• No results found

Conclusie Pfeijffer: het spel op het spel gezet

In document Ontsnappende schrijvers (pagina 64-77)

Toen ik eens ruzie had met mijn vorige vriendin waren de eerste dingen die bij me opkwamen frases uit Hollywoodfilms. Sterker nog, ik leek authentiek omdat ik die dingen zei. Als ik had gezegd wat ik echt voelde, had ze me niet geloofd. Om authentiek over te komen, moet je de patronen volgen.’ (Vanheste 2009) In dit hoofdstuk heb ik een ontwikkeling in het oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer besproken, die kan worden getypeerd als een steeds grotere inzet van zijn persoon zowel in als buiten zijn literaire werk. Pfeijffer is hiermee een goed voorbeeld van mijn stelling dat autofictie niet alleen te zien is als een onderdeel van de creatie van posture; ook andersom valt de creatie van posture te zien als een vorm van autofictie (zie paragraaf 2.4). Het schrijver-personage is bij Pfeijffer te zien als een uitbreiding van zijn verschijning buiten zijn literaire werk: zijn uiterlijke voorkomen, zijn polemische toon en zijn imago van berekenende poseur. Het schrijver-personage, dat in Het ware leven, een roman (2006) een intrede doet in zijn literaire oeuvre, biedt een nieuwe laag in de creatie van zijn posture.

Om deze ontwikkeling te verbinden met de kernvraag in mijn scriptie (of en zo ja, hoe de in huidige literatuur gesignaleerde paradox van tegengestelde concepten als authenticiteit, oprechtheid en ironie vorm krijgt in het oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése) wil ik terugkeren naar Pfeijffers literatuuropvatting, zoals hij deze in zijn essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’ (2003) heeft verwoord. Hier zegt Pfeijffer met zijn gedichten een opname te willen maken van ‘de totale symfonie van verwarring in je hoofd. Ik wil de inelkaargewikkeldheid van alle dingen vangen in taal.’ (27) Enkel in onbegrijpelijke gedichten kan recht worden gedaan aan de complexiteit van de

werkelijkheid. Creativiteit is te vinden in berekenende gemaaktheid, niet in een spontane uiting van emoties. In zijn eerste romans herkent Bernaerts een vergelijkbare opvatting die hij als postmodern

typeert: gebrek aan een betrouwbaar perspectief en de psychologische samenhang die wordt gepresenteerd als een fictie dragen aan deze opvatting bij.

De twee romans die ik heb besproken, Het ware leven, een roman en La Superba, kunnen ook met deze opvatting in verband worden gebracht. De complexe literaire structuur die beide teksten kenmerkt, is te lezen als een metaforische overdrijving van de gedachte dat mensen worden bepaald door hun eigen ficties. In Het ware leven, een roman uit deze gedachte zich in de grote hoeveelheid personages, die zichzelf en elkaar verzinnen en op zoek zijn naar ‘het ware leven’. In hun ervaring van de werkelijkheid vindt een omkering plaats: het geleefde leven wordt als een onechte fictie ervaren, terwijl een fictief domein zoals film aansluit op hun beeld van een werkelijk leven. In La Superba worden de inwoners van Genua (met name de immigranten) bepaald door in de maatschappij opgelegde ficties van succes. De personages in deze roman proberen te voldoen aan het beeld dat anderen in hun ogen van hen hebben. In beide romans is de thematiek dat ficties bepalend zijn bij de beleving van de werkelijkheid, zowel in vorm als inhoudelijk uitgewerkt.

Beide romans zijn te plaatsen in het genre van de autofictie. Het schrijver-personage Ilja Leonard Pfeijffer wordt neergezet in het kader van de hierboven beschreven gedachte. Zijn hoedanigheid als schrijver maakt dat de in ficties vervatte werkelijkheid een extra laag krijgt. Als schrijver wil hij invloed uitoefenen op de werkelijkheid, door actief met het rollenspel en zijn imago aan de slag te gaan. In Het ware leven, een roman resulteert dit in een gevoel van onmacht (‘Ik ben een parodie geworden op mijn eigen fictie’, 214), in La Superba gaat het schrijver-personage ten onder aan de fragmentatie van zijn identiteit.

In lijn met Bernaerts’ argumentatie, kunnen ook Het ware leven en La Superba met het postmodernisme in verband worden gebracht. Vervaeck heeft dit werkelijk gedaan in zijn interpretatie van Het ware leven, wanneer hij de postmoderne ‘tics’ in deze roman bespreekt. Pfeijffer parodieert het postmodernisme, dat al een parodie op zichzelf was geworden, aldus Vervaeck. Een parodie op een parodie: volgens Vervaeck resulteert dat in nieuwe ernst. Deze redenering vindt weerklank in mijn interpretatie van Pfeijffers omgang met concepten als oprechtheid en authenticiteit in zijn literatuur, die in het postmodernisme geen plek vinden maar in de hedendaagse literatuur weer op de agenda staan.

Met het voorwoord bij De man van vele manieren liet Pfeijffer weten niet langer gelezen te willen worden als virtuoze dichter die vooral virtuoos de media bespeelt om zijn imago van

‘mainstreamavant-gardist’ (Joosten) te bestendigen. Hij vult zijn literaire presentatie aan met de retoriek van oprechtheid, een kwalificatie die niet past bij zijn imago als poseur.

De oprechtheidsretoriek van Pfeijffer behelst een verbinding van onvoorspelbaarheid met oprechtheid. De onvoorspelbare vorm van zijn literaire werk houdt in dat hij zichzelf op het spel zet. In deze omslag is ineens de auteur zelf onderdeel van de strategie: de (fictie van de) intentie wordt

ingezet bij de creatie van zijn posture. Deze ironische distantie verhindert zijn werkelijke naaktheid. Doordat zijn zelfrepresentatie zo over the top is, is het gerechtvaardigd om ook zijn verschijning als fictie te zien. Meizoz’ observatie, die in paragraaf 2.4 aan de orde is gekomen, dat de creatie van het posture een vorm van zelfcreatie en dus van fictie is (Sergier 6), is van toepassing op Pfeijffer en bepaalt in grote mate de structuur waarin hij wordt begrepen. Het schrijver-personage vormt hierbij een extra dimensie: de verlangens van Ilja Leonard Pfeijffer en de literaire verwikkelingen die hiervan het gevolg zijn, betekenen een vermenging van een imago- en een intern-literaire kwestie.

Veel nadrukkelijker dan Thomése heeft Pfeijffer zijn auteursbeeld zelf neergezet. Het met veel bravoure gebrachte zelfbeeld is ook zichtbaar in de typering die regelmatig in La Superba kan worden gelezen: ‘de beroemde dichter uit het vaderland’. Pfeijffer is een ontsnappende schrijver: een

bordkartonnen bohemien, die altijd zelf buiten schot blijft. Hij zit gevangen in de structuur die hij zelf heeft gecreëerd, die wordt bepaald door een ironisch gevecht waarbij de waarheid er minder toe doet dan het spel dat serieus gespeeld dient te worden. Al zijn acties, hoe vitaal ook, wijzen naar de vorm en niet de inhoud. Deze structuur maakt het moeilijk om zijn, naar eigen zeggen veranderde intenties serieus te nemen. Toch valt ook hier een interpretatie te maken die Pfeijffer in het kader plaatst, dat ik in het tweede hoofdstuk heb beschreven. Juist door de verbondenheid van oprechtheid met een complexe structuur presenteert Pfeijffer een authentieke werkelijkheid. Het lijkt me dat het de inzet zou kunnen zijn van Pfeijffer om niet voorbij te gaan aan het besef dat de werkelijkheid bestaat uit constructies en ficties. Juist in het tonen en overdrijven van dit besef in zijn literaire spel is zijn visie op authenticiteit te vinden. Authentiek zijn betekent niet dat je een man uit één stuk bent, maar dat je juist in oprechtheid een man van vele manieren kunt zijn. Het spel is een authentieker vormgeving van de werkelijkheid dan wanneer het bevestigen van rollen de illusie van authenticiteit in stand moet houden.

5 Conclusie

How does a continuous selfhood persist across a context of rupture? My habit is to expect the arts to interpret such complex events. (Taylor 2009: 19)

In deze scriptie heb ik ontwikkelingen in het oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése geanalyseerd, auteurs die ik heb getypeerd met de term ‘ontsnappende schrijvers’. Mijn interpretatie van hun werk wil een bijdrage leveren aan actuele literatuurwetenschappelijke debatten over

hedendaagse literatuur. In de literatuur zou een verschuiving zichtbaar zijn, waarbij auteurs postmoderne denkbeelden en verlammende stijlmiddelen die worden bepaald door relativisme en ironie, vervangen door of aanvullen met traditionele waarden, zoals oprechtheid, authenticiteit en betrokkenheid. De paradox die in deze nieuwe positie ontstaat, bestaat eruit dat in de literatuur zowel een postmoderne ontkenning van of afstand tot de werkelijkheid tot uiting komt, als een bevestiging van de mogelijkheid om uitspraken te doen over waarheid en echtheid. Deze paradox ligt ten grondslag aan de vraag die ik in deze scriptie heb gesteld: of, en zo ja hoe, de in huidige literatuur gesignaleerde paradox van tegengestelde concepten als authenticiteit, oprechtheid en ironie vorm krijgt in het oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése.

Het literaire project van zowel Pfeijffer als Thomése is op het eerste gezicht tegenstrijdig met dit signalement: hun schrijverschap wordt gekenmerkt door ironie en literair spel, en de kenbaarheid van de werkelijkheid wordt in hun werk afgewezen. Hun literaire activiteit wijst juist op een omarming van verzet tegen en ontsnapping van herkenbare verhalen en patronen. Door veel critici is hun werk als postmodern gekarakteriseerd, met argumenten die aansluiten bij de wijze waarop postmoderne

kenmerken in de theorievorming van Thomas Vaessens, Sabine van Wesemael en anderen worden benoemd – de kenmerken waar auteurs zich in de nieuwe positie juist tegen zouden afzetten.

Postmoderne kenmerken zoals hybride combinaties van verschillende genres en tekstsoorten (De Coux 15) en het besef dat de mens opgesloten zit in taalconstructies zijn kenmerken die stuk voor stuk ook in hun meest recente werk herkenbaar zijn.

Toch betekent deze postmoderne karakterisering niet, dat het onmogelijk is om Pfeijffer en Thomése in het laatpostmoderne kader te plaatsen. In beide oeuvres neem ik een verschuiving waar die wordt gekenmerkt door een steeds grotere zichtbaarheid van hun persoon in en buiten hun literaire werk. De creatie van hun posture vormt een fundamenteel onderdeel van recente ontwikkelingen in hun literaire werk. Hierbij is de inzet van het schrijver-personage van belang: deze autofictionele strategie betekent een grotere verwevenheid van tekst en leven. In het auteursbeeld dat wordt gepresenteerd, vloeien

fictie en werkelijkheid in elkaar over. Juist in het opvoeren van deze strategie zijn kwesties over de werkelijkheid, oprechtheid en authenticiteit aan de orde, waardoor in hun werk onderhandelingen met de erfenis van het postmoderne gedachtegoed een grote rol spelen. De strijd die Thomése voert tegen een valse authenticiteit en de inkapseling van literatuur in het economische systeem, kan op deze grond worden vergeleken met het spel dat Pfeijffer speelt met zijn imago als onderdeel van zijn literaire constructie. Voor beiden geldt dat het schrijver-personage een vernieuwing biedt van de strijd of het spel.

Vergelijking Thomése en Pfeijffer

Het oeuvre van Thomése kan worden gezien als een niet-aflatende strijd tegen illusies, waarbij de afkeer van een te gemakkelijke, ‘valse’ authenticiteit die enkel verwachtingen bevestigt de boventoon voert. Thomése wil zich niet verbinden aan een opvatting of identiteit. In zijn literaire strategie is een poging te zien om een gevestigd beeld op de helling te zetten. Deze deconstructie geldt ook zijn eigen posture. Om te voorkomen dat er over hem te starre verhalen worden gevormd, wil hij zijn eigen reputatie telkens vernietigen door zich in zijn literatuur continu te vernieuwen. Zo is het verzet ook in zijn literaire werk terug te zien, en richt het zich expliciet tegen zijn eigen imago. Het schrijver- personage biedt in zijn oeuvre de mogelijkheid om te ontsnappen aan een duidelijk posture: de passieve, machteloze houding van de personages in zijn vroege werk, is te herkennen in de wijze waarop hij het personage P.F. Thomése vormgeeft in de J. Kessels-romans, en in de twijfel over de mogelijkheid om iemand te zijn in het schrijven of daarbuiten, die tot uiting komt in Nergensman – Autobiografieën.

In het literaire project van Pfeijffer is een veel grotere verwevenheid zichtbaar van zijn

verschijning buiten de literaire tekst en het schrijver-personage. Deze verwevenheid komt voort uit een wederzijds spel met posture en autofictie. Veel meer dan Thomése heeft Pfeijffer een beeld van zichzelf gecultiveerd. Waar Thomése de aandacht voor zijn persoon verafschuwde (denk aan zijn ongenoegen toen hij de AKO Literatuurprijs won in 1991 voor zijn verhalenbundel Zuidland), heeft Pfeijffer deze met veel tamtam opgezocht. De ironie waarmee zijn imago wordt omkleed heeft ertoe geleid dat men zijn uitingen interpreteren als een vorm van literair spel. De reacties op zijn omslag naar een oprechte presentatie komen voort uit de structuur waarbinnen zijn imago functioneert. De opzichtige openheid over zijn persoon keert bij Pfeijffer om in het tegendeel en verwordt tot een masker.

Mijns inziens vormt Pfeijffers inzet van de oprechtheidsretoriek, en in het verlengde daarvan ook de inzet van het schrijver-personage, een verdieping van de literaire structuur die Pfeijffer creëert. Hiermee wordt uiting gegeven aan de voor hem belangrijke thematiek, dat de werkelijkheid wordt bepaald door de constructie van ficties en rollenspel. Hiermee wordt het belangrijkste verschil tussen deze auteurs duidelijk: terwijl Thoméses posture juist wordt gekenmerkt door een teruggetrokken,

passieve houding van waaruit hij de al te starre verhalen die in de media worden gepresenteerd ontmaskert, kiest Pfeijffer kiest voor een overdreven extraverte zelfrepresentatie die ik heb

gekarakteriseerd als een meta-rollenspel. Pfeijffer vormt zo een duidelijker illustratie van mijn idee dat posture en autofictie verweven zijn.

Een laatpostmodern posture?

In deze scriptie heb ik betoogd dat voor beide auteurs de inzet van het schrijver-personage een strategie betekent, waarmee recht kan worden gedaan aan de werkelijkheid. Voor beiden geldt dat de werkelijkheid complex is, en dat de eenduidigheid van verhalen die in de massamedia als authentiek worden gepresenteerd, geen recht doet aan deze werkelijkheid. Zowel Pfeijffer als Thomése

thematiseren vormen van authenticiteit en oprechtheid. Hierin valt zowel een bevestiging van deze concepten te lezen als een (postmoderne) afwijzing ervan. Voor Thomése betekent dat een zoektocht naar ‘waarachtigheid’, die kan worden bereikt via de deconstructie van valse vormen van

authenticiteit. In het literaire spel van Pfeijffer komt oprechtheid tot uiting in het literaire spel, doordat de onvoorspelbaarheid en de constructie van ficties een authentieke benadering van de werkelijkheid vormen, die juist door deze complexiteit wordt bepaald. Voor beide auteurs geldt de typering, dat met postmoderne technieken zoals deconstructie, spel, onvoorspelbaarheid en ironie nieuwe vormen van oprechtheid en authenticiteit kunnen worden bereikt.

Mijn interpretatie van de ontwikkelingen in het werk van deze ontsnappende schrijvers, sluit dus in hoge mate aan op de in hoofdstuk 2 beschreven debatten over nieuwe posities in de literatuur. De bijdragen aan dit debat van respectievelijk Vaessens en Van Wesemael vormen een achtergrond om deze conclusie te nuanceren. Vaessens stelt in De revanche van de roman dat laatpostmoderne romans een conventionelere vorm kennen, waarmee de directere relatie tussen schrijver, het literaire werk en de (sociale/actuele/politieke) werkelijkheid tot uiting komt. Zo kan de inhoudelijke, betrokken boodschap beter over het voetlicht worden gebracht. De onvoorspelbaarheid die voor zowel Pfeijffer als Thomése een vorm is om te ontsnappen aan herkenbare patronen sluit hier niet bij aan; bovendien is de vorm van hun romans vooral in Pfeijffers geval allerminst conventioneel te noemen. De visie van Van Wesemael op de ‘postrealistische’ literatuur sluit meer aan op mijn interpretatie van Pfeijffer en Thomése. In haar analyse van het werk van Houellebecq en Grunberg noemt zij enkele kenmerken, die ook voor de mijn auteurs opgaan: de ironische houding die wordt aangenomen, de provocatieve ontmanteling van dominante discoursen, de verwevenheid van tekst en leven en de vrijblijvendheid van de postmoderne positie die door deze auteurs niet volledig wordt afgeschud. De instabiliteit en onzekerheid die Volgens Van Wesemael de positie van de hedendaagse schrijver kenmerkt, is ook aanwezig in het werk van Thomése en Pfeijffer. De ambigue representatie van de werkelijkheid en hun persoon laat fictie en werkelijkheid door elkaar lopen en roept vragen op over de positie van de mens in de maatschappij. De deconstructie van in de media als authentiek gepresenteerde patronen die

plaatsvindt in het werk van deze auteurs, verschaft een literair weerwoord op de voortschrijdende commercialisering en mediatisering van de maatschappij. Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése zijn zo bezien oprecht betrokken auteurs in de constructie van hun ficties.

Nawoord

Het toch willen ontsnappen aan de publieke emotiedwang en aan de werkelijkheidsdruk die er van massamedia uitgaat, zou ik de romantische drijfveer voor schrijvers in onze tijd willen noemen. (Franke 2000: 58)

Op zoek naar een achtergrond van het begrip ironie, stuitte ik op de prachtige Kellendonklezing uit 2000 van Herman Franke, getiteld ‘De ironie van de romantiek’. Franke (een auteur die eveneens in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw autofictionele romans is gaan schrijven, maar dat terzijde) bespreekt de ironie zoals deze werd opgevat door de Deense filosoof Søren Kierkegaard en verbindt deze met de wijze waarop ironie in het werk van Frans Kellendonk tot uiting komt.

Franke bespreekt niet alleen de ironie in het werk van deze auteurs. Hij doet meer dan dat: hij plaatst hun literaire en filosofische praktijk in een breder verband en reflecteert daarbij op de plaats van literatuur in de wereld van vandaag. In deze bespreking vind ik veel weerklank voor de thema’s die centraal staan in mijn scriptie. Misschien is dat niet geheel toevallig en laat Franke’s essay zien hoezeer deze thema’s beantwoorden aan de actualiteit en hoezeer de hedendaagse literatuur is ingebed in de culturele context.

Ter afsluiting van mijn scriptie, en daarmee ook ter afsluiting van mijn onderzoeksmaster Nederlandse Letterkunde, wil ik enkele elementen uit dit essay bespreken als een laatste reflectie op de onderwerpen waar ik me ruim een half jaar mee beziggehouden heb.

Franke vertelt over een verhaal van Kierkegaard over een vader die bij zijn zoon een grote mate van vertwijfeling herkent. ‘Sindsdien heb ik de neiging om het innerlijk van mensen te classificeren naar intensiteit van vertwijfeling. Dat is nog niet zo eenvoudig, want het zielsleven van mensen gaat schuil achter vele maskers.’ (46) Deze observatie vormt een mooi uitgangspunt om mijn schrijvers te

typeren: naar mate van vertwijfeling die voortkomt uit het besef dat de werkelijkheid een illusie is, een toestand die bij beiden te herkennen is. In tegenstelling tot Kierkegaard, heeft de onzekerheid over de aard van de werkelijkheid er bij deze auteurs niet toe geleid dat ze enkel serieuze teksten schrijven (Franke: ‘Ook van Kierkegaard moet je op zijn tijd de humor inzien om het leesplezier te behouden’ (46)). Pfeijffer en Thomése hebben spotlustige romans en essays geschreven, waarmee ze vol scherpe humor de verschillende lagen in de werkelijkheid te lijf gaan. De vertwijfeling werkt niet verlammend, maar maakt juist creatief.

Kierkegaard leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij meende dat de meeste mensen in zijn omgeving niet aan vertwijfeling toekomen ‘omdat ze zich zonder reflectie laten bedwelmen door de tijdgeest’. (46) De levens van deze mensen zijn het volgens Kierkegaard niet waardig menselijk genoemd te worden; het ontbreekt hen aan de ironische levenshouding die

In document Ontsnappende schrijvers (pagina 64-77)