• No results found

Deel 5. Discussie

3. Bedenkingen en aanbevelingen

Een eerste bedenking bij deze masterproef heeft te maken met de steekproef en de manier waarop deze werd geselecteerd. Eerst en vooral werden de participanten voor dit onderzoek geselecteerd door hun pleegzorgbegeleiders. Door de deze manier van selectie kan vervolgens leiden tot een selectiebias (Bock, 2018).

Dit is een vorm van bias die optreedt wanneer een analyse wordt gedaan op een steekproef die niet voldoende representatief is voor de populatie. Binnen deze masterproef bevat de populatie alle pleegzorgers die een kind met een beperking opvangen binnen Oost-Vlaanderen. Doordat de steekproef niet random werd genomen, maar door pleegzorgbegeleiders werd geselecteerd, bestaat de kans dat binnen dit onderzoek enkel pleegzorgers werden geselecteerd die positief zijn over pleegzorg. Negatieve verhalen zouden op deze manier kunnen zijn weg gefilterd, waardoor de resultaten van dit onderzoek een vertekend beeld weergeven op de werkelijkheid.

Dit zou met andere woorden een effect kunnen hebben op de betrouwbaarheid of objectiviteit van dit onderzoek.

Daarnaast zorgen de sterk afgebakende selectiecriteria ervoor dat de resultaten van dit onderzoek slechts van toepassing zijn op een zeer specifieke groep: pleegzorgers die een kind met een beperking opvangen, binnen de provincie Oost-Vlaanderen. Dit zorgt ervoor dat de resultaten moeilijk kunnen worden gegeneraliseerd. Binnen kwalitatief onderzoek is het echter niet de generalisatie, maar de overdraagbaarheid (transferability) die wordt nagestreefd. Hierbij gaat het om de mate waarin bevindingen kunnen worden overgedragen naar andere situaties, binnen dezelfde context (Lincoln en Guba, 1985, in Devers, 1999; Van Hove, 2014).

Hoe gelijkaardiger de context, hoe beter de resultaten overdraagbaar zijn naar deze context. In dit geval zullen de resultaten relatief goed overdraagbaar zijn voor pleegzorgers die een kind met een beperking opvangen binnen een andere provincie in Vlaanderen, maar minder goed voor bijvoorbeeld pleegzorgers die een kind zonder beperking opvangen in Groot-Brittannië.

Een andere bedenking die kan worden gemaakt is dat de interviews soms met één en soms met twee pleegzorgers doorgingen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de participanten die samen werden geïnterviewd hun antwoorden op elkaar afstemden en elkaar dus zouden beïnvloeden. Binnen deze masterproef werden enkel pleegzorgers uit hetzelfde pleeggezin samen geïnterviewd. De dynamiek tussen deze twee personen vormt dan ook een weerspiegeling van de gezinsdynamiek, wat het net interessant maakte om pleegzorgers uit hetzelfde pleeggezin samen te interviewen. Het is met andere woorden een gevolg van het voeren van onderzoek in de naturalistisch setting van de participanten, wat net specifiek is aan kwalitatief onderzoek (Van hove, 2014)

3.2 AANBEVELINGEN VOOR DE PRAKTIJK

Op basis van de resultaten van deze masterproef kunnen enkele aanbevelingen worden gedaan voor de praktijk.

Deze worden hieronder verder toegelicht.

Om pleegzorgers die pleegzorg opnemen voor een kind met een beperking degelijk te informeren, vormen en voor te bereiden, is het noodzakelijk dat pleegzorgbegeleiders hier goed in worden opgeleid.

Ten eerste moeten pleegzorgbegeleiders info kunnen geven over de ontwikkeling van het pleegkind. Enerzijds horen zij hiervoor een degelijke kennis te hebben van de ‘normale’ ontwikkeling van kinderen en jongeren.

Anderzijds dienen zij op de hoogte te zijn van mogelijke beperkingen en hoe zij deze kunnen herkennen. In dit opzicht vormt de bundel ‘handicap sensitief begeleiden in pleegzorg’ (2018) een goede eerste aanzet. Naar mijn inzien is het wel noodzakelijk om naast deze bundel ook vormingsmomenten voor pleegzorgbegeleiders aan te bieden. Pleegzorgbegeleiders dienen niet enkel te weten hoe ze een mogelijke beperking kunnen opsporen, maar ook hoe zij het pleegkind en de pleegzorgers in kwestie kunnen ondersteunen en welke andere hulpverleningsorganisaties hier een rol in kunnen spelen. Door een uitgebreidere samenwerking aan te gaan met andere hulpverleningsorganisaties zou men pleegzorgers vlotter kunnen doorverwijzen, wat specialisatie binnen pleegzorg niet langer noodzakelijk maakt. Daarnaast moeten pleegzorgbegeleiders correcte info kunnen geven omtrent de financiële ondersteuning die pleegzorgers kunnen krijgen. Het is belangrijk dat hierin eenduidige afspraken worden gemaakt binnen de pleegzorgdienst. Op die manier vermijdt men verwarring zowel bij de pleegzorgers als pleegzorgbegeleiders.

Niet alleen pleegzorgbegeleiders, maar ook pleegzorgers dienen degelijk gevormd te worden indien zij een pleegkind met een beperking opvangen. Ook zij dienen een degelijke kennis te hebben over de ‘normale’

ontwikkeling van een kind. Pleegzorgers die een kind opvangen waarvan de beperking gekend is zouden daarnaast specifieke vormingen moeten kunnen volgen over deze beperking. Het kan hierbij zowel gaan om vormingen die worden georganiseerd door de pleegzorgdienst, als vormingen die worden georganiseerd door een andere hulpverleningsorganisatie. Het is van belang dat deze vormingen voldoende toegankelijk zijn voor alle pleegzorgers. Zij kunnen best vaak worden georganiseerd, op verschillende locaties en op verschillende dagen en uren. Ook bereikbaarheid met het openbaar vervoer kan een pluspunt zijn voor de toegankelijkheid.

Verder wil ik erop wijzen dat elke pleegzorgsituatie uniek is. Ook de mate waarin pleegzorgers nood hebben aan ondersteuning kan dus verschillen. Er moet dan ook gestreefd worden naar een aanbod op maat. Om dit te bekomen is het aan de pleegzorgbegeleider om de pleegzorgers telkens te bevragen omtrent hun

Voorts zou de pleegzorgdienst kunnen inspelen op de vraag van de participanten naar opvang voor hun pleegkind met een beperking. Enkele mogelijke oplossingen zouden onderstaande suggesties kunnen zijn:

- Een ondersteunend pleeggezin koppelen aan elk pleeggezin dat een kind met een beperking opvangt - Beroep doen op vrijwilligers en hierbij inzetten op studenten binnen een menswetenschappelijke

richting

- Deze pleeggezinnen met elkaar in contact brengen, zodat ze beroep kunnen doen op elkaar. Het voordeel hierbij is dat het andere pleeggezin ook ervaring heeft met een pleegkind met een beperking.

Daarenboven ontstonden vanuit deze masterproef enkele ideeën voort om materiële ondersteuning te bieden aan pleegzorgers. De pleegzorgdienst zou hier een coördinerende rol in kunnen spelen, waarbij het initiatief en uitwerking van dit project bij de pleegzorgers blijft:

- Semestrieel binnen elke regio een ‘ruilbeurs’ organiseren voor materiaal en kledij

- Een depot openen waarin pleegzorgers materiaal en kledij kunnen doneren en afhalen. Dit depot zou kunnen worden opengehouden voor en door pleegzorgers, zodat de kost gedrukt blijft.

- Online forum aanmaken waarbij pleegzorgers materiaal en kledij met elkaar kunnen ruilen of aanbieden.

Tenslotte wijs ik er graag op dat ik tijdens het schrijven van deze masterproef kennis heb mogen maken met enorm capabele mensen die over heel wat ervaring en kennis beschikken. Ik zou de pleegzorginstantie dan ook willen vragen om deze kennis en ervaring niet verloren te laten gaan, maar in te zetten bij het werven en vormen van nieuwe pleegzorgers.

3.3 AANBEVELINGEN VOOR ONDERZOEK

Naar pleegkinderen met een beperking werd zoals reeds aangehaald nauwelijks onderzoek gedaan. Rond dit thema zijn dus nog heel wat onderzoeksmogelijkheden, zowel op kwalitatief als kwantitatief vlak. Bij het schrijven van mijn masterproef botste ik vaak op een gebrek aan cijfermateriaal. Ik had graag geweten hoeveel kinderen met een beperking uit huis worden geplaatst, hoeveel daarvan worden aangemeld bij pleegzorg en hoeveel daarvan uiteindelijk in een pleeggezin terecht komen. Hier kan kwantitatief onderzoek een grote rol spelen, zowel op nationaal als internationaal vlak. Vervolgens zou men zich via kwalitatief onderzoek verder kunnen verdiepen in het waarom.

Daarnaast kwamen in deze masterproef vooral positieve verhalen aan het bod: pleegzorgsituaties waarin alles overwegend goed liep en pleegzorgers overwegend tevreden waren. Het zou echter ook interessant zijn om de mening te horen van pleegzorgers waar de pleegzorgsituatie beëindigd werd en na te gaan waaraan dit lag en hoe dit kan voorkomen worden. Ook dit zou een goed beeld kunnen geven over de motivatie en ondersteuningsnoden van pleegzorgers die een kind met een beperking opvangen.

Verder interviewde ik voor deze masterproef enkel pleegzorgers. Aanvullend zou men interviews met pleegzorgbegeleiders kunnen doen om na te gaan hoe zij proberen in te spelen op ondersteuningsbehoeften van pleegzorgers en hun motivatie.

Tenslotte beperkte dit onderzoek zich op pleegzorgers binnen Oost-Vlaanderen. Het zou interessant zijn om dit onderzoek uit te breiden naar de volledige Vlaamse of zelfs Belgische context. Op die manier kunnen onderlinge verschillen worden blootgelegd en kan men inspiratie op doen van andere pleegzorgdiensten.