• No results found

Artikel 15 lid 1 OMV in het licht van het neutraliteitsbeginsel

In document Working from anywhere. (pagina 38-0)

4. In hoeverre is de fiscale behandeling van thuiswerkdagen van grensarbeiders op

4.3 Artikel 15 lid 1 OMV in het licht van het gelijkheidsbeginsel

4.3.2 Artikel 15 lid 1 OMV in het licht van het neutraliteitsbeginsel

Op grond van het neutraliteitsbeginsel mag de belastingheffing in geval van grensoverschrijdende arbeid de belastingplichtige niet negatief, maar ook niet positief beïnvloeden. De economische keuze van een grensarbeider om in een bepaalde staat te wonen of te werken mag dus door de verdeling van het heffingsrecht niet beïnvloed worden. Bij de huidige toewijzingssytematiek van artikel 15 lid 1 OMV is de woonplaats van de werknemer van belang voor de toewijzing van het

169 F.G.F. Peters, ‘Internationaal aanvaarde aanknopingspunten voor de heffing’, FM 2007/2.3.3.1, nr. 123.

170 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 21.

33 heffingsrecht. Artikel 15 lid 1 OMV is daarmee van invloed op de keuze om thuis te werken of locatie en daarmee niet neutraal.171 Een grensarbeider kan immers zijn thuiswerkdagen op dusdanige wijze plannen zodat hij een zo optimaal mogelijke situatie creëert voor zichzelf en dat hij dus zo min mogelijk belasting afdraagt. Dit is niet wenselijk en gaat voorbij aan de doel en strekking van de wet.

Artikel 15 lid 1 OMV is dus niet in lijn met het neutraliteitsbeginsel en voldoet op deze manier tevens niet aan de theorieën over fiscale neutraliteit van Kemmeren. Er is op deze manier namelijk zowel geen sprake van kapitaal en arbeid export neutraliteit als kapitaal en arbeid import neutraliteit.

Afhankelijk van de woonplaats van een grensarbeider kan de belastingdruk namelijk hoger of juist lager uitvallen, afhankelijk van het aantal thuiswerkdagen. Er is daarbij geen sprake van gelijkheid tussen inwoners, maar ook geen sprake van gelijkheid binnen een bepaalde Staat tussen binnen- en buitenlandse grensarbeiders.

Doordat bij de huidige toewijzingssystematiek de fysieke aanwezigheid van de werknemer van belang is voor de allocatie van het heffingsrecht aan de woon- dan wel de werkstaat, is de woonplaats en werkplek van de werknemer van belang voor de verdeling van het heffingsrecht over zijn arbeidsinkomen. De allocatie van het heffingsrecht is immers afhankelijk van de keuze van de werknemer om vanuit huis te werken of in de werkstaat. Artikel 15 lid 1 OMV is mijns inziens dan in strijd met het neutraliteitsbeginsel.

4.4 Conclusie

Thuiswerkdagen gaan na de COVID-19 pandemie een onderdeel van ons leven vormen. Zo ook voor grensarbeiders. Doordat de gesloten overeenkomsten en aanbevelingen dan niet langer geldig zijn valt men terug op artikel 15 lid 1 OMV voor de toewijzing van het heffingsrecht over het arbeidsinkomen bij grensoverschrijdende arbeid. Op basis van de huidige toewijzingssystematiek verschilt de allocatie van het heffingsrecht over het arbeidsinkomen van twee werknemers in dienst bij dezelfde werkgever, maar met een verschillende woonstaat.

Een rechtvaardige verdeling van heffingsrechten over arbeidsinkomen bij grensoverschrijdende arbeid dient onder andere in overeenstemming te zijn met het gelijkheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel. Door de toenemende digitalisering en de mogelijkheden om vanuit huis te werken is artikel 15 lid 1 OMV niet in lijn met het gelijkheidsbeginsel en neutraliteitsbeginsel vanwege de eis van fysieke aanwezigheid van de werknemer voor een bronstaatheffing. Artikel 15 lid 1 OMV is naar mijn mening dus niet langer rechtvaardig.

Ten eerste levert de eis van fysieke aanwezigheid van de werknemer voor een bronstaatheffing in een digitale economie strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel op wat betreft de allocatie van het

171A.C.G.A.C. de Graaf en F. Werger, ‘Invloed coronarestricties op heffingsverdeling voor grensoverschrijdende werknemers’, Maandblad Belasting Beschouwingen 2020/9.29. p. 10.

34 heffingsrecht over het arbeidsinkomen relaterend aan thuiswerkdagen. Werknemer A en B uit voorbeeld 2 kunnen als economisch gelijke gevallen worden beschouwd voor de toepassing van artikel 15 lid 1 OMV gezien de doelstelling van de wet. Zoals uiteengezet in voorbeeld 2 worden deze gelijke gevallen echter niet op dezelfde wijze belast en derhalve niet op gelijke wijze behandeld. Of voor deze ongelijke behandeling van gelijke gevallen een rechtvaardigingsgrond bestaat moet worden bezien vanuit de legitieme doelstelling van de wet. De doelstelling van artikel 15 OMV is de evenwichtige toedeling van het heffingsrecht aan betrokken landen op basis van de economische band met een staat. Doordat deze economische band wordt vastgesteld aan de hand van achterhaalde theorieën – de fysieke aanwezigheid van de werknemer – strookt dit niet langer met de doelstelling van de wet. Remote working maakt het tegenwoordig mogelijk om dezelfde werkzaamheden te blijven verrichten waarbij de plaats van je bureau niet uitmaakt. Ondanks de blijvende economische band met de werkstaat zorgen thuiswerkdagen in geval van grensoverschrijdende arbeid ervoor dat de werkstaat het heffingsrecht verliest. De huidige toewijzingssytematiek strookt aldus niet met de doelstelling van de wet waardoor er naar mijn mening geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor de ongelijke behandeling van grensarbeiders op grond van artikel 15 lid 1 OMV.

Daarnaast voldoet artikel 15 lid 1 OMV niet aan het neutraliteitsbeginsel. Op grond van het neutraliteitsbeginsel mag de verdeling van het heffingsrecht de belastingplichtige niet beïnvloeden in positieve of negatieve zin. Door de huidige toewijzingssytematiek is de keuze van de werknemer om thuis te werken of op locatie van belang voor de toewijzing van het heffingsrecht. De werknemer heeft aldus de mogelijkheid om een zo optimaal mogelijke situatie te creëren door het aantal thuiswerkdagen zodanig te plannen dat zo min mogelijk belasting verschuldigd is. Artikel 15 lid 1 OMV is daarmee van invloed op de keuze van de belastingplichtige en daarmee niet neutraal.

Bezien vanuit het gelijkheidsbeginsel en neutraliteitsbeginsel is de eis van fysieke aanwezigheid van de werknemer voor een bronstaatheffing mijns inziens dus niet rechtvaardig wanneer een grensarbeider thuiswerkdagen heeft. Door de toenemende digitalisering in de wereld neemt het aantal thuiswerkdagen alleen maar toe. De huidige toewijzingssytematiek van artikel 15 lid 1 OMV is naar mijn mening dan ook niet meer toereikend in een digitale economie.

35 5. Is het aansluiten bij het oorsprongbeginsel als uitgangspunt voor de toewijzing van heffing een geschikt alternatief voor de huidige toewijzingssystematiek van artikel 15 OMV?

De heffingstoewijzingssystematiek van artikel 15 OMV bij grensoverschrijdende arbeid levert bij thuiswerkdagen van grensarbeiders in sommige situaties onbedoelde nadelige gevolgen op door de digitaliserende wereld. In dit onderdeel wordt de visie van het OECD op belastingheffing in de digitale economie behandeld. Vervolgens wordt als alternatief op de huidige toewijzingssystematiek van artikel 15 OMV het toewijzen van heffing op basis van de plek waar de economisch toegevoegde waarde van arbeid ligt behandeld. Afsluitend wordt beoordeeld of het aansluiten bij de economisch toegevoegde waarde van arbeid als uitgangspunt voor de toewijzing van heffing bij grensoverschrijdende arbeid de huidige problemen van artikel 15 OMV wegneemt en een geschikt alternatief is in het licht van de heffingsbeginselen en het OESO-commentaar, alsmede jurisprudentie.

5.1 De digitale economie.

De digitale economie brengt uitdagingen met zich mee waar ten tijde van het maken van de belastingwetten geen rekening mee gehouden kon worden. Er is derhalve wereldwijd aandacht voor de veranderingen die de digitalisering van de wereld met zich meebrengt op het gebied van belastingheffing.

De OESO is in 2013 aan het Base Erosion and Profit Shifting project begonnen, waarbij vijftien actiepunten zijn opgesteld waarmee wordt beoogd grondslaguitholling en winstverschuivingen door multinationale ondernemingen tegen te gaan.172 Actiepunt 1 is: ‘Addressing the taks challenges of the digital economy’.173 In 2019 is vervolgens een werkprogramma gepubliceerd om de problemen en uitdagingen verband houdende met belastingheffing in een digitaliserende economie aan te pakken in BEPS 2.0, welke bestaat uit twee pijlers.174 De eerste pijler is erop gericht om een evenwichtigere verdeling van heffingsrechten van ondernemingswinsten onder Staten te bereiken.175 Door de digitale economie kunnen ondernemingen namelijk diensten verrichten of goederen leveren in Staten waar zij geen fysieke aanwezigheid hebben, waardoor ze niet belast kunnen worden in die zogenoemde gebruikers- of marktjurisdictie.176 Om de uitdagingen in deze eerste pijler aan te pakken, heeft de OESO drie modellen gesuggereerd: user participation, marketing intangibles en significant economic presence.177 De tweede pijler is het ‘Global

Anti-172 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 19.

173 BEPS 2015 - Final reports (online, bijgewerkt op 5 juni 2021).

174 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 25.

175 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 25.

176 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 25.

177 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 25.

36 Base Erosion Proposal’, wat neerkomt op een wereldwijde minimumbelasting.178 Gezien de strekking van dit onderzoek, wordt hierna verder ingegaan op de mogelijkheid van heffing op basis van siginificant economic presence zoals voorgesteld in pijler 1.

Volgens het BEPS-actieplan zou een buitenlandse onderneming een belastbare aanwezigheid krijgen in een Staat als zij een significante economische aanwezigheid in die Staat hebben.179 Wanneer sprake is van een significante economische aanwezigheid in een Staat, zou dan moeten blijken op basis van een lijst factoren waaruit een duurzame relatie met de Staat via een digitale weg blijkt.180 Mogelijke factoren die een indicatie kunnen zijn voor die duurzame relatie zijn: een gebruikersbasis, omvang van digitale informatie die uit die staat wordt verkregen, facturering in lokale valuta, onderhouden van een website in de taal van die Staat, verantwoordelijkheid voor de levering van goederen door een klantenservice en structurele marketing- en promotieactiviteiten.181 In dit model komt sterk de ‘fractional apportionment’-methode naar voren om winst tussen de landen te verdelen, waarbij met een bronbelasting wordt geheven.182 Bij deze methode wordt eerst bepaald wat de winst is die moet worden verdeeld, vervolgens worden geschikte verdeelsleutels geselecteerd en deze worden dan toegepast om de winst aan de Staten toe te rekenen.183 De BEPS-actieplannen laten dus toewijzing van heffing op basis van fysieke aanwezigheid los, maar kijken naar de duurzame relatie met de Staat.

De gedachte achter een toewijzing van heffing op basis van significant economic presence bij ondernemingen die via digitale technologieën werkzaamheden uitoefenen in een Staat waar zij geen fysieke aanwezigheid hebben, is dat die ondernemingen in die Staat waarde toevoegen aan hun bedrijf.184 Doordat waarde wordt toegevoegd aan de onderneming in de desbetreffende Staat, zou dit een bronstaatheffing in die Staat rechtvaardigen. Er moet dan uiteraard wel een link zijn tussen de werkzaamheden en de significant economic presence waarmee winst wordt gemaakt.

Dit ligt ook in lijn met de ratio achter het bronstaatbeginsel, namelijk dat de genieter van de inkomsten – in dit geval de onderneming – profijt heeft bij de overheidsvoorzieningen die de Staat waar de bron is gelegen biedt.185 Door de overheidsvoorzieningen in die Staat, heeft een onderneming de mogelijkheid om aldaar waarde aan de onderneming toe te voegen. Door de

178 C. van Raad e.a., Cursus Belastingrecht (Internationaal Belastingrecht), studenteneditie 2020-2021, Deventer:

Kluwer 2020, p. 26.

179 R.A. Bosman, ‘Digitale economie en Global Anti-Base Erosion: nieuwe BEPS-voorstellen met brede impact’, NTFR Beschouwingen 2019/29, nummer 7-8.

180 R.A. Bosman, ‘Digitale economie en Global Anti-Base Erosion: nieuwe BEPS-voorstellen met brede impact’, NTFR Beschouwingen 2019/29, nummer 7-8.

181 R.A. Bosman, ‘Digitale economie en Global Anti-Base Erosion: nieuwe BEPS-voorstellen met brede impact’, NTFR Beschouwingen 2019/29, nummer 7-8.

182 R.A. Bosman, ‘Digitale economie en Global Anti-Base Erosion: nieuwe BEPS-voorstellen met brede impact’, NTFR Beschouwingen 2019/29, nummer 7-8.

183 OECD, Programme of Work to Develop a Consensus Solution to the Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris (online, bijgewerkt op 5 juni 2021).

184 M.F. de Wilde & C. Wisman, ‘OESO-consultatie digitale economie: ‘grondslagherverdeling’ en ‘ik belast wat jij niet doet’?, NL Fiscaal Wetenschappelijk 2019/0001.

185 A.C.G.A.C. de Graaf, P. Kavelaars & A.J.A. Stevens, Internationaal Belastingrecht, Deventer: Kluwer 2019, p.

5.

37 digitaliserende wereld is fysieke aanwezigheid van de onderneming in die Staat daar niet noodzakelijk.

Hoewel deze benadering ziet op de heffing van winst bij multinationale ondernemingen die een digitale aanwezigheid hebben in een Staat waar zij niet fysiek aanwezig zijn, kan deze benadering mijn inziens worden doorgetrokken naar de heffing van arbeidsinkomen bij grensoverschrijdende digitale werkzaamheden door een werknemer die daar niet fysiek aanwezig is. Digitale technieken laten het immers toe om werkzaamheden niet altijd fysiek uit te oefenen in de werkstaat.186

5.2 Een alternatief: toewijzing op basis van de toegevoegde waarde van arbeid.

Zoals behandeld in hoofdstuk 4, loopt een grensarbeider tegen een verschuiving van het heffingsrecht aan indien hij (een gedeelte van zijn tijd) vanuit huis gaat werken. De huidige toewijzingssystematiek is gebaseerd op de fysieke aanwezigheid van de werknemer. Alle digitale ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat deze toewijzingssystematiek mijns inziens niet meer rechtvaardig is, omdat dit een strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel, het profijtbeginsel en het neutraliteitsbeginsel. Een alternatief187 op de huidige heffingssystematiek kan de toewijzing van heffing op basis van de plaats waar de toegevoegde waarde van arbeid ligt zijn, een benaderingswijze die onder andere sterk naar voren komt in de BEPS plannen van het OESO.188

Belastingheffing gaat over de financiering van de samenleving, over de morele verplichting van eenieder naar billijkheid (draagkrachtbeginsel) bij te dragen aan de bekostiging van de tot ieders nut strekkende collectieve uitgaven (profijtbeginsel).189 De vraag of een woon- of bronstaatheffing gerechtvaardigd is bij thuiswerkdagen van grensarbeiders, zou mijn inziens beantwoord moeten worden aan de hand van de profijtgedachte. Het profijtbeginsel speelt bij zowel het woon- als bronstaatbeginsel een grote rol. Op basis van het profijtbeginsel dient iemand bij te dragen aan de overheidsuitgaven, indien diegene ook gebaat is bij die uitgaven.190 Wanneer grensarbeiders vanuit huis werken, is het de vraag in welke staat zij profijt hebben van de voorzieningen waarmee zij arbeidsinkomen genereren.

Kemmeren191 maakt, in tegenstelling tot de meeste literatuur, een onderscheid tussen het bronstaatbeginsel en het oorsprongbeginsel. Bij een heffingsverdeling op basis van het

186 A.C.G.A.C. de Graaf en F. Werger, ‘Invloed coronarestricties op heffingsverdeling voor grensoverschrijdende werknemers’, Maandblad Belasting Beschouwingen 2020/9.29. p. 3.

187 In deze thesis is uitsluitend het alternatief van toewijzing op basis van de plaats van de toegevoegde waarde van arbeid behandeld en is geen onderzoek gedaan naar een eventueel ander alternatief.

188 A.C.G.A.C. de Graaf en F. Werger, ‘Invloed coronarestricties op heffingsverdeling voor grensoverschrijdende werknemers’, Maandblad Belasting Beschouwingen 2020/9.29. p. 3.

189 M.F. de Wilde, ‘Dubbelzinnigheden in de aanknopingspunten voor heffingsjurisdictieverdeling in het international belastingrecht’, Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht 2020/171.1, 145-152.

190 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 557.

191 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 35-46.

38 oorsprongbeginsel komt het heffingsrecht toe aan de Staat waarbinnen de oorsprong van de activiteit waarmee inkomen wordt gegenereerd ligt. Het causale verband tussen de productie van het inkomen en het territorium van de Staat is daarbij overheersend.192 Volgens Kemmeren193 zou de fiscale jurisdictie met betrekking tot inkomen en vermogen gebaseerd moeten worden op de economische relatie met een Staat. Belastingheffing zou dan plaatsvinden op basis van het territoriumprincipe. Arbeidsinkomen wordt geproduceerd door middel van arbeid van een werknemer.194 De belastingheffing over dat arbeidsinkomen zou dan zoveel mogelijk aan moeten sluiten bij de plaats – het territorium – waar deze factor wordt gebruikt.195 Om te beoordelen of er een voldoende aanknopingspunt aanwezig is om een heffingsrecht toe te wijzen, moet er een verband worden gelegd tussen het territoirbeginsel en het profijtbeginsel.196 Op basis van het profijtbeginsel is Kemmeren van mening dat iemand die zijn inkomen produceert, en dus zijn individuele draagkracht in stand houdt, voordeel geniet van de overheidsuitgaven waar het inkomen wordt geproduceerd.197 Die overheidsuitgaven bieden hem immers de mogelijkheid om het inkomen te produceren, waardoor daar een heffing tegenover mag staan.198 Kemmeren is dan ook groot voorstander van een toewijzing van heffing op grond van het oorsprongbeginsel, waar belastingheffing dus plaatsvindt in de Staat waar de oorsprong van de economische activiteit ligt.199 Kemmeren is van mening dat het oorsprongbeginsel de beste rechtvaardigingsgrond is voor de heffingsverdeling van belasting over inkomen.200 Er moet dan echter wel sprake zijn van een duurzame band, om het aantal heffingsbevoegde landen te reduceren.201 Deze gedachte sluit aan bij de visie van het OECD met betrekking tot heffing in geval van siginificant economic presence.

Volgens Kemmeren moet het heffingsrecht over inkomen uit een private dienstbetrekking worden toegewezen aan de staat waar de werknemer zijn substantiële beroepsactiviteiten uitoefent. Indien incidenteel in een derde staat wordt gewerkt en die werkzaamheden functioneel verbonden zijn met de substantiële activiteiten in de Staat waar de substantiële activiteiten worden uitgeoefend, dienen de inkomsten van die incidentele activiteiten ook worden toegewezen aan die Staat waar

192 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 36.

193 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 21.

194 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 21.

195 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 21.

196 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 557.

197 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 557.

198 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 557.

199 B. Starink, Belastingheffing over particulierpensioen en overheidspensioen in grensoverschrijdende situaties (diss. Tilburg), Tilburg: Tilburg University.

200 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 49.

201 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 41.

39 de substantiële activiteiten worden uitgeoefend.202 Incidentele activiteiten zijn immers niet voldoende om een heffingsrecht toegewezen te krijgen, indien er geen voldoende economische band bestaat.

De Wilde noemt de mogelijkheid om binnen het internationale belastingrecht de heffingsjurisdictieverdeling bij de directe belastingen te volgen zoals gebruikt bij de indirecte belastingen. Er wordt dan gekeken naar de plaats van waaruit de productiefactoren door betrokken economische actoren worden aangewend, oftewel het oorsprongland.203 De Wilde is dus tevens van mening dat de heffingsverdeling tussen woonstaat versus bronstaat losgelaten moet worden, en meer naar het oorsprongland gekeken moet worden.

Deze visies gaan – samen met de benadering die de OESO hanteert ten aanzien van belastingheffing in een digitale economie – niet uit van belastingheffing op basis van fysieke aanwezigheid van een onderneming of persoon in een Staat, maar gaan uit van de plaats waar de activiteit ligt waarmee het inkomen wordt gegenereerd. Dit is dus de plek waar – economisch gezien – de toegevoegde waarde van de arbeid wordt gecreëerd waarmee de werknemer inkomsten verwerft. Een systeem waarbij heffing wordt toegewezen op grond van het oorsprongbeginsel in plaats van het bronstaatbeginsel heeft dus tot gevolg dat niet gekeken wordt waar de werknemer fysiek aanwezig is, maar waar de werknemer economisch gezien toegevoegde waarde creëert. Dit is namelijk ook de plaats waar hij gebruik maakt van de overheidsvoorzieningen, die het hem mogelijk maken om aldaar de economisch toegevoegde waarde te creëren.

Artikel 15 lid 1 OMV zou op grond van het oorsprongbeginsel als volgt eruit kunnen zien:

‘Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij substantieel beroepsactiviteiten in de andere verdragsluitende Staat verricht.204 Indien hij substantieel beroepsactiviteiten aldaar uitoefent, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.’

De Staat waar de werknemer substantiële beroepsactiviteiten verricht moet worden gezien als de oorsprongsstaat.205 Wanneer sprake is van substantiële beroepsactiviteiten in de andere Staat, moet volgens Kemmeren worden uitgelegd door te kijken of die beroepsactiviteit een essentieel

202 E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions: A Rethinking of Models (diss. Tilburg), Dongen:

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 596.

Pijnenburg Vormgevers-Uitgevers 2001, p. 596.

In document Working from anywhere. (pagina 38-0)