• No results found

Ontsnappende schrijvers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontsnappende schrijvers"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontsnappende schrijvers

Een analyse van posture en het schrijver-personage in het werk van P.F. Thomése en Ilja Leonard Pfeijffer

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen Departement Neerlandistiek

Research Master Nederlandse Letterkunde Eindscriptie

Laura Schans

Studentnummer: 5740797

Begeleider: dr. Edwin Praat Tweede lezer: dr. Gaston Franssen Januari 2014

(2)

Inhoud

1 Inleiding ... 4

1.1 P.F. Thomése in: Het bamischandaal ... 4

1.2 Ilja Leonard Pfeijffer in: La Superba ... 5

1.3 Ontsnappende schrijvers ... 7

1.4 Theorie: nieuwe posities in de literatuur ... 7

Voorbij het postmodernisme ... 7

Ontsnappende schrijvers: Pfeijffer en Thomése ... 8

Vraagstelling ... 9

1.5 Opbouw en corpus ... 10

2 Theorie ... 12

2.1 Nieuwe posities: typeringen ... 12

2.2 Reconsidering the Postmodern ... 13

Laatpostmodernisme (Thomas Vaessens) ... 14

Postrealisme (Sabine van Wesemael) ... 16

New Sincerity (Ellen Rutten) ... 17

Intentionaliteit als verklaringscategorie... 18

2.3 Oprechtheid en authenticiteit ... 19

2.4 Praktische en methodische overwegingen: auteursconcepten ... 22

Poëtica en de categorisering van uitspraken ... 22

Het schrijver-personage (autofictie) ... 24

Implied author, posture, ethos ... 25

2.5 Conclusie en vooruitblik ... 27

3 P.F. Thomése ... 29

3.1 Inleiding... 29

3.2 Thoméses poëtica ... 32

3.2.1 De start van een oeuvre ... 32

Thomése: postmodern ... 32

Tegen de populariteit van de autobiografische roman ... 33

3.2.2 De media en de illusie van authenticiteit ... 34

3.2.3 Thomése en de eenzaamheid ... 36

3.2.4 Negatieve poëtica ... 36

3.2.5 Ironie ... 37

3.2.6 Thoméses poëtica: enkele afsluitende opmerkingen ... 39

3.3 Thomése als personage – Het gevecht verliteratuurd ... 39

3.3.1 Schaduwkind ... 41

(3)

3.3.2 Nergensman. Autobiografieën ... 42

3.3.3 De J. Kessels-romans ... 43

3.3.4 Grillroom Jeruzalem ... 45

3.4 Conclusie: Thomése als persoon en personage ... 46

4 Ilja Leonard Pfeijffer ... 49

4.1 Inleiding - De man van vele manieren: oprechte naaktheid? ... 49

4.2 De start van een oeuvre: Pfeijffers polemische entree in de literatuur ... 52

4.3 Pfeijffers posture: mainstreamavant-garde ... 54

Meta-rollenspel ... 54

4.4 Het ware leven, een roman ... 56

Parodie op het postmodernisme: nieuwe ernst ... 56

Het schrijver-personage: verlangen naar authenticiteit ... 58

4.5 Op de fiets naar Rome, wonen in Genua: op zoek naar echtheid ... 59

4.6 La Superba ... 60

De zoektocht naar geluk ... 63

4.7 Conclusie Pfeijffer: het spel op het spel gezet ... 64

5 Conclusie ... 67

Vergelijking Thomése en Pfeijffer ... 68

Een laatpostmodern posture? ... 69

Nawoord ... 71

Woord van dank ... 73

Literatuurlijst ... 74

(4)

1 Inleiding

1.1 P.F. Thomése in: Het bamischandaal

Hoe goed ken je iemand? In het geval van mijn beste vriend meende ik te kunnen stellen: zeer goed. Beter dan hij zichzelf kende, dat was zeker. Had hij niet verbaasd gemompeld toen hij de eerste versie van J. Kessels: The Novel had gelezen: ‘Jouw geheugen is een stuk betrouwbaarder dan het mijne, ik kan me dat allemaal niet meer herinneren. (Thomése 2012: 30)

P.F. Thomése is schrijver van én personage in J. Kessels in: Het bamischandaal (2012), de tweede roman waarin zijn ‘beste vriend en favoriete personage’ J. Kessels de hoofdrol speelt. Drie jaar eerder verscheen J. Kessels: the novel, waarin een ongewenste roadtrip van Tilburg (J. Kessels’ thuisbasis) naar Hamburg wordt ondernomen, om de vermiste ‘vergadertijger’ Perry Boone uit Breda op te sporen. Voetbal, hoeren en bier vormen het decor in deze ‘literaire versie van een B-film’, waarin Thomése zich vooral onverschillig slachtoffer van de verwikkelingen betoonde. Als schrijver-personage heeft hij geen controle over de romanwerkelijkheid waarin hij zich bevindt.

In Het bamischandaal brengt een opnieuw ongewenste reis P.F. Thomése een stuk verder weg. Ditmaal wordt hij door de Tilburgse Peer Sonnemans meegetroond naar Shanghai. J. Kessels is namelijk naar deze stad vertrokken, het rondborstige nichtje van de uitbater van de plaatselijke afhaalchinees achterna. Omdat J. Kessels natuurlijk eeuwig op zijn gehuurde kamer in Tilburg-Noord hoort te verblijven, vertrekken Sonnemans en Thomése voor een tot mislukken gedoemde missie naar China om hem terug te halen. ‘Shanghai. Fuck, godskolere, shit. Het was geen fantasie, geen literatuur, geen Nobelprijsgezeik. Als Peer Sonnemans het zei, dan moest het wel echt zo zijn. Die kon niks verzinnen. Hij zou niet weten hoe dat moest.’ (17)

In Shanghai wordt het schrijver-personage P.F. Thomése opnieuw geplaagd door een gebrek aan controle over zijn verhaal. Terwijl de personages die zijn boek bevolken rustig hun eigen gang gaan, staat Thomése machteloos aan de zijlijn:

Wacht eens even, vriend. Al sta je met je doorleefde kennis wederom op het omslag, het is nog altijd mijn roman. En dan ga je niet uitgebreid liggen onaneren alsof je thuis bent. Op de eerste pagina nog wel gatverdamme. Dat doe je niet. Zo werkt literatuur niet. Daar zijn we het met zijn allen zo langzamerhand wel over eens. (9)

En, verderop:

(5)

Sinds ik een paar jaar geleden voor de grap een nationale bestseller over hem geschreven heb (J. Kessels: the Novel) is het uit de hand gelopen. Uit mijn hand, bedoel ik deze keer. Geen peil meer op te trekken, geen klok meer op gelijk te zetten. Op deze manier winnen we de Nobelprijs natuurlijk nooit. (9-10)

De algemene opvatting dat de auteur controle heeft over zijn romanwerkelijkheid wordt in deze passages expliciet ondermijnd, zelfs (of juist?) als hij zich als personage midden in de situatie bevindt. Ook aan verheven literaire conventies blijkt moeilijk te kunnen worden voldaan. Het

schrijver-personage betuigt zich machteloos, maar tussen de regels door lijkt hij te genieten van de ‘kunstig in de fik gestoken hondendrollen die hij in de brievenbus van de Literatuur dropt’, zoals Jeroen Maris het uitdrukt in een recensie. Traditionele visies op literatuur moeten het ontgelden, ten faveure van de schrijver die vooral zijn persoonlijk leven in zijn teksten uitvent: ‘de niet interactief terugspartelende auctor intellectualis is niet meer van deze tijd. Een schrijver is ook maar een mens, luidt de

hedendaagse heilsleer. Een wezen dat moet vreten, schijten, neuken en o ja, tussendoor ook nog af en toe een boek schrijft, al slaat dat eigenlijk nergens op.’ (223) Met deze ironische, afstandelijke houding laat Thomése vooral zien hoe het niet moet; wat zijn opvattingen over literatuur zijn laat hij, schijnbaar onverschillig, in het midden. Ondertussen geniet hij in Het bamischandaal van Detje uit Aarle-Rixtel, een Nederlandse in Shanghai met een goed gevulde bilpartij.

1.2 Ilja Leonard Pfeijffer in: La Superba

Ik leef te veel in mijn fantasie. En zie wat ervan komt. Problemen komen ervan. Sperma op een afgerukt en wegrottend ledemaat komt ervan. Wat een toestand. Wat een vernedering. Hoe heb ik mij zo kunnen laten meeslepen? Natuurlijk maakt het ook deel uit van mijn beroep om mij een zo levendig mogelijke voorstelling te maken van de gedachten en beweegredenen van anderen en om desnoods uit het niets personages te scheppen naar mijn beeld in wie ik mij zo levendig kan verplaatsen dat ze van vlees en bloed worden en ik een geloofwaardig portret van hen kan maken op papier, maar dat wil nog niet zeggen dat ik ook zonder pen in de hand in mijn eigen spoken moet gaan geloven en aan een been genoeg heb om het andere er wijdbeens naast te denken en een complete gewillige minnares bij elkaar te zuchten met wie ik mij kreunend verenig. Dat brengt mij nog eens een keer in de problemen. Sterker nog, dat was al zo. (Pfeijffer 2013: 28)

Op 1 juni 2008 vertrok Ilja Leonard Pfeijffer uit zijn woonplaats Leiden, om samen met fotografe Gelya Bogatishcheva naar Rome te fietsen. Nadat eenenveertig dagen later Rome werd bereikt vestigde het koppel zich in Genua, waar de auteur nu nog altijd woont. Later verklaart hij dat het hem goed heeft gedaan om weg te gaan uit Nederland. ‘Ik kon steeds behaaglijker wegzakken in mijn eigen

(6)

reputatie, ik hoefde steeds minder te dichten om dichter te zijn,’ vertelt Pfeijffer aan Wim Brands in diens programma Boeken. (Brands 09:01) De aantekeningen die hij tijdens de fietstocht maakte werden in De filosofie van de heuvel (2009) gebundeld en aangevuld met foto’s gemaakt door Gelya. Het boek lijkt te barsten van werkelijkheid: de vaak als ‘taalvirtuoos’ getypeerde auteur beschrijft de fietstocht in simpele en bondige passages, waarin regelmatig het woord ‘echt’ valt. In Turnhout wonen ‘echte mensen’ (12) en als na Leuven de eerste heuvels beklommen worden, schrijft Pfeijffer:

‘Hiervoor was ik op weg gegaan. Dit was geen fietstochtje meer, dit was reizen. Dit was echt.’ (19) Echtheid is wat Pfeijffer vindt op zijn tocht naar Rome. Deze echtheid vindt hij ook in zijn nieuwe woonplaats Genua: ‘Ik zou bijna in de verleiding komen om het woord authenticiteit in de mond te nemen,’ zegt hij tegen Brands. (06:53)

In 2013 verscheen La Superba, een roman waarin deze stad de hoofdrol speelt. Het personage ‘met de onwaarschijnlijke naam’ (aldus Pfeijffer, in een interview met Thomas Vanheste in 2009) Ilja Leonard Pfeijffer raakt verstrikt in het labyrint van Genua, alias La Superba. De eerste pagina’s van de roman bevatten passages die eerder letterlijk zijn opgenomen in De filosofie van de heuvel. De

werkelijkheid en echtheid die in dit reisdagboek de boventoon voert, lijkt echter al snel ver te zoeken La Superba, waardoor de verhouding tussen fictionaliteit en het autobiografische op de voorgrond treedt en de grens tussen tekst en leven vervaagt. Het schrijver-personage Ilja Leonard Pfeijffer vindt, na een avond stevig drinken, een vrouwenbeen op straat. Hij raakt hier zo opgewonden van, dat hij het mee naar huis neemt, er een vrouw aan vast fantaseert en zichzelf bevredigt. Het personage Ilja wil zich een imago aanmeten dat past bij de nieuwe identiteit die hij voor zichzelf heeft verzonnen, maar het ‘beschamende gehannes met het been’ is het begin van een serie verwikkelingen richting een onvermijdelijke ondergang.

Op verschillende wijze worstelen de schrijver-personages P.F. Thomése en Ilja Leonard Pfeijffer met fictie en werkelijkheid. P.F. Thomése ontbreekt het aan mogelijkheden om iets mooiers van de verwikkelingen te maken, terwijl het personage Ilja eerder last heeft van een teveel aan fantasie. Hierdoor bevindt hij zich in compromitterende situaties voordat hij er erg in heeft. Fictie en

werkelijkheid gaan door elkaar lopen, regelmatig met funeste gevolgen. Belast met flinke schulden en een slepende rechtzaak verzucht de ‘in het vaderland beroemde dichter’ tegen het einde van La Superba: ‘Op een bepaalde manier ben ik verdwaald in mijn fantasie van een mooier, echter en romantischer leven elders.’ (345)

(7)

1.3 Ontsnappende schrijvers

Deze scriptie gaat over Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése, schrijvers die ik typeer met de term ‘ontsnappende schrijvers’. Schrijvers die zichzelf als personage in hun talige werkelijkheid

terugvinden en ter plekke hun eigen rol daarin en macht daarover overpeinzen. Schrijvers die het literaire spel en de postmoderne ironie omarmen, maar tegelijk in het postmoderne denken als naïef ontmaskerde noties zoals authenticiteit en oprechtheid thematiseren.

In hun werk lijkt de wens door te schemeren om niet langer gebonden te zijn aan een ironische afstandelijkheid of verstrikt te raken in fictieve constructies. Deze wensen worden elders weer

ontkracht of geparodieerd, middels ironie, een inventieve literaire constructie of een polemische actie. Het gaat hier om schrijvers, die schermen met zichtbaarheid in hun literaire werk en in de media, maar voor wie het ook een sport lijkt om het eigen auteursbeeld dat geconstrueerd wordt in en buiten de literaire tekst, te transformeren en vernieuwen. Deze onderhandeling kan met Jérôme Meizoz’ term posture worden benoemd: een van de recent ontwikkelde auteursconcepten, waarmee de complexiteit van de constructie van het auteursbeeld duidelijk wordt gemaakt. Het imago van de auteur, het concept van zijn identiteit als schrijver en persoon, wordt gevormd in verschillende domeinen, zowel aan de kant van de auteur als van het lezerspubliek en literaire instituties. Kortom, deze scriptie gaat over schrijvers, die ontsnappen aan de constructie van een consistent auteurspostuur.

1.4 Theorie: nieuwe posities in de literatuur

Voorbij het postmodernisme

In actuele literatuurwetenschappelijke debatten wordt de vraag gesteld hoe de hedendaagse schrijver en zijn literatuur zich verhouden tot het recente (postmoderne) literaire verleden. In analyses waarin deze vraag centraal staat, wordt een beeld geschetst van de hedendaagse cultuur, waarin een nieuwe benadering van de werkelijkheid wordt gesignaleerd. In deze benadering zouden concepten zoals oprechtheid, authenticiteit, eerlijkheid en kwetsbaarheid de toon bepalen. Postmoderne kenmerken als ironie en relativisme moeten het veld ruimen voor nieuwe vormen van betrokkenheid, reflectie op literatuur en invullingen van schrijverschap. Veel wetenschappers en critici houden zich met deze vraag bezig, waarbij verschillende termen worden gebruikt om de gesignaleerde trends te duiden en hierbinnen ook andere accenten worden gelegd. Enkele voorbeelden: Thomas Vaessens typeert de nieuwe positie in de literatuur met de term ‘laatpostmodernisme’ (2009a; 2011), Sabine van Wesemael komt met de term ‘postrealisme’ (2010a) en Ellen Rutten zoekt naar duidingen voor de ‘New

Sincerity’-beweging in de Russische context (2011). Ook in internationale context, vooral in Amerika,

(8)

is ‘New Sincerity’ een veelgehoorde benaming voor literaire en culturele producten die voorbijgaan aan postmoderne kenmerken.

Het postmodernisme vormt een haast onvermijdelijke referentie, wanneer wordt gepoogd om de oogst van culturele producten in een breder verband te verklaren. Zo schrijven Vaessens en Van Dijk: ‘Postmodern discourse, already a half-century old, has become a reference point for anyone active in the field of literature. Even when they are not out to proclaim the end of the postmodern era, critics and writers are seeking new ways to relate to this discourse, which legitimates the question of whether we are justified in speaking of a late-postmodern or post-postmodern condition.’ (Vaessens & Van Dijk: 8) Een van de gesignaleerde trends is dat de schrijver zijn ironische, relativistische, afstandelijke positie verlaat, om een persoonlijker relatie met werk en publiek te onderhouden. De schrijver zoekt naar manieren om hoorbaarder mee te doen in culturele en maatschappelijke debatten.

Het gebruik van autobiografische elementen en het opvoeren van het schrijver-personage, ‘giving the author himself the key role in his fiction’ (Vaessens & Van Dijk: 22), worden in deze trend

gesitueerd. Zijn persoonlijkheid is onderdeel van zijn literatuur geworden. Hiermee verschaft de auteur zichzelf de mogelijkheid om op zijn literaire werk te reflecteren, en zich meer betrokken, oprecht en authentiek te presenteren.

Ontsnappende schrijvers: Pfeijffer en Thomése

Zowel Pfeijffer als Thomése kan, op basis van de hierboven genoemde kenmerken, in deze trend worden geplaatst. In beide oeuvres is een verschuiving waarneembaar, waarbij aandacht voor hun persoon een steeds grotere rol speelt. De auteurs zijn zichtbaar in de media, en in recente romans met een duidelijk autobiografische inslag verschijnen personages die hun naam dragen. Identiteit,

oprechtheid en authenticiteit vormen bovendien thema’s waarop expliciet wordt gereflecteerd in en buiten de literaire teksten.

Toch kan voor deze schrijvers niet eenduidig worden beweerd dat zij hiermee hun ironische houding achter zich laten en nieuwe vormen van oprechtheid en authenticiteit voorstaan. Zowel Pfeijffer als Thomése beoefenen uiteenlopende genres en zijn niet vies van polemiek. De romans waarin personages met hun naam optreden, kunnen worden getypeerd als autofictie, een genre binnen het autobiografische schrijven dat bij uitstek geschikt is om op ironische wijze te spelen met

leesstrategieën en de grenzen tussen feiten en verzinsels, waardoor verwarring ontstaat over het werkelijkheidsgehalte van de tekst. Het genre van de autofictie wordt vaak juist als postmoderne opvolger van de autobiografische roman gezien. In de autofictionele romans van Pfeijffer en Thomése valt op dat de literaire verbeelding vaak een spel met het eigen imago behelst: juist deze manipulatieve zelfrepresentatie frustreert noties als oprechtheid en authenticiteit. Hiermee kan worden beweerd dat Pfeijffer en Thomése een zekere ongrijpbaarheid in stand houden.

(9)

In het werk van Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése zijn kenmerken aanwezig die aansluiten bij de gesignaleerde trend in de literatuur, die door commentatoren wordt verbonden aan de zoektocht naar nieuwe vormen van oprechtheid, betrokkenheid en authenticiteit. Anderzijds biedt hun recente werk aanknopingspunten voor een lezing waarin juist deze concepten worden geproblematiseerd: bij de constructie van het auteurspostuur en de inzet van autobiografische elementen in hun literaire werk wordt een beroep gedaan op oprechtheid en authenticiteit, terwijl deze noties tegelijk worden

gefrustreerd door het inzetten van fictionele strategieën. Dit spel met ambiguiteit en ongrijpbaarheid vormt de kern van mijn term ‘ontsnappende schrijvers’.

Vraagstelling

Commentatoren lijken het erover eens dat postmoderne technieken en ideeën plaatsmaken voor traditionele waarden. Hierbij verdwijnen de postmoderne aspecten niet geheel uit de literatuur: radicale uitingsvormen maken plaats voor mildere varianten. Een voorbeeld is het stijlmiddel van de ironie, volgens Vaessens en Van Dijk constante factor in veel hedendaagse literatuur. ‘The authors in question are fully aware of the fact that irony can have a liberating and highly critical side - they only refuse the permanent and all-penetrating irony which has become an end in itself.’ (Vaessens & Van Dijk: 15) Zo ontstaat een paradoxale situatie. Krachten die elkaar lijken uit te sluiten worden verenigd, wat duidelijk wordt in een formulering van R. Jay Magill Jr.: ‘the sentiment of earnest yet ironic sentimentality’. (2012: 202)

In deze scriptie gaat het mij er niet om de vraag te beantwoorden of er zoiets bestaat als

‘laatpostmodernisme’, ‘postrealisme’, ‘nieuwe oprechtheid’ of een van de andere termen die is gemunt om een nieuwe positie in de literatuur te typeren. Wel zie ik mogelijkheid om enkele aspecten die in verschillende typeringen terugkomen te confronteren met de verschuiving die ik waarneem in de oeuvres van Pfeijffer en Thomése. De grotere aandacht voor hun persoon in en buiten het literaire werk biedt mogelijkheden om tegengestelde concepten zoals authenticiteit, oprechtheid en ironie van een diepgaander context te voorzien. Hiermee wil ik de vraag beantwoorden, hoe deze paradox vormkrijgt in en buiten het literaire werk van Pfeijffer en Thomése. Hierbij zal mijn aandacht in grote mate uitgaan naar de inzet van het autofictionele schrijver-personage. Op deze manier wil ik een bijdrage leveren aan het actuele debat over hedendaags schrijverschap. Overigens zal ik bij mijn analyses de term ‘laatpostmodernisme’ hanteren ter wille van de leesbaarheid. Bovendien is deze term in de Nederlandstalige context het meest voor de hand liggend.

(10)

1.5 Opbouw en corpus

Deze scriptie is als volgt opgebouwd. In het volgende hoofdstuk bespreek ik het theoretisch kader dat voor mijn vraagstelling van belang is. Ik verdiep me in de literatuurwetenschappelijke debatten over hedendaagse cultuur, waarin de concepten oprechtheid en authenticiteit een belangrijke rol spelen. Zowel studies waarin hedendaagse (literaire) cultuur als uitgangspunt wordt genomen, die resulteren in termen voor en kenmerken van de gesignaleerde nieuwe positie in de literatuur, als studies die zich richten op enkele concepten zoals oprechtheid en authenticiteit, komen aan de orde. Ik maak onder meer gebruik van Reconsidering the Postmodern (Vaessens & Van Dijk 2011), On being authentic (Guignon 2004) en Sincerity (Magill 2012).

In mijn analyse van Pfeijffer en Thomése richt ik mij op specifieke aspecten van hun werk, waarin oprechtheid, authenticiteit, ironie en de verbondenheid van deze concepten aan bod komen. Om deze concepten in hun werk te benaderen, zijn enkele praktische overwegingen van belang, die ik eveneens in het volgende hoofdstuk zal bespreken, zoals de categorisering van de verschillende tekst(soort)en en bijbehorende interpretatiestrategieën en de vraag naar het onderscheid tussen wat als literatuuropvatting en wat als strategie kan worden beschouwd. De oeuvres van Pfeijffer en Thomése staan bol van grensoverschrijdingen: genres, feit en fictie lopen door elkaar. De frustratie van

leesstrategieën vraagt om een verbreding van het onderscheid dat in het klassieke poëticabegrip wordt gemaakt tussen interne en externe uitspraken over literatuur. De verschillende fictionele lagen in de literaire teksten bemoeilijken het classificeren van uitspraken als intern of extern, maar dragen tegelijk bij aan de literatuuropvatting die wordt uitgedragen. Daar komt bij dat mijns inziens elke uiting, of deze nu een literaire tekst of een argument in een essay betreft, zowel te interpreteren valt als een strategische, als een poëticale zet.

Om de verschijning van de auteur in en buiten hun literaire werk (de zelfrepresentatie in

bijvoorbeeld interviews, essays en de media, en het schrijver-personage in recente romans) te kunnen analyseren, maak ik gebruik van de termen posture van de socioloog Jerôme Meizoz en ethos van de literatuurwetenschapster Ruth Amossy. Met behulp van deze concepten kan de constructie van de verschijning van de auteur worden beschreven als een fictie, een inzicht dat mij ertoe brengt om het schrijver-personage in autofictionele romans als een uitbreiding van het posture te zien. Met de verwevenheid van deze zowel intern-literaire als werkexterne aspecten die het posture van de auteur mede construeren, wordt bijgedragen aan de dynamiek van het auteursconcept.

Met de handvatten die ik in het volgende, theoretische hoofdstuk bespreek, ga ik in hoofdstuk 3 en 4 respectievelijk de oeuvres van P.F. Thomése en Ilja Leonard Pfeijffer te lijf. Hierbij komt het gehele oeuvre aan bod en ga ik dieper in op de werken waarin ik een verschuiving signaleer naar een grotere zichtbaarheid van hun persoon in en buiten hun literaire werk. In de conclusie zal ik deze analyses met elkaar vergelijken en reflecteren op de vraag, hoe de in huidige literatuur gesignaleerde

(11)

paradox van tegengestelde concepten als authenticiteit, oprechtheid en ironie vorm krijgt in het oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer en P.F. Thomése.

(12)

2 Theorie

2.1 Nieuwe posities: typeringen

In het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw hebben veel wetenschappers en critici pogingen gedaan om de hedendaagse maatschappij en cultuur te duiden. Vaak is bij de gesignaleerde nieuwe positie in de cultuur de verhouding tot het postmodernisme van belang, waarbij de consensus lijkt te bestaan dat de periode van het postmodernisme voorbij is. Zo schrijft de redactie van het

themanummer ‘After Postmodernism’ van het tijdschrift Parmentier: ‘Hoewel er nooit enige

consensus is geweest over de aard, de kwaliteit of de wenselijkheid van het postmodernisme, lijkt het erop dat men het nu min of meer eens is over het eind van dat onvatbare isme.’ (Parmentier: 6) Zowel over de historische situering van het einde van het postmodernisme als over de invulling van de nieuw aangebroken periode bestaat onenigheid. Hoewel voor sommigen het einde van het postmodernisme al eerder ligt, wijzen veel commentatoren de aanslagen op het World Trade Center als het keerpunt aan. De heftige gebeurtenissen aan het begin van de 21e eeuw vormen een dankbaar vehikel om de

gesignaleerde veranderingen te duiden. Zo schrijft R. Jay Magill Jr.: ‘Following the terrorist attacks of September 11, 2001, the conflict between irony and sincerity among the media-savvy and cynical youth came to a head, not least because ideals became serious business again.’ (2012: 198) Ook Thomas Vaessens geeft in De revanche van de roman een opsomming van journalisten en wetenschappers die na de aanslagen op de Twin Towers het einde van ironie en cynisme aankondigden. (2009: 71-73)

Andere veelgehoorde oorzaken voor de gesignaleerde ontwikkelingen zijn de voortschrijdende kapitalisering van de maatschappij en het daarmee samenhangende verdwijnen van de culturele hiërarchie. De processen in de machinerie van marketing en commercie zouden ervoor zorgen dat elke oprecht gevoelde emotie of gedachte wordt gevangen en ingekapseld in het economische systeem. Uit weerstand tegen de gevolgen van deze ontwikkelingen, gaat men op zoek naar manieren om

traditionele waarden vast te houden en te vernieuwen. ‘Elk individu in onze geglobaliseerde en gedecentraliseerde wereld zou nood hebben aan oriëntering en houvast.’ (Missinne 14)

De cultuur in de huidige periode wordt getypeerd met een grote hoeveelheid uiteenlopende termen en visies. Klaus Stierstorfer, samensteller van een collectie bijdragen onder de titel Beyond Postmodernism. Reassessment in Literature, Theory and Culture (2003), zegt hierover het volgende: ‘Too many divergent views are currently on the market; too many departures, old and new, are seen to crop up year by year; and too many definitions of what postmodernism is or has been exist in the first place, to allow for a smoothly consistent argument.’ (Stierstorfer: 2) Stierstorfer wijst erop dat er

(13)

binnen deze typeringen geen overeenstemming bestaat over de verschillende vormen en thema’s die wijzen op een voorbijgaan aan het postmodernisme. Men lijkt het erover eens dat de nieuwe positie niet wordt gekenmerkt door nieuwe vormen, maar veeleer een terugkeer betekent naar bekende waarden, thema’s en kwesties uit het verleden. Deze tradities worden dan wel aangeduid met de aanduiding ‘new’, ‘nieuw’ of ‘neo’: zoals in ‘New Realism’ en ‘New Humanism’. (Stierstorfer: 4) Het contrast tussen het postmoderne en de traditionele waarden bestaat uit de ‘free-floating signifiers’ en ‘irresponsible playfulness’ tegenover een ‘system of referents and values, however tentative or contingent.’ (4)

Anderen beschrijven een vergelijkbaar contrast. Josh Toth beschrijft in The Passing of

Postmodernism. A Spectroanalysis of the Contemporary (2010) de aanname dat ‘a period marked by poststructuralism and metafiction has passed and that literature and film are once again engaging sincerely with issues of ethics and politics.’ Tim Vermeulen en Robin van den Akker beschrijven een nieuwe positie (‘structure of feeling’), die zij ‘metamodernism’ noemen. Zij stellen dat nieuwe kunstenaarsgeneraties steeds meer de postmoderne ‘aesthetic precepts’ zoals deconstructie, parataxis en pastiche verlaten om zich te richten op esthetische noties zoals reconstructie, mythe en metaxis. Deze trends kunnen niet langer in postmoderne termen worden verklaard. ‘They express a (often guarded) hopefulness and (at times feigned) sincerity that hint at another structure of feeling, intimating another discourse.’ (2010: 1) De toevoegingen tussen haakjes zijn belangrijk in deze formulering. Er wordt op gewezen dat de waarden die deze kunstenaars adresseren niet eenduidig, direct of openlijk kunnen worden gepresenteerd. Het postmodernisme is niet werkelijk voorbij: de nieuwe positie blijft gekarakteriseerd door ‘the oscillation between a typically modern commitment and a markedly postmodern detachment.’ (2010: 1) In grote lijnen lijkt men het erover eens te zijn dat in de uiteenlopende nieuwe trends die worden gesignaleerd, een teruggrijpen naar traditionele waarden plaatsvindt die in het postmodernisme aan aanzien hebben ingeboet. Waarden als oprechtheid,

authenticiteit en waarheid verwerven een plaats in een nog altijd postmoderne context. Ironie, relativisme en een groot bewustzijn van de constructies die het denken en het benaderen van de werkelijkheid bepalen, blijven hierbij van grote invloed.

2.2 Reconsidering the Postmodern

Een belangrijke bijdrage aan de actuele literatuurwetenschappelijke debatten vanuit de Nederlandse context wordt gevormd door Reconsidering the Postmodern. European Literature beyond Relativism (2011), een door Thomas Vaessens en Yra van Dijk samengestelde en ingeleide collectie bijdragen van dertien literatuurwetenschappers (allen destijds verbonden aan de Universiteit van Amsterdam),

(14)

waarin de hedendaagse literatuur in verschillende nationale contexten wordt bestudeerd. Het leidende idee in deze publicatie is dat er in de hedendaagse Europese literatuur een nieuwe positie kan worden waargenomen die is geëvolueerd voorbij het postmodernisme.

In deze paragraaf bespreek ik drie bijdragen uit deze bundeling, die een relevante achtergrond vormen voor mijn analyse van Thomése en Pfeijffer. De bijdragen van Thomas Vaessens, Sabine van Wesemael en Ellen Rutten (die resp. de Nederlandse, de Franse en de Russische context belichten, waarvoor ze de termen ‘laatpostmodern’, ‘postrealistisch’ en ‘New Sincerity’ hanteren1), aangevuld met ander werk van deze wetenschappers, geven inzicht in enkele contextuele verklaringen die voor de ontwikkelingen kunnen worden gegeven.

Laatpostmodernisme (Thomas Vaessens)

De Amsterdamse hoogleraar Thomas Vaessens zwengelde enkele jaren geleden in de Nederlandse context het debat over de stand van zaken in de hedendaagse literatuur aan. In 2009 publiceerde hij De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement, waarin hij de nieuwe positie in de hedendaagse Nederlandse literatuur met de term ‘laatpostmodern’ typeert. Volgens Vaessens wordt er gezocht naar vormen om terug te grijpen naar waarden die centraal stonden in het liberaal humanisme (zoals het geloof in de universele waarde van literatuur en de tijdloosheid van de canon), zonder aan de verworvenheden en implicaties van het postmodernisme voorbij te gaan.

Het postmoderne relativisme is in Vaessens’ betoog een reactie op de ontmaskering van de mechanismen van de macht van de elite om voor te schrijven wat goede literatuur is. Dit relativisme heeft eveneens zijn beste tijd gehad: niets meer beter of slechter vinden dan het andere, alle cultuur gelijk stellen en door ironie monddood maken, is geen optie meer. Schrijvers zijn ‘op zoek naar een nieuw, op postmodernisme geënt, discours waarin waarden als oprechtheid, authenticiteit en

menselijkheid weer betekenis hebben.’ (Vaessens 2009: 78) Uit dit citaat blijkt de dubbelheid van de nieuwe positie die ook in de vorige paragraaf aan de orde is gekomen.

Schrijvers gaan op zoek naar nieuwe vormen van engagement, waarbij de literatuur haar margepositie verlaat en meer banden met de maatschappij aangaat. Schrijvers en critici móeten dat volgens Vaessens ook doen om een weerwoord te bieden aan de voortschrijdende ontwaarding van de literatuur. De directere relatie tussen schrijver, het literaire werk en de (sociale/actuele/politieke) werkelijkheid heeft ook consequenties voor de vorm van de roman: die is conventioneler, waardoor de inhoudelijke boodschap meer ruimte krijgt. Vaessens ziet dit als aanleiding om

literatuurwetenschappers en critici te manen om de autonome positie van literatuur los te laten en zich te richten op de inhoud van de roman, zodat de stem van de roman in het maatschappelijke debat meer kracht en gehoor krijgt. ‘Waar romanschrijvers welbewust en doelgericht hun literaire stellingen

1 De eerste twee termen zijn van resp. Thomas Vaessens en Sabine van Wesemael, terwijl Ellen Rutten zich

richt op het in kaart brengen van bestaande ‘new sincerity’-retoriek.

14

(15)

verlaten, waar zij proberen weer bruggen met de wereld en de lezer te slaan door te breken met de chique literaire conventies van vóór de ontwaarding van de literatuur, moeten ook de professionele lezers van hun werk bereid zijn in de nieuwe geest te lezen. Zelfs als die romans zich minder “literair” voordoen dan we gewend waren.’ (Vaessens 2009: 16)

In het al genoemde Reconsidering the Postmodern wordt de term ‘laatpostmodernisme’

gehandhaafd en verder uitgewerkt. In de inleiding wordt een zestal (onderling samenhangende en zelfs overlappende) kenmerken onderscheiden, die te zien zijn als nieuwe manieren en technieken waarmee door schrijvers wordt omgegaan met waarden die in het postmodernisme raakten ondergesneeuwd. (Vaessens & Van Dijk 2011: 10) ‘In recent literature, authors and critics are engaged in a search for confirmation about the function of literature and the usefulness of exactly those literary values dismissed by postmodernism: sincerity, authenticity, truth… […] These authors and critics combine a critical reconsideration of postmodernism with a reorientation towards the deconstructed values of liberal humanism.’ (12)

De zes kenmerken die worden beschreven zijn het problematiseren van postmoderne ironie, een hernieuwde gerichtheid op de werkelijkheid, toenemende sociale betrokkenheid, een terugkeer naar conventionele romanvormen, reflectie op de functie, taak en mogelijkheden van de literatuur en tot slot een toenadering van de schrijver tot zijn publiek. Telkens komt hierbij aan de orde dat in het laatpostmodernisme postmoderne technieken worden ingezet voor meer constructieve doeleinden. Zo is ironie in haar meest radicale vorm een doel in zichzelf geworden en wordt het in die gedaante afgewezen, maar de kritische mogelijkheden van ironie worden nog altijd onderkend. (15) In de zoektocht naar nieuwe vormen van sociale betrokkenheid op de realiteit blijft de postmoderne erfenis zichtbaar, in ‘the impossibility to draw conclusions about reality.’ (21) Auteurs zijn zich bewust van het proces van vervorming en constructie dat intreedt wanneer de werkelijkheid in woorden wordt gevat: ‘Postmodern experimentation is on its way out [but] the impossibility of representing reality is always invoked.’ (21)

Het veelvuldige gebruik van autobiografische elementen en de grote aanwezigheid van schrijvers zowel in als buiten hun literaire werk, sluit aan bij de genoemde kenmerken. De aanwezigheid van de auteur in de media en als schrijver-personage in zijn literaire werk, maken een hernieuwde gerichtheid op de werkelijkheid en een toenadering tussen schrijver en publiek mogelijk. Bovendien biedt het schrijver-personage de mogelijkheid om te reflecteren op de functie, taak en mogelijkheden van literatuur. Pfeijffer en Thomése zijn niet de enigen die in hun recente werk een schrijver-personage dat hun naam draagt opvoeren. Een van de vele recente romans waarin een auteur een personage opvoert dat sterk op zichzelf lijkt, is Hoe ik een beroemde Nederlander werd (2013) van Wouter Godijn. Sven Vitse geeft in een recensie van dit boek een typering van dit ‘bekende gegeven: de moderne schrijver is bijzonder gefascineerd door de figuur van de schrijver (zichzelf) en door alle problemen die het schrijven met zich meebrengt. Wanneer de taal en het bewustzijn – de middelen waarmee de schrijver

(16)

het moet doen – hun vanzelfsprekendheid verloren hebben; wanneer een cultuur, kortom, het begrip ‘ideologie’ ontdekt heeft, vormt deze zelfreflectie de voedingsbodem voor elk betekenisvol

schrijverschap.’ (Vitse 2013) Zelfrepresentatie wordt hier verbonden met zelfreflectie. Het gebruik van autobiografische elementen, ‘giving the author himself the key role in his fiction’ (Vaessens/Van Dijk: 22) wordt eveneens geplaatst in de grotere trend dat de schrijver zijn ironische, relativistische

afstandelijkheid verlaat, om een persoonlijker relatie met werk en publiek te onderhouden. Ook dit is een relevante typering in het licht van het werk van Pfeijffer en Thomése, te meer omdat door onder andere Lut Missinne het autofictionele schrijver-personage als een postmoderne opvolger van de autobiografie wordt gezien, omdat het genre de mogelijkheid biedt om te spelen met grenzen tussen een fictionele en een autobiografische (feitelijke) werkelijkheid. In paragraaf 2.4 zal ik dieper ingaan op autofictie.

Postrealisme (Sabine van Wesemael)

Een jaar nadat Thomas Vaessens De revanche van de roman publiceerde, typeerde Sabine van Wesemael een tendens in de hedendaagse Franse literatuur met het label ‘postrealisme’, ‘een

mengvorm van (neo)realisme en postmodernisme’. (2010b: 283) Hiermee probeert ze ‘de contouren te beschrijven van een nieuwe romanpoëtica die reageert op het postmodernisme zonder daarmee radicaal te breken’. (idem) Kenmerken van de postrealistische literatuur zijn een weerstand tegen de hermetische natuur van veel postmoderne teksten en een ambitie om niet-literaire werkelijkheid te beschrijven, (Van Wesemael 2011: 96) terwijl postmoderne principes zoals ontologische twijfel, het samensmelten van verschillende werkelijkheden, discontinuïteit en vervreemding van de mens ten opzichte van zichzelf en zijn omgeving doorwerken. (113)

In een artikel dat Van Wesemael schreef voor het Grunberg-themanummer van TNTL in 2010 bespreekt ze de verwantschap tussen de Franse auteur Michel Houellebecq en Arnon Grunberg, waarbij ze Vaessens’ karakterisering van Grunberg als laatpostmoderne auteur vergelijkt met haar kwalificering van Houellebecq als postrealist. Uit deze vergelijking komt naar voren dat beide auteurs meestal niet duidelijk stelling nemen. Houellebecq is ‘een provocateur die lezers zeker wil wakker schudden maar nooit bruikbare oplossingen voorschotelt’, en ook Grunberg neemt volgens Van Wesemael meestal een ironische houding aan en ontmantelt dominante discoursen op een provocatieve manier. Van Wesemael vraagt zich dan ook af ‘of een auteur als Grunberg in zijn teksten de

vrijblijvendheid van de postmoderne positie van zich af probeert te schudden, zoals Thomas Vaessens beweert.’ (284) Net als Vaessens constateert Van Wesemael dat schrijvers sinds de laatste jaren meer participeren in het publieke debat, waarbij ze er meer dan Vaessens de nadruk op legt dat de positie van de hedendaagse schrijver instabiel en onzeker is. Ze twijfelt eraan of Grunberg en Houellebecq ‘een serieuze bijdrage willen leveren aan reële debatten over de wereld van vandaag. Mens en maatschappij worden immers door hen zorgvuldig gedeconstrueerd en het armzalige restje

(17)

werkelijkheid dat dan nog overblijft, wordt door het gebruik van aan de satire verbonden stijlmiddelen als contrast, ironie, overdrijving en sarcasme de finale klap toegediend.’ (304) Van Wesemael

beklemtoont dat de nieuwe positie zich nog allerminst duidelijk heeft afgetekend, en dat het

postmodernisme in het werk van hedendaagse auteurs nog sterk doorwerkt. Bovendien is ze minder dan Vaessens overtuigd van het engagement van auteurs als Grunberg en Houellebecq.

Zowel Houellebecq en Grunberg hebben het schrijverschap tot levensstijl verheven. Om hun persoon hangt een zweem van mystificatie, waarbij de schrijver ‘soms de werkelijkheid [verzint] zoals een schrijver fictie verzint en deze verzinsels worden op hun beurt soms weer realiteit.’ (286) Dit kenmerk vindt vaker een plaats in theorieën over de nieuwe positie in de literatuur: in een veranderend schrijverschap raken werk en leven meer met elkaar verweven. Dit is opnieuw een belangrijk aspect voor mijn analyse van Pfeijffer en Thomése.

In Frankrijk wordt sinds de jaren tachtig van de twintigste eeuw een ‘retour à la narration’ gesignaleerd, waarbij het ‘ik’ weer centraal staat. (290) Subjecten in het werk van Houellebecq en Grunberg worden echter vooral getypeerd door een verlies aan identiteit – ‘dit gebrek aan eigenheid, deze uitholling van het ik is een belangrijk ‘postmodern’ kenmerk van de romans van Houellebecq en Grunberg.’ (293) Ook het besef dat de mens opgesloten zit in ficties en rollenspellen, ‘en de daarbij behorende taalconstructies die ze voor zichzelf ontwikkeld hebben’, (295) wordt door Van Wesemael als een postmodern kenmerk van hun literaire werk gezien. ‘De romans van Houellebecq en Grunberg zijn zeker een aanklacht tegen de moderne maatschappij maar tegelijkertijd ook een litanie tegen alles wat met verlossing te maken heeft. Keer op keer worden illusies en hoge idealen ontmaskerd en belachelijk gemaakt.’ (295) Het gebruik van de constructie ‘maar tegelijkertijd’ is hier belangrijk: opnieuw valt de dubbelheid van de nieuwe positie in de literatuur op. In de laatpostmoderne of postrealistische literatuur ligt zowel de behoefte aan een nieuwe stem besloten, als het besef dat het onmogelijk lijkt om een oplossing of oordeel te geven. De tekst wordt opengebroken naar de niet-literaire werkelijkheid, maar postmoderne inzichten en technieken behouden uiteindelijk de hoofdrol.

New Sincerity (Ellen Rutten)

Een derde bijdrage aan Reconsidering the Postmodern die aandacht verdient, is het hoofdstuk over de ‘new sincerity’-beweging in Rusland. Ellen Rutten signaleert dat oprechtheid een buzzword is in de Russische debatten, waarin ‘visions of a ‘new sincere’ world view – one that renounces

postmodernism’s alleged cynicism’ alomtegenwoordig zijn.’ (28) Ook in Amerika heeft de term ‘new sincerity’ vleugels gekregen. De vergelijking die Rutten maakt, laat zien hoe belangrijk de culturele en maatschappelijke context is voor de inhoud van het debat. In Amerika wordt met postmoderne

cultuuruitingen vooral kritiek gegeven op het kapitalisme en de commerciële massacultuur, terwijl ‘Russian colleages lived in a society that generated ideological content rather than consumer satisfaction.’ (29) Het gevolg van dit verschil is dat zowel het postmodernisme als het

(18)

postpostmoderne (een term die Rutten verkiest boven ‘laatpostmodern’) debat een sterkere ethische dimensie heeft in Rusland. De alternatieve culturele conditie die voorstanders van ‘new sincerity’ voorstellen, gaat in tegen de inmiddels bekende (in de regel sterk gekarikaturiseerde) postmoderne kenmerken: ‘excessive relativism, cynicism, mockery, an anything-goes mentality, and ethical

indifference’. (32) Rutten noemt verschillende doeleinden waar de ‘new sincerity’-retoriek voor wordt ingezet, waarbij deze telkens pogingen behelzen om met het recente verleden om te gaan: ‘new sincerity’ wordt ingezet voor de creatieve verwerking van de Sovietgeschiedenis en is een manier om om te gaan met de ervaringen uit het Sovietregime. (39)

Ook in internationale contexten is oprechtheid een vehikel om om te gaan met de actuele geschiedenis. In de Westerse context wordt de verschuiving naar een nieuwe oprechtheid als een artistieke reactie op de aanslagen op 11 september 2001 gepresenteerd. ‘This is true for the US, as could be expected; but a similar causal relation has been discussed with reference to Western European countries – think of Thomas Vaessens’ analysis […] of a ‘late postmodern’ reaction to the 9/11 attacks in Dutch literature. Vaessens links that response directly to American ‘new sincere’ trends.’ (39)

Intentionaliteit als verklaringscategorie

In de populair-wetenschappelijke publicatie Sincerity: How a moral ideal born five hundred years ago inspired religious wars | modern art | hipster chic | and the curious notion that we ALL have

something to say (no matter how dull) (2012) bespreekt R. Jay Magill Jr. het huidige gebruik van het begrip ‘sincerity’. Hierbij richt hij zich op de wensen, verlangens en moeilijkheden waarmee het individu te maken heeft wanneer het probeert oprechtheid na te streven. Individuele drijfveren vormen daarbij een logische verklaringscategorie. Er is een opvallende parallel te zien tussen de analyses van hedendaagse literatuur waarin een poging gedaan wordt om de nieuwe intentionaliteit in de kunst te typeren en Magills analyse van oprechtheid in de hedendaagse cultuur. Magills structuur lijkt ook aanwezig in analyses van literatuur. In de verschillende typeringen van een nieuwe positie in de literatuur, lijken de intenties, wensen en verlangens van auteurs een belangrijke rol te spelen. Er wordt gesproken over de behoefte van schrijvers om bijvoorbeeld een nieuwe oprechtheid te bewerkstelligen. Intentionalisme ligt hierbij op de loer.

De nieuwe oprechtheidsretoriek en de grotere aanwezigheid van de persoon van de auteur in en buiten het literaire werk, wijzen op grensoverschrijdingen van klassieke opvattingen van literatuur. De autonomie van het werk en het literaire veld is in het geding, wanneer het auteursbeeld zo aanwezig is in en buiten het literaire werk en de auteur op verschillende plaatsen reflecteert op en speelt met de invloed van auteursintenties bij de constructie van zijn posture. Wijst de ‘nieuwe oprechtheid’ op een schending van de klassieke opvatting in de literatuur, dat de roman en de schrijver niet dezelfde opvattingen hoeven uit te dragen? Deze grensoverschrijdingen spelen een belangrijke rol in mijn

(19)

scriptie. Ze leveren zowel een theoretisch als een praktisch probleem: doordat grenzen in literatuur worden opgerekt, zijn traditionele modellen van interpretatie wellicht niet meer toereikend.

Het gebruik van intentionaliteit als verklaringscategorie zal verderop in dit hoofdstuk nogmaals aan de orde komen, wanneer ik de praktische concepten bespreek die het uitgangspunt vormen bij mijn analyse van het werk Pfeijffer en Thomése.

2.3 Oprechtheid en authenticiteit

In het voorgaande heb ik enkele bijdragen aan het debat over nieuwe posities in de literatuur besproken. Hoewel telkens andere termen worden gebruikt en inhoudelijk andere accenten worden gelegd, valt er een algemeen geldige strekking te ontdekken: in de hedendaagse literatuur wordt een gerichtheid op traditionele waarden gesignaleerd, zonder daarbij postmoderne verworvenheden te verloochenen. Het postmoderne bewustzijn dat zowel de schrijver als de werkelijkheid geconstrueerde en gemedieerde domeinen zijn, en het postmoderne spel met fictie en ironie, blijven belangrijke aspecten in de hedendaagse literatuur.

In deze paragraaf zal ik dieper ingaan op een tweetal concepten dat in het voorgaande aan de orde is gekomen: oprechtheid en authenticiteit. Deze noties zijn in het postmoderne denken ontmaskerd als een misleidende constructie: ‘Het ‘authenticiteitspostulaat’ [is in het postmoderne denken] onder vuur komen te liggen. Men gelooft niet langer dat zoiets als authenticiteit of authentieke ervaringen mogelijk zijn, en al helemaal niet dat hiervan op adequate wijze in taal verslag zou kunnen worden uitgebracht.’ (Missinne 40) Een bespreking van de achtergrond van deze concepten maakt duidelijk hoe deze in een postmoderne of laatpostmoderne context vorm krijgen.

R. Jay Magill Jr. geeft in zijn al genoemde Sincerity (2012) een overzicht van de evolutie van het begrip ‘sincerity’, dat vijfhonderd jaar geleden voor het eerst werd gebruikt (in 1533 om precies te zijn, door de Engelse protestant John Frith). Het kreeg snel vleugels in de religieuze hervormingen van de zestiende eeuw: protestanten zochten een nieuwe geloofsbeoefening waarin deugden als eerlijkheid en directheid een centrale plaats vonden. Het nieuwe begrip ‘sincerity’ verwierf de kracht om duidelijk te maken wat er ontbrak in het katholicisme, waarin de directe, zuivere relatie met God op de

achtergrond was geraakt. Een ander verband dat geregeld wordt gelegd met het ontstaan van het begrip in deze periode, is de bloei van het theater. Lionel Trilling schrijft in zijn klassieke studie Sincerity and authenticity (1972): ‘It is surely no accident that the idea of sincerity, of the own self and the difficulty of knowing and showing it, should have arisen to vex men’s minds in the epoch that saw the sudden efflorescence of the theatre.’ (10) Ook Ernst van Alphen en Mieke Bal leggen de relatie tussen oprechtheid, de religieuze transformaties en de bloei van het theater in The rethoric of sincerity.

(20)

‘Sincerity enters the English language in the sixteenth century, during an epoch in which the theater emerges as the dominant idiom of secular representation, and at a time of major religious changes.’ (Van Alphen & Bal: 2) Zij leggen ook een verband tussen de huidige periode waarin oprechtheid hoog op de agenda staat, en de historische periode waarin het begrip werd geïntroduceerd: ‘The present historical moment has much in common with that historical era. This is clear when we realize that now and then, religious and cultural conflicts take place at the same time that representational idioms and media undergo major transformations.’ (idem)

In een recensie van Magills studie maakt Laura Kipnis een interessante observatie, waarin ze de huidige aandacht voor het concept vergelijkt met een andere historische periode: de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Toen leverde de ‘cult of sincerity’ een hoeveelheid studies op, waarbinnen Trillings Sincerity and authenticity een hoogtepunt vormt. Voor Trilling stond er niets minder dan het lot van het moderne zelf op het spel, aldus Kipnis.

Trilling’s book also belongs to another cohort of roughly the same moment — Herbert Marcuse’s ‘One-Dimensional Man’ (1964), Philip Rieff’s ‘Triumph of the Therapeutic’ (1966), Richard Sennett’s ‘Fall of Public Man’ (1977), Christopher Lasch’s ‘Culture of Narcissism’ (1979) — variously anguished accounts of how the totality of character structure was, at that moment, being drastically transformed. […] The ground is shifting under [the authors’] feet; they’re groping their way through the accumulated rubble of modernity, trying to make sense of the jarring new social types being hatched. (Kipnis 2012)

In dit citaat worden enkele belangrijke aspecten rondom deze begrippen duidelijk. Vragen over oprechtheid en authenticiteit worden relevant wanneer in de maatschappij een veranderende sociale en persoonlijke structuur gevoeld wordt (‘new social types being hatched’, ‘character structure being transformed’). Het idee dat deze concepten naar de voorgrond treden op het moment dat er maatschappelijke en culturele instabiliteit heerst, is ook op andere plaatsen te lezen. Zo wijst ook Rutten er in haar bespreking van de Russische New Sincerity-beweging op dat sociale en

maatschappelijke spanningen en verschuivingen een focus op deze begrippen in de hand werkt. (39) Een vergelijkbaar boek als dat van Magill over oprechtheid, is de studie On being authentic (2004) van Charles Guignon. Hierin volgt hij de ontwikkeling van het begrip authenticiteit, van de wortels in de achttiende eeuw tot ‘its problematic uses today’. Evenals oprechtheid vertegenwoordigt het concept authenticiteit een ideaal: ‘The contemporary ideal of authenticity directs you to realize and be that which you already are, the unique, definitive traits already there within you.’ (4) In de

achttiende eeuw maakt de religieuze visie op de wereld als totaliteit, waarin alles zijn natuurlijke plek vindt, plaats voor een rationeel en wetenschappelijk gestuurd wereldbeeld. In deze transformatie ontstaat de visie dat mensen en zaken maakbaar zijn. Hierbij groeit ook het bewustzijn, dat een valse identiteit kan worden aangenomen. Het ideaal van het ‘ware zelf’ wordt hier geboren.

(21)

In de woorden van Trilling wordt de relatie tussen oprechtheid en authenticiteit duidelijk. Oprechtheid is een waarde die enkele tekortkomingen bevat, die dankzij de ontwikkeling van het authenticiteitsconcept steeds meer op de voorgrond zijn komen te staan:

Society requires of us that we present ourselves as being sincere, and the most efficacious way of satisfying this demand is to see to it that we really are sincere, that we actually are what we want our community to know we are. In short, we play the role of being ourselves, we sincerely act the part of the sincere person, with the result that a judgement may be passed upon our sincerity that it is not authentic. [...] A very considerable originative power had once been claimed for sincerity, but nothing to match the marvellous generative force that our modern judgement assigns to authenticity, which implies the downward movement through all the cultural superstructures to some place where all movement ends, and begins. (Trilling 10-12)

Oprechtheid is een sociale deugd; authenticiteit een persoonlijke. (Guignon 26-27) De

maatschappelijke en sociale ontwikkelingen in de voorbije eeuwen laten een proces zien, waarin onrust over het sociale rollenspel gaandeweg wordt aangevuld met een onrust over persoonlijke identiteit. Steeds meer zekerheden verdwijnen, om plaats te maken voor het bewustzijn dat de wereld bestaat uit fictieve constructies en sociaal rollenspel. Dit geldt zowel de maatschappij als onszelf. Een onderdeel van de ontwikkeling die Guignon schetst, is dat de maatschappij steeds meer wordt gezien als een constructie. In de sociale context voert het ‘valse zelf’ (‘inauthentic role-playing’) de

boventoon. (5) Dit besef leidt uiteindelijk tot postmoderne ideeën, waarin niets aan deze constructies ontsnapt. ‘Much that was once thought to make up the very fabric of culture has come to seem of little account, mere fantasy or ritual, or downright falsification,’ in de woorden van Trilling. (1972: 11)

De rol die ironie speelt in de huidige cultuur past in dit kader. Magill wijst op de huidige ‘tight knot of sincerity and irony’. (215) Terwijl jonge mensen verlangen naar een authentieke vorm van leven, zijn ze zich ook sterk bewust van de onnatuurlijkheid van hun idealen. ‘They were also aware, nursed on the teat of postmodern theory, that their ideals were unnatural constructs, and therefore hokey or embarrassing.’ (198) Ironie is, volgens Magill, het levensgevoel bij uitstek van generaties die in de recente decennia volwassen zijn geworden: de nadruk op het proces van constructie in de sociale context maakt een onbevangen beroep op oprechtheid en authenticiteit problematisch. De huidige cultuur van oprechtheid behelst een fervente zoektocht naar uitwegen uit de verlammende ironie.

In de opvattingen van Pfeijffer en Thomése speelt het idee van een ‘valse authenticiteit’ een belangrijke rol. Deze auteurs hekelen de onechtheid die in de hedendaagse persoonlijkheidscultus de boventoon voert, en die volgens hen voortkomt uit de vaststaande rollen die in de media worden gespeeld. Het ‘ontsnappen’ van deze auteurs, dat de kerngedachte vormt in deze scriptie, valt beter te begrijpen aan de hand van de begrippen oprechtheid en authenticiteit. De constructie van identiteit die plaatsvindt in de media, staat haaks op werkelijke vormen van authenticiteit en oprechtheid. In het

(22)

literaire project van zowel Thomése als Pfeijffer valt een frustratie van juist deze constructie van identiteit in de media te herkennen.

2.4 Praktische en methodische overwegingen: auteursconcepten

In deze paragraaf zullen enkele methodische overwegingen die een rol spelen bij mijn analyse van de verschijning van de auteur in en buiten zijn literaire werk aan de orde komen. Deze worden bepaald door het volgende: hoewel verschillende ‘ontmaskeringen’ ervoor gezorgd hebben dat de auteur een complexe interpretatieve categorie vormt bij de interpretatie van literatuur, lijken de intenties, wensen en verlangens van auteurs een belangrijke rol te spelen in de verschillende typeringen van een nieuwe positie in de literatuur.

Om ontwikkelingen in de oeuvres van Pfeijffer en Thomése te beschrijven en analyseren maak ik gebruik van de term poëtica. De analyse van het schrijver-personage is noodzakelijk ingebed in een bredere analyse: om iets van de recente ontwikkelingen en specifiek de inzet van auteursbeelden te begrijpen, komt ook ander werk aan de orde, zoals essays, interviews en (de ontvangst van) de eerdere/andere literaire productie.

De klassieke definitie van poëtica is echter niet toereikend voor mijn onderzoek, omdat het onderscheid tussen interne en externe teksten mijns inziens niet houdbaar is, zoals ik al eerder heb genoemd. Een auteur kan zetten doen die in overeenstemming zijn met zijn literatuuropvatting en strategische zetten die zijn (markt)positie kunnen verstevigen. In een literair oeuvre waarin

auteurschap en tekst zo verweven zijn als bij Pfeijffer en Thomése, vormt dit een uitdaging voor de interpreterende onderzoeker. Hoe kun je uitingen analyseren, die zowel poëticaal als strategisch geïnterpreteerd kunnen worden, en zich zowel in als buiten het literaire werk bevinden – domeinen die in elkaar overvloeien, omdat zowel in als buiten de tekst wordt gespeeld met auteursbeelden?

Poëtica en de categorisering van uitspraken

Sinds Sötemann het begrip introduceerde, is poëtica of literatuuropvatting een belangrijk interpretatief concept in de neerlandistiek. Volgens Van den Akker wordt poëtica gedefiniëerd door ‘het geheel van opvattingen van een auteur (of groep van auteurs) over literatuur, blijkend uit uitspraken gedaan in en buiten het literaire werk.’ (1985: 9) Van den Akker stelt een indeling in vier categorieën voor om het uiteenlopende materiaal dat de onderzoeker in principe ter beschikking staat te classificeren. De categorieën die hij voorstelt zijn versintern (het literaire werk zelf) en versextern (de uitspraken gedaan in interviews, essays, dagboeken, correspondentie, voorwoorden etc.). Beide categorieën kennen expliciete uitspraken en impliciete denkbeelden. (14)

(23)

Uitspraken van de auteur golden als legitieme argumenten om een tekstgerichte interpretatie te ondersteunen. (Dorleijn 2010: 11) Met de focus op de samenhang in ideeën van een auteur, kwamen strategische overwegingen in diens positionering en de rol van de lezer in eerste instantie niet of nauwelijks aan de orde. Sinds er in de neerlandistiek meer oog kwam voor de strategische bedoelingen die een auteur met zijn uitspraken kon hebben en de invloed van de literair-historische context op zijn werk, (Dorleijn 2010: 11) zijn in verschillende publicaties aanvullingen en nuanceringen aangebracht op de klassieke definitie. Deze strategische overwegingen kunnen in beschouwing worden

meegenomen door verschillende vormen van bewustzijn ten aanzien van de auteur te hanteren. Het oeuvre van zowel Thomése als Pfeijffer vormt een obstakel, wanneer de in poëticaonderzoek conventionele tweedeling in literatuurinterne en -externe uitspraken wordt gehanteerd. Het klassieke onderscheid dat Van den Akker bijvoorbeeld hanteert in zijn poëticaonderzoek tussen een werkinterne en werkexterne literatuuropvatting, is niet altijd gemakkelijk vol te houden bij beschouwing van het werk van Thomése en Pfeijffer (in een bundeling als Nergensman. Autobiografieën zijn bijvoorbeeld veel teksten van verschillende aard samengebracht, en in Pfeijffers oeuvre vormen bijvoorbeeld Hoe word ik een beroemd schrijver? en De filosofie van de heuvel lastig te categoriseren titels). Het literaire spel en de ironische manipulatie die deze auteurs hanteren, maakt dat dit onderscheid niet eenduidig te maken is in het corpus dat ik analyseer. Bij mijn auteurs is het regelmatig niet duidelijk of een essay mag worden opgevat als een serieuze verwoording van een literatuuropvatting, of als een strategische bijdrage aan het auteursbeeld.

De cruciale tegenstelling die hier impliciet aan ten grondslag ligt, is het onderscheid tussen fictie en non-fictie. Deze auteurs maken de lezer juist bewust van de impliciete strategieën die aan een klassieke interpretatiewijze ten grondslag liggen, zoals het hanteren van interviews en essays als verklaringscategorie voor het literaire werk. De bewustwording ontstaat door de ontsporing van deze strategieën: de stellingnames in essays en interviews kunnen evengoed als een literaire (fictieve, retorische) daad gezien worden, terwijl de opvoering van het schrijver-personage in sommige passages te zien is als een non-fictief element.

Als je de schrijver niet als strateeg wilt ontmaskeren (strategie als doel), maar zijn strategie als uitgangspunt neemt voor de wijze waarop zijn auteursbeeld wordt gecreëerd, dan valt er voor te pleiten om ook uitingen die in het klassieke model tot de externe categorie worden gerekend als literaire daad te beschouwen. In het literaire werk zelf wordt op de opvattingen, concepten, overwegingen gereflecteerd. Deze interne reflectie vormt een belangrijke bijdrage aan de

literatuuropvatting die wordt uitgedragen. Deze eigenschappen maken een klassiek poëticaonderzoek lastig, omdat de verschillende fictionele lagen het bemoeilijken om uitspraken te classificeren.

(24)

Het schrijver-personage (autofictie)

In het werk van zowel Pfeijffer als Thomése is het schrijver-personage een belangrijke figuur, die een grote rol speelt in mijn analyse. De romans waarin dit gebeurt kunnen worden getypeerd met de al genoemde term ‘autofictie’. Deze term is afkomstig uit het Franse taalgebied en geniet tegenwoordig een grote populariteit zowel bij auteurs als in de literatuurwetenschap. (Missinne 9; 45) Pfeijffer en Thomése bevinden zich met hun voorkeur voor autofictie in een groot gezelschap: een greep uit de recente literaire productie biedt onder andere J’accuse! Een autobiografie van Willem Brakman, Uit het niets (2007) en Zoek op liefde (2008) van Herman Franke, Klinkende ikken. Bekentenissen van een zelfontwijker (2008) van Atte Jongstra (De Coux 13), Niemand in de stad van Philip Huff (2012), Luisteren hoe huizen ademen (2013) van Arie Storm, De republiek (2013) van Joost de Vries en De vergeting (2013) van Daan Heerma van Voss.

In 1977 lanceerde de Franse schrijver Serge Doubrovsky de term ‘autofictie’ op de blurb van zijn roman Fils. Hiermee definieert hij een subgenre binnen het autobiografische schrijven ‘waarin bewust gestreefd wordt naar het opheffen van de scheidingslijn tussen fictie en non-fictie: waargebeurde feiten uit het leven van de autobiografische verteller worden vermengd met (of verdraaid tot) fictieve

gegevens en omgekeerd.’ (Van Gorp e.a. 2007: 48) Volgens Doubrovsky stelt de autofiction de onvatbaarheid van de realiteit aan de kaak in het poëtische spel met de taal. (De Coux 11)

In haar overzichtsstudie Oprecht gelogen. Autobiografische romans en autofictie in de

Nederlandse literatuur na 1985 (1985) wijst Lut Missinne erop dat er over de definitie en benadering van het genre onenigheid bestaat. Met de definitie die zij in haar studie hanteert, stelt ze dat autofictie ‘een tekst [is] waarin de identiteit van auteur en personage voor de lezer duidelijk is, maar waarbij de auteur bewust contradictoir werkende fictionaliseringstechnieken gebruikt.’ (55) Doordat de schrijver een persoonlijkheid en een bestaan verzint en toch zijn werkelijke identiteit bewaart, is autofictie een ‘plek [is] van esthetische onzekerheid, die tegelijk een plek voor reflectie is.’ (45)

De strategieën die in het autofictionele genre worden gehanteerd, maken dat deze teksten niet lijken aan te sluiten bij de signalering van een nieuwe positie in de literatuur. Eerder wordt de postmoderne fictionalisering van het ik doorgezet. (Adrichem, Spinoy & Vervaeck 2010: 4) De toenadering van de auteur tot zijn publiek, die als een kenmerk van het laatpostmodernisme wordt gezien, wordt tegelijk wel en niet aanwezig gesteld in autofictionele romans, doordat ‘[d]e lezer wordt verleid door tegengestelde strategieën: een verhaal waarvan de stijl en techniek de aandacht trekken, verzonnen gebeurtenissen een plaats kunnen krijgen én waarin de oprechtheid van het zelfportret wordt nagestreefd.’ (55) Missinne wijst erop dat auteurs deze dubbelzinnigheid graag in stand houden, ‘want serieus te nemen autobiografisch werk moet een subversief karakter hebben. Het straalt tegelijk authenticiteit uit, ontmaskert zichzelf als fictie en wil literair zijn.’ (55) Deze beschrijving biedt een invulling van mijn concept ‘ontsnappende schrijvers’: door een authentiek en oprecht zelfportret na te streven en dit tegelijk te ontkrachten door zichzelf als fictie te ontmaskeren, ondermijnen ze de

(25)

mogelijkheid van een consistent posture. In het volgende komt dit concept aan de orde, naast andere ontwikkelingen in de literatuurwetenschap waarmee recht wordt gedaan aan de verwevenheid van lezer, auteur, tekst en context bij de constructie van het auteursbeeld.

Implied author, posture, ethos

Om aan te geven wat ik versta onder het auteursbeeld, en welke plaats het schrijver-personage daarbinnen krijgt, zal ik hier de concepten posture, ethos en implied author bespreken. Al deze theorieën vertrekken vanuit het bewustzijn dat er afstand bestaat tussen de reële auteur en de wijze waarop deze in en buiten zijn literaire werk verschijnt. De concepten zijn ontwikkeld om niet in de valkuil te trappen van de schijnbaar authentieke auteur. Die verschijning is een constructie onder invloed van media, (strategische) zelfrepresentatie, kortom: een product van allerlei actoren in het literaire veld en niet van een werkelijke identiteit.

De auteur als bron voor de interpretatie van teksten vormt een controversiële categorie in de literatuurwetenschap, sinds Wimsatt en Beardsley, vertegenwoordigers van het New Criticism, deze interpretatiestrategie diskwalificeerden met de term intentional fallacy. De auteur is geen legitieme bron voor tekstinterpretatie, zijn intenties zijn immers niet te achterhalen of verifiëren. Om de rol van de auteur in de literaire tekst niet te negeren, heeft Wayne Booth het concept implied author

geïntroduceerd in de Angelsaksische literatuurwetenschap. Ook dit concept bleef niet

oncontroversieel. Luc Herman en Bart Vervaeck wijzen erop dat de implied author toch nog steeds het beeld volgt van een schepper achter de tekst, die volgens hen niet kan bestaan omdat alles voortkomt uit constructie van de lezer. ‘In our view, intentions are always post hoc inferences from the reader.’ (Herman & Vervaeck 2011: 18)

Om de problemen die samenhangen met het concept van de implied author op te lossen, stellen Herman en Vervaeck een dynamischer auteursconcept voor, dat voortkomt uit een

onderhandelingsproces tussen de lezer, de tekst, de context en de zelfrepresentatie van de auteur. Dit proces kent geen begin- of eindpunt. ‘The crucial role in this process is for the reader, but this role is not at the root of the process either.’ (12) Hierbij wijzen zij op de niet te onderschatten rol die

auteursintenties spelen bij de constructie van het auteursbeeld: ‘These intentions should not be turned into absolute origins nor deified into implied authors. Rather, they should be studied as part of a negotiation between reader, text, context, and author's self-presentation.’ (23) De rol van

auteursintentie kan zo bezien niet worden genegeerd als belangrijk onderdeel van de constructie van het auteursbeeld, maar moet zelf ook als constructie worden beschouwd.

Ook in de Franse context zijn recent nieuwe concepten ontwikkeld die het inzicht bevatten, dat het auteursbeeld een constructie is die in verschillende contexten tot stand komt. Met het concept posture, waarmee de door Bourdieu geïnspireerde Franse socioloog Jérôme Meizoz in Postures Littéraires

(26)

(2007) de zelfrepresentatie van een auteur benoemt, kan de houding van een auteur onderzocht worden, die er volgens Meizoz op gericht is om ‘singulariteit’ in het literaire veld te bereiken: een imago dat de auteur onderscheidt van andere spelers in het veld. (Sergier 2011: 6) ‘Wil een auteur succesvol zijn met zijn ‘posture’, dan doet hij er volgens Meizoz goed aan om het beeld dat hij van zichzelf neerzet in zijn teksten te laten corresponderen met zijn gedrag in het literaire veld.’ (Dera 2012: 464) Dorleijn wijst er op dat met Meizoz’ benadering ‘contextueel, literatuursociologisch en tekstgericht onderzoek hand in hand kunnen gaan.’ (Dorleijn 2007: 252)In het postuur van een auteur onderscheidt Meizoz twee dimensies, het ‘discursieve’ en het ‘non-discursieve ethos’. Het discursieve ethos kan worden geconstrueerd door bestudering van ‘allerlei verbale zelfmanifestaties via essays, interviews, programmatische geschriften en dergelijke ‘werkextern-poëticale’ uitingen meer, maar ook via keuzes die in de literaire werken zelf worden gemaakt: behalve ‘expliciet werkintern-poëticale’ uitingen kunnen dat ook kwesties van ‘option esthétique’ zijn: genre, stijl enzovoorts.’ (244). Het non-discursieve ethos betreft ‘het geheel van non-verbale gedragingen van de auteur om zichzelf te presenteren (tot aan kleding toe)’. (244)

Het begrip ethos dat de Franse literatuurwetenschapster Ruth Amossy hanteert is eveneens geïnspireerd door Bourdieu . Dit concept biedt de toevoeging op posture van Meizoz, dat het beeld dat van de auteur in het literaire veld bestaat, tot stand komt door een wisselwerking tussen auteur en lezer. Hierbij wordt vooral de nadruk gelegd op de controle die de auteur probeert uit te oefenen op zijn publiek. ‘De auteur hanteert ook een beeld van zijn publiek om zijn auteursbeeld op strategische wijze af te stemmen. Via zijn ‘ethos’ zal hij het beeld dat anderen van hem neerzetten proberen te controleren.’ (Dera 463) De auteur heeft kennis van het beeld dat lezers van de auteur koesteren (dit wordt het ‘prediscursieve ethos’ genoemd) en ‘met die kennis kan de schrijver ook spelen.’ (Sergier 5)

Zowel het begrip ‘ethos’ bij Amossy als ‘posture’ bij Meizoz bieden aanknopingspunten om het literaire werk en gedrag van mijn ‘ontsnappende schrijvers’ te begrijpen. Het is precies de creatie van een consistent posture, waaraan deze auteurs ontsnappen. De onderhandeling die plaatsvindt bij de creatie van posture, laat volgens Meizoz een steeds zelfbewuster omgang met hun imago zien. ‘Ze gaan dat beeld zoveel mogelijk controleren en beheren. Volgens Meizoz doen die auteurs enigszins aan literaire zelfcreatie. Daarmee bevinden ze zich op het randje van fictie, meent hij.’ (Sergier 6) Het fictieve aspect dat zo bezien onderdeel vormt van posture, biedt de mogelijkheid om de inzet van het schrijver-personage niet alleen als een onderdeel van de creatie van posture te zien; ook andersom valt de creatie van posture te zien als een vorm van autofictie.

Het werk van Pfeijffer en Thomése leent zich niet gemakkelijk voor een ontmaskering van de strategisch vermomde zelfrepresentatie van deze auteurs. Door het ‘ontsnappende’ karakter hebben zij dit werk zelf al gedaan: regelmatig wordt in hun werk het beeld van het schrijverschap gefrustreerd en gedeconstrueerd. Literair werk gaat op deze manier misschien een dialoog aan met het bewustzijn over

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Sinds eind 2003 wordt op initiatief van het rijk door een werkgroep gewerkt aan de voorbereiding van het systeem voor monitoring van de Agenda Vitaal Platteland (Monitor AVP)2.

Van "half januari tot half november 1993 is de bibliotheek niet toegankelijk in verband met de verbouwing van het museum. Hopelijk hebben we eind volgend jaar een lid van

Bakker verkent de mogelijkheden van dit nieuwe (anders dan de `gewone' roman: niet-lineaire) genre via een uitvoerig gesprek met de Iers-Amerikaanse schrijver Michael Joyce, die

Om in september te kunnen stralen, moeten de leerlingen naast het lezen van boeken ook een beroep doen op hun schrijfvaardigheid, hun onder- zoeksvaardigheid en

“Ontwerp zo mogelijk twee concepten die gebaseerd zijn op het huidige model van de Multi Tool Trac, die voldoen aan de eisen en wensen van de geïnteresseerde boeren en die binnen

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

The peroxidase fusions of eugenol oxidase and 5-hydroxymethylfurfural oxidase could be used for dioxygen-driven, one-pot, two-step cascade reactions to con- vert vanillyl alcohol

Cite this article as: Mbuagbaw et al.: The cameroon mobile phone sms (CAMPS) trial: a protocol for a randomized controlled trial of mobile phone text messaging versus usual care