping.

Om de religieuze copingstijl van de respondenten te kunnen meten, zijn de items van de drie religieuze copingstijlen van Pargament et al. (1988) in de vragenlijst opgenomen. Dit instrument bestaat uit drie subschalen, namelijk: de afwachtende, de samenwerkende en de zelfsturende religieuze copingstijl. De items van deze schalen zijn in het Nederlands vertaald door Alma (1998). Elke subschaal bestaat uit 6 items, waarvan de antwoordmogelijkheden variëren van (1) nooit tot (5) altijd. De afwachtende religieuze copingstijlschaal bestaat uit items zoals: “Wanneer een situatie mij bezorgd maakt, wacht ik tot God die gevoelens van me weg neemt.” De samenwerkende schaal kent items zoals: “Wanneer ik mij gespan-nen of bezorgd voel over een probleem, zoek ik in gebed samen met God naar een manier om mijn zorgen te verminderen”. De items uit de zelfsturende schaal zijn geformuleerd als in het voorbeeld: “Ik los mijn problemen op zonder hulp van God”. De mate waarin de respondenten receptief zijn ingesteld, is gemeten met behulp van de acht items van de receptieve copingschaal van Van Uden, Pieper & Alma (2004). De items van deze receptiviteitschaal hebben betrekking op een onpersoonlijke, impliciete God en een houding van vertrouwen waarin men zich ontvankelijk opstelt voor eventuele oplossingen die zich aandienen (Pieper & Van Uden 2005; Van Uden, Pieper & Zondag 2014). Een voorbeeld van een item is: “Na een moeilijke periode wordt de diepere zin van mijn problemen mij onthuld”. Een tweede voorbeeld is: “In moeilijke situaties geloof ik er in dat zich uiteindelijk een uitweg aandient”. De antwoorden op de items van deze schaal variëren van (1) nooit tot (5) altijd.

Tot slot bevat de vragenlijst een schaal om vast te stellen of de respondenten gebruik maken van positieve of negatieve vormen van religieuze coping. Daarvoor zijn de 14 items van de Brief RCOPE-schaal van Pargament et al. (2000; 2011) in de vragenlijst opgenomen. Deze schaal is gebaseerd op de uitgebreide RCOPE-schaal van Pargament, Koenig en Perez (2000). De RCOPE is een onderzoeksinstrument met een breed scala aan religieuze copingvormen. De Brief RCOPE-schaal bestaat uit twee subschalen, een schaal met 7 items voor vormen van positieve religieuze coping (afgekort als PRC) en een schaal met 7 items voor vormen van negatieve

80

religieuze coping (afgekort als NRC). Beide schalen hebben vier antwoord-mogelijkheden die variëren van (1) bijna nooit, tot (4) bijna altijd.

Bij de schaal voor positieve coping, de PRC gaat het om items die verwijzen naar een: “sense of connectedness with a transcendent force, a secure relationship with a caring God, and a believe that life has a greater benevolent meaning.” (Pargament et al. 2011: 58). Een voorbeeld van een item is: “Als ik problemen heb, zoek ik Gods liefde en zorg”. Bij de schaal voor negatieve coping, de NRC hebben de items betrekking op: “spiritual tensions and struggles with oneself, with others and the divine” (Pargament et al. 2011: 51). Het gaat daarbij om vragen over het zich gestraft of verlaten voelen door God of door geloofsgenoten, het in de ban zijn van de duivel, of religieuze twijfel. Een voorbeeld van een item is: “Als ik problemen heb, vraag ik mij af of mijn geloofsgenoten mij in de steek hebben gelaten”.

De laatste vragen in de vragenlijst hebben betrekking op de bereidheid van de respondenten om deel te nemen aan vervolgonderzoek.

Bij het vaststellen van de definitieve vragenlijst hebben wij een aantal items geherformuleerd, zodat zij geschikter zijn voor een islamitische onderzoeks-populatie. Zo is bij alle items het woord “God” vervangen door “Allah”, het Arabische woord voor God. En is bij de bidvariantenschaal het woord “kerk” veranderd in “moskee”.

Vervolgens is deze versie van de vragenlijst voorgelegd aan enkele hoogopgeleide moslima’s van Marokkaanse afkomst uit ons eigen netwerk. Op basis van hun reacties is het item: “ik bid knielend” uit de bidvariantenschaal verwijderd. Moslims bidden immers niet alleen knielend, maar ook staand en voorover gebogen. Ook is op hun verzoek de formulering “samenwerken met Allah” vervangen door “met hulp van Allah”. Het woord “samenwerken” roept weerstand op, omdat dit woord de gelijkheid van de mens aan Allah veronderstelt. Door deze verandering in de itemformulering bij de samenwerkende religieuze copingschaal is het de vraag in hoeverre onze schaal nog wel vergelijkbaar is met de schaal van Pargament et al. (1988). Onze reflectie daarover wordt toegelicht in paragraaf 6.3.2 bij het onderdeel onderzoeksvragen: validiteit.