• No results found

UNIVERSITEIT LEIDEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT LEIDEN"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT LEIDEN

Faculteit der Geesteswetenschappen MA Dutch Studies

POSTKOLONIALE ELEMENTEN IN DE FICTIE VAN DE TWEEDE GENERATIE INDISCH-NEDERLANDSE

AUTEURS

Jana Růžičková

Student nummer: s0449040

Begeleider: Prof. dr. O. J. Praamstra Leiden 2009

(2)

UNIVERSITEIT LEIDEN Faculteit der Geesteswetenschappen

MA Dutch Studies

POSTKOLONIALE ELEMENTEN IN DE FICTIE VAN DE TWEEDE GENERATIE INDISCH NEDERLANDSE

AUTEURS

Jana Růžičková Student nummer: s0449040

Begeleider: Prof. dr. O. J. Praamstra Leiden 2009

(3)

EEN WOORD VOORAF

Hierbij zou ik Prof. dr. Olf J. Praamstra willen bedanken voor zijn begeleiding, kritische opmerkingen, steun, geduld en inspiratie.

(4)

INHOUD

Inleiding………. 5

Terminologie……….. 10

Deel 1 1. Indische Nederlanders: Historische en culturele achtergrond……… 12

1.1 Bevolkingsgroepen in de Indische archipel……….. 13

1.2 De ontwikkeling in Indië na het VOC-bewind………. 16

1.3 De naoorlogse migratie naar het ‘vaderland’... 22

2. Postkoloniale letterkunde: Tweede generatie Indisch Nederlandse auteurs... 26

2.1 De Indisch Nederlandse literatuur in de 20ste eeuw... 28

2.2 De oudere generatie Indisch Nederlandse schrijvers... 30

2.3 De tweede generatie... 35

3. Postkoloniale theorie: Enkele relevante concepten... 39

3.1 De ontwikkeling van de postkoloniale theorie... 39

3.2 Transnationalisme, inteculturaliteit en hybriditeit... 44

Deel 2 4. De schrijvers en hun werk... 49

5. Generaties en verleden... 56

5.1 De Ogen van Solo van Reggie Baay... 57

5.2 Vogels rond een vrouw van Alfred Birney... 58

5.3 Indische duinen van Adriaan van Dis... 60

5.4 De zwijgende vader: herschrijving van de geschiedenis... 61

6. Koloniale stereotypen en clichés... 66

6.1 Stereotiepe representaties in De Ogen van Solo... 66

6.2 Het mysterieuze en irreële Indië in Vogels rond een vrouw... 69

6.3 Indische duinen: het leven van de ‘anderen’ in Nederland... 73

(5)

7. Postkolonialisme en de Tweede generatie... 77

7.1 Indië: een imaginair ‘vaderland’?... 78

7.1.1 Reggie Baay’s De Ogen van Solo... 79

7.1.2 Alfred Birney’s Vogels rond een vrouw... 80

7.1.3 Indische duinen van Adriaan van Dis... 82

7.2 Nieuwe identiteiten... 83

7.2.1 Ovolledigheid, fragmentatie en ‘border life’ in De Ogen Van Solo... 84

7.2.3 Figurant tussen Oost en West in Vogels rond een vrouw... 86

7.2.3 De kameleon in Indische duinen... 88

Conclusie... 91

Bibliografie... 95

Inleiding

In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft in Nederland een proces van culturele transformatie plaatsgevonden. In de afgelopen decennia hebben zich in Nederland, evenals in andere West-Europese landen, steeds meer vertegenwoordigers van andere culturen gevestigd. Nederland is daardoor een multicultureel land geworden, waarin mensen uit landen zoals Marokko, Turkije, Indonesië, Iran, China, Suriname, de Molukken en de Nederlandse Antillen een permanent huis hebben gevonden. Tot deze nieuwkomers horen ook de Indische Nederlanders die na de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië (het huidige Indonesië) in 1945 in hun nieuw ‘vaderland’ arriveerden. Tegenwoordig lopen er ongeveer een miljoen Nederlanders rond die een geschiedenis in Indië hebben.

Indische Nederlanders vormen een groep die vandaag een onloochenbaar deel uitmaakt van de Nederlandse samenleving. Met hun tradities, eten, muziek, taal en literatuur leveren ze een bijdrage aan de Nederlandse cultuur. Vandaag horen ze tot de meest geaccepteerde en onzichtbare groepen van de niet-Europese nieuwkomers, maar hun positie in Nederland heeft een lange en turbulente voorgeschiedenis van pijnlijke

(6)

vervolging, gedwongen verhuizing en discriminatie. Ze vormen een ‘tussengroep’ die altijd voor een plaats in de maatschappij heeft moeten vechten en die zowel in de Indische als in de Nederlandse samenleving nooit een stabiele positie heeft gekregen. In Nederlands-Indië hoorden ze als Indo-Europeanen tot de Europese bovenlaag, al was hun positie ondergeschikt aan die van de blanke Europeanen. Als ‘westerlingen’ maakten ze deel uit van de heersende klasse en hadden ze de Europese status. Na de onafhankelijkheid van Indonesië moesten velen van hen hun land verlaten. Eenmaal in Nederland verloren ze hun westerse status en werden ze als ‘oosterse’ nieuwkomers gezien die inferieur waren aan de blanke Nederlanders, en die zich zo snel mogelijk moesten aanpassen aan de cultuur, tradities, normen en waarden van hun nieuwe vaderland. Als ‘Indo’s’ die nauwelijks een eigen identiteit hadden, trotseerden ze onbegrip en discriminatie en werden ze aan de hand van koloniale stereotypen en clichès bestempeld. Hun positie van ondergeschikte

‘oosterlingen’ tegenover de blanke Nederlandse samenleving leek op de verhouding in de oude kolonie tussen de Europese kolonisatoren en de inheemse gekoloniseerde bevolking.

Volgens Bosma, Raben en Willems, die veel over de naoorlogse situatie van de Indische Nederlanders hebben geschreven, heeft de erkenning dat de sporen van het kolonialisme tegenwoordig nog zichtbaar zijn, geleid tot de introductie van de term

‘postkoloniaal’ (Bosma, Raben en Willems 2006:7). De naoorlogse immigratie uit de voormalige koloniën naar de westerse landen, de dekolonisatie, de ervaringen van

‘diaspora gemeenschappen’, en het ontstaan en de verspreiding van een multiculturele samenleving zijn o.a. verantwoordelijk voor de recente postkoloniale literatuur.

Postkoloniale auteurs zijn populair in de westerse literaire kritiek en in het werk van postkoloniale critici als Homi K. Bhabha, Gayatri Chakravorty Spivak, Paul Gilroy en Stuart Hall staan de ervaringen van de migratie en de dekolonisatie centraal. Ook in de Nederlandse context wordt de migrantenliteratuur van schrijvers met verschillende culturele achtergronden zoals de Turkse, de Marokaanse, de Molukkse, de Chinese of de Iraanse steeds populairder. Maar ook de gecompliceerde geschiedenis van de Indische Nederlanders, hun migratie en positie in het huidige Nederland hebben de weg naar de literatuur gevonden. Deze weerspiegelen zich in het literaire werk van de ‘eerste generatie’

Indisch-Nederlandse auteurs, maar vooral in het werk van de kinderen van de migranten die vaak in Nederland zijn geboren en die bekend staan als de ‘tweede generatie’ Indisch-

(7)

Nederlandse schrijvers. Als auteurs met een niet-Europese culturele achtegrond zijn ze minder bekend en worden ze minder besproken dan de Engelstalige postkoloniale schrijvers van de tweede generatie migranten. Toch komen er in hun literaire werk thema’s en elementen voor die in de buitenlandse literaire kritiek karakteristiek zijn voor de postkoloniale literatuur.

Deze ‘tweede generatie’ Indisch-Nederlandse schrijvers kan als een literaire generatie worden beschouwd en met vergelijkbare criteria worden gekwalificeerd. Ze zijn allemaal rond 1950 tot 1955 geboren als kinderen van de ‘eerste generatie’ migranten die een deel van hun leven in Nederlands-Indië hebben doorgebracht. In hun literaire werk dat ze rond 1980 begonnen te publiceren, verwerken ze thema’s die karakteristiek zijn voor de hedendaagse postkoloniale of ‘diaspora’ schrijvers: het leven in het land van herkomst van hun ouders en de situatie die geleid heeft tot het vertrek, de reis van het land van herkomst naar een nieuw ‘vaderland’, het aanpassingsproces en de confrontatie met de tradities, normen en waarden van de nieuwe cultuur, het leven tussen twee culturen en de daarmee samenhangende identiteitsproblemen. In verband met dit laatste aspect tonen ze nieuwe manieren van denken over culturele en nationale identiteit. Als mensen die in Nederland zijn opgegroeid maar tegelijkertijd met de Indische cultuur van de generatie van hun ouders worden geconfronteerd, bevinden ze zich tussen verschillende werelden. Deze

‘tussenpositie’ biedt hen nieuwe en vaak productieve mogelijkheden om hun identiteit en plaats in de samenleving te beoordelen. Ze komen met verschillende culturele invloeden in aanraking en tonen een grotere flexibiliteit en aanpassingsvermogen dan hun ouders. Door hun betrekkingen met verschillende plaatsen, culturen en tijden wordt hun identiteit een onstabiel concept dat heterogeen, ambivalent en veranderlijk is. Als ‘tussengangers’ die hun geschiedenis in allerlei delen van de wereld hebben, zijn ze niet afhankelijk van één mogelijkheid in hun leven maar geneigd om pluraliteit en diversiteit te omarmen. Al deze elementen weerspiegelen zich in het literaire werk van deze schrijvers. Hun werk kan als een voorbeeld worden gezien van het feit dat literaturen die vroeger gemarginaliseerd waren, tegenwoordig grote invloed uitoefenen op de mainstream literatuur.

In deze scriptie gaat de aandacht naar romans van drie Indisch-Nederlandse schrijvers van de ‘tweede generatie’, namelijk De Ogen van Solo (2005) van Reggie Baay, Vogels rond een vrouw (1991) van Alfred Birney, en Indische duinen (1994) van Adriaan

(8)

van Dis. In deze romans komen thema’s en elementen voor die karakteristiek zijn voor de postkoloniale literatuur. Ze bieden een beeld van de naoorloogse immigratie en de veranderingen in de Nederlandse samenleving die veroorzaakt werden door de aankomst van diverse culturele groepen. Tegelijkertijd geven ze een beeld van de eerste generatie

‘Indo’s’, dat geschetst wordt vanuit het perspectief van de ‘tweede generatie’. Daarbij spelen de oorlogservaringen in Nederlands-Indië een belangrijke rol. In alle romans komt een dominante vaderfiguur voor die getekend is door de oorlog en die invloed uitoefent op het leven van de kinderen. De bovengenoemde representanten van de ‘tweede generatie’

Indisch-Nederlandse schrijvers laten in hun romans zien dat de ervaringen van de gekoloniseerde wereld in nauw verband staan met die van de westerse wereld. De verwijzingen naar de periode van het kolonialisme, die in de romans aanwezig zijn, leveren een commentaar op de post-koloniale tijd en de manier van denken die dit tijdperk heeft veroorzaakt.

Deze scriptie probeert twee doelen te bereiken. Ten eerste laat het aan de hand van de postkoloniale theorie zien dat de besproken romans van Baay, Birney en Van Dis als uiting van postkoloniale literatuur kunnen worden beschouwd. Het bespreekt enkele, in de romans aanwezige thema’s die karakteristiek zijn voor het postkolonialisme. Hieronder zijn het koloniale verleden en de invloed ervan op de positie en situatie van de tweede generatie

‘Indo’s’, de herschrijving van de geschiednis, de koloniale stereotypen en clichés waarmee de ‘allochtonen’ door de autochtone bevolking worden beoordeeld, en de identiteitskwestie. In de tweede plaats probeert de scriptie te laten zien dat de positie en identiteit van de tweede generatie Indische Nederlanders in de romans vaak gefragmenteerd, ambivalent en incompleet is. Dit wordt veroorzaakt door de turbulente en gecompliceerde geschiedenis van de Indische Nederlanders en door de onvolledige en vaak vertekende informatie over het verleden die de tweede generatie tot haar beschikking heeft.

In dit verband poogt de scriptie te tonen dat de identiteit van de personages van de tweede generatie ‘Indo’s’ niet aan de hand van singulariteit, homogeniteit en puurheid kan worden gekwalificeerd. Integendeel, hun identiteit kan niet als een concept worden gedefinieerd dat statisch en stabiel is, maar als een notie die voortdurend verandert en nooit compleet is. In hun leven draagt zowel de Indische als de Nederlandse cultuur bij tot hun identiteitsvorming, zonder dat één van deze twee verloochend wordt.

(9)

De scriptie bestaat uit twee delen. Het eerste deel biedt de historische, literaire en theoretische context voor de latere bespreking van de romans. De eerste twee hoofdstukken van dit deel gaan over de historische en culturele achtergrond van de Indische Nederlanders en de postkoloniale literatuur in verband met de ‘tweede generatie’ Indisch-Nederlandse schrijvers. Het laatste hoofdstuk van het eerste deel presenteert een beknopt overzicht van de postkoloniale theorie en haar ontwikkeling en bespreekt enkele relevante concepten van bekende theoretici als Edward Said, Homi K. Bhabha en Stuart Hall. Het werk van deze denkers fungeert als de theoretische basis voor de bespreking van de genoemde romans, maar af en toe verwijs ik ook naar het werk van andere theoretici zoals Paul Gilroy. Het tweede deel van de scriptie introduceert het werk van de schrijvers Reggie Baay, Alfred Birney en Adriaan van Dis. Verder bespreekt de scriptie enkele thema’s die karakteristiek zijn voor de postkoloniale literatuur en die in deze romans een dominante positie innemen.

Dat zijn de blik van de eerste en de tweede generatie Indische Nederlanders op het verleden, de rol van de koloniale stereotypen en clichés waarmee de ‘Indo’s’

geconfronteerd worden, en de relatie van de tweede generatie met Indië dat voor hen vaak een imaginair ‘vaderland’ is. Tenslotte gaat de aandacht uit naar het thema van de identiteit van de tweede generatie, die gekenmerkt wordt door pluraliteit, heterogeniteit en ambivalentie. De vorming van de identiteit van de tweede generatie wordt gezien als een doorlopend proces. Wat Paul Gilroy in verband met het leven tussen twee culturen als het vormen van ‘routes’ in plaats van ‘roots’ (wortels) bestempelde, geldt ook voor de personages in de romans van de hier besproken Indisch-Nederlandse schrijvers. Hun identiteit is niet stabiel en statisch, maar wordt gecreëerd aan de hand van contacten en betrekkingen met verschillende tijden, plaatsen, mensen en culturen.

(10)

Terminologie

Zoals de titel van de scriptie aangeeft, is één van de concepten die ik bij de bespreking van het literaire werk van de tweede generatie Indisch-Nederlandse schrijvers gebruik, het

‘postkolonialisme’. Deze term is, volgens een aantal literaire en culturele theoretici die zich in hun werk met postkolonialisme bezighouden, niet makkelijk om te definiëren. Zoals John McLeod, één van de hedendaagse postkoloniale theoretici, beweert bestaat er “a variety of activities often called ‘postcolonial’ that it is not very easy to find an appropriate point of departure” (McLeod 2000:2). Hij zegt dat literaturen afkomstig uit landen zoals Canada, Nieuw Zeeland, Nigeria, Pakistan, en Jamaica als ‘postkoloniale’ literaturen bestempeld worden, en vermeldt verder, dat hoewel ze deze bestempeling krijgen, ze op verschillende manieren gelezen kunnen worden (McLeod 2000:2). Hij geeft ook aan dat de manier waarop de ‘postkoloniale’ literaturen worden gelezen, is beïnvloed door diverse concepten “taken from many other critical practices, such as poststructuralism, feminism, Marxism, psychoanalysis and linguistics” (McLeod 2000:2). Theoretici als Homi K.

Bhabha, Gayatri Chakravorty Spivak, en Stuart Hall hebben in hun werk over postkoloniale theorie de gedachten gebruikt van verschillende denkers zoals Michel Foucault, Jacque Derrida or Jacque Lacan (McLeod 2003:192). Het concept van

(11)

‘postkolonialisme’ is problematisch omdat het afkomstig is uit diverse culturele gebieden.

Zo gebruiken Ashcroft, Griffiths en Tiffin het concept om alle cultuur te beschrijven die beïnvloed werd door het proces van imperialisme vanaf het begin van het kolonialisme tot de dag van vandaag (Ashcroft, Griffiths, Tiffin 1989:2). Ook de strategieën voor het lezen van postkoloniale literaire werken kan heterogeen zijn. In dit opzicht is het, volgens McLeod, niet mogelijk om één kritische benadering te definiëren die typisch postkoloniaal kan worden genoemd (McLeod 2000: 3).

In verband met het concept ‘postkolonialisme’ is het bovendien noodzakelijk om de vorm waarop dit woord geschreven wordt, te bespreken. Er bestaan namelijk twee versie’s van het woord die allebei een verschillende betekenis aanduiden: ‘postkolonialisme’ en

‘post-kolonialisme’. Dit laatste woord (met het streepje) heeft betrekking op de historische periode na het kolonialisme. De vorm ‘postkolonialisme’ (zonder het streepje) duidt niet het tijdperk na het kolonialisme aan, maar het doorwerken van de gevolgen van het kolonialisme en het blijvende effect ervan op o.a. de cultuur, politiek, en literatuur. Deze tweede beschrijving van de term verwijst naar “disparate forms of representations, reading practices and values” (McLeod 2000:5). Zoals McLeod beweert: deze term “acknowledges that the material realities and modes of representation common to colonialism are still with us today, even if the political map of the world has changed through decolonisation”

(McLeod 2000:33) en tegelijkertijd dat het “asserts the promise, the possibility, and the continuing necessity of change” (McLeod 2000:33). Volgens Ania Loomba zou het handig kunnen zijn om ‘postkolonialisme’ niet als een periode te zien die na het kolonialisme komt, maar als “the contestation of colonial domination and the legacies of colonialism”

(Loomba 1998:16). Als men het postkolonialisme op deze manier benadert, kan men ook over mensen praten die door het kolonialisme naar een ander land zijn verplaatst, zoals mensen uit Azië of het Caraïbisch gebied. Deze mensen kunnen dan als ‘postkoloniale’

personen worden bestempeld, hoewel ze in een westers land of een metropool leven. In de scriptie gebruik ik voor de analyse van de romans van Baay, Birney, en Van Dis het woord

‘postkolonialisme’ op deze manier. Deze tweede betekenis van de term is relevant voor de beschrijving van de verhalen die zich grootendeels in Nederland afspelen en die vanuit het perspectief van de tweede generatie Indische Nederlanders worden verteld.

(12)

Deel 1

1. Indische Nederlanders: Historische en culturele achtergrond

De bespreking van het literaire werk van de Tweede generatie Indisch-Nederlandse schrijvers gaat moeilijk zonder een beknopte introductie van de historische en culturele context. Indische Nederlanders vormen momenteel een gemeenschap met een lange en turbulente voorgeschiedenis die invloed heeft uitgeoefend op hun huidige positie en omstandigheden in Nederland. Daarom wil ik eerst de tegenwoordige situatie van Indische Nederlanders vanuit een historische perspectief bekijken.

Bosma, Raben en Willems beweren dat de geschiedenis van Indische Nederlanders in grote lijnen het ritme van de Nederlandse koloniale expansie volgt (Bosma, Raben en Willems 2006:7). Deze geschiedenis begint aan het eind van de 16e eeuw met de vestiging van de eerste handelsposten in Zuidoost-Azië. De eerste Nederlandse compagnieën arriveerden vanaf 1596 en hun aantal was aanvankelijk klein. Pas na de fusie van deze compagnieën in de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in 1602 kreeg het bedrijf een grote omvang (Bosma, Raben en Willems 2006:25). Het doel van de VOC was niet de kolonisatie van de Aziatische gebieden maar de handel in fijne specerijen, vooral peper,

(13)

kaneel en nootmuskaat. De Hollandse vestigingen ontstonden dus alleen op plaatsen waar dat vereist was voor de handel en de veiligheid. Hoewel er ook veel concurrentie was van de kant van de Engelse compagnieën, wisten de Nederlanders zich met geweld baas te maken van een aantal productiegebieden zoals de Molukken, Ambon en Ceylon. In de 17e eeuw waren de goederen die uit Azië naar Europa werden gebracht vooral katoen, koffie en thee maar ook suiker, indigo en porselein. Aanvankelijk bestuurde de VOC zelf haar handelsposten, maar na haar ondergang in 1798 werden haar bezittingen en schulden door de staat (de Bataafse Republiek) overgenomen. Op deze manier kreeg Nederland kolonieën in de Oost.

1.1 Bevolkingsgroepen in de Indische archipel

Onder het personeel van de VOC waren niet alleen Nederlanders, maar ook mannen van andere Europese nationaliteiten, zoals Engelsen, Fransen, Belgen en Duitsers. In de 17de en de 18de eeuw arriveerden met de VOC naar Azië bijna een miljoen mannen, waarvan de meeste soldaten waren. Deze bleven vaak niet lang en na afloop van hun overeenkomst met de VOC keerden ze terug naar Europa. Slechts een klein gedeelte van hen besloot om in Azië te blijven.

De mensen die bij de VOC in dienst waren, vormden tot de 19de eeuw het grootste gedeelte van de Europese samenleving in Indië. Onder het bestuur van de compagnie bestond de populatie van de Indische steden vooral uit Europese ambtenaren en soldaten.

De bevolking van grote steden zoals Batavia (het bestuurscentrum van de VOC), Ambon- stad, Colombo, Malakka en Makassar groeidde snel en werd gaandeweg meer en meer heterogeen. Hoewel een groot gedeelte van de populatie van de VOC-steden Europees was, groeide ook het aantal andere inwoners, met name Chinezen, Indonesiërs en slaven.1 Uit de slaven en slavinnen in de grote steden ontstond een grote groep vrijgelatenen,

1 In Batavia vormden de slaven het grootste aandeel van de inwoners; in de 17de en de 18de eeuw zijn ongeveer driehonderdduizend slaven naar de stad gevoerd, vooral uit India en Bali. De slavenhandel werd in Indië met de aanvang van het Engelse bewind in 1811 verboden. (Bosma, Raben en Willems 2006:26 en 100)

(14)

hoofdzakelijk christelijke slaven en hun afstammelingen, die Mardijkers werden genoemd.

Deze naam werd afgeleid van het Maleise woord merdeka, dat ‘vrij’ betekent (Willems, Raben, Seriese, Van der Linden en Bosma 1997:13). De Mardijkers hadden een aparte positie in de gemeenschap. Hoewel ze van lage komaf waren, werden ze door de koloniale autoriteiten als ‘inlandse burgers’ beschouwd en mochten ze binnen de stadsmuren wonen.

Een van de kenmerken van de slavensamenleving was het feit dat de slavinnen als seksuele partners voor VOC-mannen gingen fungeren. Dit onderwerp van de seksuele exploitatie van oosterse vrouwen door Europese mannen komt vaak voor in de koloniale en postkoloniale literatuur en wordt door enkele postkoloniale theoretici (b.v. Edward Said) uitgebreid besproken in verband met de representaties van de Oost in de westerse literatuur en het koloniale discours.

De kinderen uit de relatie tussen de slavinnen en de Europese mannen werden door de vader soms erkend. Ze werden dan tot de Europese bevolkingsgroep gerekend, kregen later een Europese opvoeding en hadden dezelfde rechten als de nieuwkomers uit Europa.2 Vaak was dit echter niet het geval en groeiden de kinderen op in de slavenverblijven. De kinderen van gemengd Aziatisch-Europese herkomst die wel werden erkend en gewettigd, werden mixties of mesties genoemd.3 In de vroege tijd van het VOC-bewind was het ontstaan van mestiese gemeenschappen dus nauw met de slavernij verbonden.

In de 19de eeuw werd de Europese samenleving vanwege het grote aantal soldaten en ambtenaren gekenmerkt door een groot mannenoverschot (Boon en Van Geleuken 1993:

21). Hoewel sommige mannen hun vrouwen uit Europa lieten overkomen, huwden velen met een Indische vrouw. Voor de Europese vrouwen was de reis naar Azië te duur en vaak zouden ze ook heimwee krijgen. Voor een Europeaan was het dus beter om een Aziatische of Euraziatische vrouw te kiezen. Dit feit droeg bij tot het ontstaan van een gemengde bevolking.

De populatie in de plaatsen die door de VOC werden bestuurd, was tamelijk heterogeen. Naast Europeanen en slaven waren er nog diverse andere bevolkingsgroepen te vinden. Op Java was de Chineze gemeenschap prominent aanwezig, in Ceylon waren er

2 Deze gelijkstelling heeft het karakter van de Indische maatschappij tot het einde toe bepaald (Bosma, Raben en Willems 2006:28).

3 Deze term is afkomstig van het Portugeze woord mestiço (Willems, Raben, Seriese, Van der Linden en

(15)

vooral hindoes en moslims afkomstig uit Zuid-India. In de tijd van de VOC werden deze verschillende bevolkingsgroepen onderscheiden aan de hand van religie, taal en streek van herkomst. Vooral de godsdienst vormde een belangrijke toetssteen voor iemands positie en status in de koloniale samenleving. Ook opleiding, arbeidspositie en inkomen waren bepalend voor iemands plaats in de samenleving. Het raciale denken was in de tijd van de VOC nog niet zo sterk. Huidskleur vormde nog geen belangrijke oorzaak voor de vorming van verschillen tussen bevolkingsgroepen. “Vanaf het prille begin van het Nederlandse kolonialisme liepen raciale, juridische, godsdienstige en klassencategorieën door elkaar”

(Bosma, Raben en Willems 2006:150). Daarom vormden de bevolkingsgroepen van gemengde komaf (de mestiezen) geen aparte gemeenschap maar waren over verschillende groepen verspreid.

Het raciale criterium werd meer bepalend in de 20ste eeuw, toen de Indische samenleving europeaniseerde. Bovenaan de raciale piramide stonden ‘totoks’ (de blanke bovenlaag; volbloed blanken die in Indië waren geboren of er naar waren verhuisd vanuit Europa (Boon en Van Geleuken 1993:8-9) terwijl de basis van de piramide door de inheemse bevolking werd gevormd. Tussen deze twee groepen stond een ‘tussengroep’ van Indo-Europeanen. De term ‘tussengroep’ had voor de Indo-Europeanen ook een raciale betekenis: “De Indo-Europeanen, half ‘Europeaan’ en half ‘Inlander’, vormden een schakel tussen de koloniale bovenlaag en de inheemse samenleving” (Bosma, Raben en Willems 2006:164). Als een tussengroep verenigden de Indo-Europeanen twee werelden in zich – de Europese en de inheemse. Hoewel het onderscheid tussen de gekleurde en blanke bevolkingsgroepen minder hiërarchisch was dan in andere koloniën (b.v. de Britse), bestonden er onder de Europeanen veel vooroordelen over de Indo-Europeanen en de inheemse bevolking. Ernest Douwes Dekker, een achterneef van Multatuli, bestreed de koloniale scheidslijnen tussen de totoks, Indo-Europeanen en Inlanders (Indonesiërs) en pleitte voor de verdwijning ervan. Volgens hem was iedereen Indiër, “die in Indië geboren was, zijn beste krachten aan het land gaf en er wilde blijven” (Willems, Raben, Seriese, Van der Linden en Bosma 1997:109). Dit brede begrip van Indiër vormde een onderdeel van Dekkers aanval op het koloniale systeem. Naar zijn mening stonden er niet verschillende bevolkingsgroepen tegenover elkaar, maar oosterlingen en westerlingen.

(16)

In de 20ste eeuw werd met de introductie van moderne technologieën het idee van een progressief Westen tegenover een achterblijvend Oosten nog versterkt. Deze clichés over de verschillen tussen West en Oost komen in talloze literaire werken voor. Dit thema vormt een belangrijk onderdeel van de koloniale en postkoloniale literatuur, waarmee ik me later in de scriptie bezig zal houden.

1.2 De ontwikkeling in Indië na het VOC-bewind

Nog vóór de ondergang van de VOC waren er in Indië drie verschillende werelden zichtbaar: die van de inheemse bevolking, de Indo-Europeanen en de nieuwkomers uit Europa. In de grote steden was de bevolking veel heterogener dan in de provincies.

Daarom waren de levenssferen in de steden sterker gescheiden dan erbuiten.

De meeste Europeanen in Indië hielden contact met hun moederland. Ook mensen die niet meer bij de VOC in dienst waren, bleven banden houden met Europa. De reden daarvan was vooral het gebrek aan onderwijs van goede kwaliteit in de kolonie. In Indië waren er weinig mogelijkheden voor hoger onderwijs, er was er ook geen universiteit. Een taal goed beheersen was vaak een teken van klasse en wie perfect Nederlands sprak, had meer kansen om een betere baan en een betere positie in de samenleving te krijgen. Veel bemiddelde ouders stuurden daarom hun kinderen op jonge leeftijd naar Nederland om daar onderwezen te worden. Zo hebben families die meerdere generaties in Indië woonden, vaak onderwijs in Nederland gevolgd. De banden met Nederland waren dus ook cruciaal voor degenen die al generaties lang in Indië verbleven. Het waren niet alleen Europeanen die voor hun opleiding naar het moederland reisden. Ook (enkele) Aziatische burgers kwamen naar Nederland om daar te studeren en daardoor later een betere kans te hebben om hun positie in Indië te versterken. De mannen die na hun studie in Europa naar Indië

(17)

terugkeerden, droegen er toe bij dat de bovenlaag van de koloniale samenleving zich op Nederland bleef richten. In de koloniale tijd was er dus een sterk verband tussen een studie in Nederland en sociale stijging in Indië.

In 1798 kwam de periode van de VOC ten einde. De bezittingen en schulden werden door de Bataafse Republiek overgenomen. In 1811 werd de kolonie overgenomen door Engeland. Tijdens het Engelse bewind (1811-1816) hadden de bewoners van de kolonie geen contact meer met Nederland. In deze periode kwamen er veel nieuwkomers en migranten naar de kolonie uit VOC-bezittingen buiten de Indonesische archipel.4 Het gevolg daarvan was dat er in de kolonie gaandeweg minder Europeanen waren. In de 19de eeuw waren de grootste bevolkingsgroepen (vooral in Batavia) Chinezen, Javanen en Nederlanders. In 1811 werd de slavenhandel verboden wat een verandering teweeg gebracht heeft in de aard van het concubinaat: “De Europeaan in Indië koos er nog altijd overwegend voor niet te trouwen, maar moest voor een vrouwelijke partner wel op zoek naar andere bronnen” (Bosma, Raben en Willems 2006:32). Vanaf deze tijd vertoonde zich voor het eerst de inheemse huishoudster.

In de tweede helft van de 19de eeuw nam de mobiliteit tussen Indië en Europa toe.

Ook binnen de Indische archipel werd het makkelijker om zich te bewegen. Daarom nam de homogeniteit van de Indische cultuur toe. De nauwere banden met Europa hadden als gevolg een betere aanpassing van de Indische maatschappij aan de nieuwe omstandigheden. Het onderwijs en de werkgelegenheid werden verbeterd, waardoor de Indische families zich beter dan vroeger wisten te handhaven.

Aan het begin van de 20ste eeuw was de migratie van Europa naar Indië heel aantrekkelijk. De mensen die in de jaren twintig naar Indië gekomen waren, moesten zich aanpassen aan de leefwijze van de Indische mensen – deze leefwijze zou men later tempo doeloe gaan noemen (de tijd van vroeger) (Bosma, Raben en Willems 2006:36). Bosma, Raben en Willems citeren in hun boek over de geschiedenis van Indische Nederlanders een fragment van Jan Lechner die zich in zijn memoires Uit de verte uit de jaren dertig herinnert:

Wanneer er een kidjoe – een kaas, dat is: een kaaskop – uit Holland aankwam, een jongen die voor het eerst in de tropen kwam, was het

4 Dit waren b.v. Coromandel, Surat, Kaap de Goede Hoop, Ceylon en de Molukken (Bosma, Raben en Willems 2006:31).

(18)

duidelijk waar iedereen stond. De Europese en de Indische jongens [...]

beschouwden zo iemand als een raar wezen: met een melkwitte huid, kleren die niet op de onze leken, vreemde uitdrukkingen – ‘kom op, joh’ – en, vooral, zonder ook maar het flauwste benul te hebben van de lingua franca, het Maleis, en van alledaagse gewoonten en gebruiken. Een dergelijke nieuwkomer werd niet genegeerd, maar met een zekere meewaarigheid bejegend, tot hij of zij in alle opzichten ingeburgerd bleek te zijn, en dat duurde meestal niet lang. Na verloop van tijd herhaalde dit patroon zich in het gedrag van de ex-nieuwkomer ten opzichte van andere, kersverse geïmporteerde Hollanders. (Bosma, Raben en Willems 2006:36)

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Indië sterk door Japan en de Verenigde Staten beïnvloed. Vooral de invloed van de Amerikaanse cultuur, zoals film en muziek, was overweldigend. In de eerste twee decennia van de 20ste eeuw maakte Indië kennis met de auto, elektriciteit, film en telefoon, maar ook met politieke bewegingen en massaorganisaties. Zo werd in 1918 de Volksraad ingesteld, een orgaan waarin de inheemsen en de Europeanen samen aan de politieke emancipatie van de Indonesische bevolking werkten. Verder ontstond het Indo-europees Verbond (IEV), een partij die een conservatief standpunt innam en zich tegenover de Indische Partij stelde.5 Nieuwe revolutionaire groeperingen en leiders gingen de confrontatie aan met het Nederlandse gezag en wilden geen samenwerking met de overheid. Één van deze leiders was Soekarno die in 1927 de Partai Nasional Indonesia oprichtte (Boon en Van Geleuken 1993:18).

In het interbellum werd Indië een land dat zelfstandiger werd en internationaal georiënteerd was. In deze periode kwamen er veel nieuwkomers uit Nederland naar de archipel: “In Java’s kuststeden was in 1930 zo’n 6 tot 7 procent Europeaan, terwijl de Brits-Indische steden nooit boven de 2 procent uitkwamen. In 1920 ging het om een totaal van twintigduizend ‘witoors’, zoals ze smalend werden genoemd” (Bosma, Raben en Willems 2006:41). Hoewel veel Indische mensen hun hele leven in Indië verbleven en niet naar Nederland reisden, voelden ze zich sterk met Europa verbonden en identificeerden ze zich met de Europese cultuur. Als gevolg daarvan stelden ze zich gelijk aan de Nederlanders en negeerden hun Indische wortels:

Hij spreekt van zijn geliefde vaderland, waarmede hij de lage landen in het Noorden bedoelt. Met voorliefde herdenkt hij de Nederlandsche helden als

5 De Indische Partij werd opgericht in 1912 door Ernest Dowes Dekker en had als doel de Indo-

Europeanen en Indonesiërs te verenigen in de strijd voor een onafhankelijk Indië (Boon en Van Geleuken

(19)

zijn helden, hij praat over winter en zomer en weet precies aan te wijzen waar Urk ligt enzovoort, en dat alles zonder ooit een voetstap in Nederland te hebben gezet.6

Door het frequente reizen tussen Indië en Nederland in het interbellum begonnen Nederland en de Nederlandse cultuur steeds meer deel uit te maken van het leven van Indische mensen. Bosma, Raben en Willems beweren dat er, als spiegelbeeld van dit

‘verbeelde vaderland’, in deze periode voor het eerst een gemeenschap ontstond van import-Nederlanders in Indië en dat het leven van deze mensen op het bekende beeld van Hollandse villaplaatjes leek.7 Niet alleen Nederlanders kwamen naar Indië, ook het aantal migranten van buiten Nederland (uit andere Europese landen maar ook uit Japan) steeg aanzienlijk, vooral in de jaren twintig van de 20ste eeuw. De Indische archipel had namelijk een nieuwe rol in de wereldeconomie. Het was een kosmopolitische plaats waar meerdere godsdiensten en internationale handel aanwezig waren. Het economische zwaartepunt lag in deze periode bij de olie en rubber buiten Java. Na de Eerste Wereldoorlog was de macht in de koloniale economie in handen van de internationale bedrijven, en niet meer van de Nederlandsche Handelmaatschappij en de Indisch-Javaanse familienetwerken. Bij de internationale bedrijven kwamen vooral mensen in dienst, die slechts tijdelijk in Indië verbleven. Ze onderscheidden zich door een weelderige levensstijl, en dankzij moderne technische middelen zoals de koelkast en auto vormden ze een toplaag van de bevolking die afstand hield van de Indische en Indonesische samenleving. In deze tijd werden de sociale scheidslijnen tussen bevolkingsgroepen scherper zichtbaar dan ooit.

In de jaren dertig kwam er een economische crisis die een verandering in de migratie naar Indië veroorzaakte. Veel werknemers werden ontslagen en moesten repatriëren. Een groot aantal totoks heeft Indië verlaten en kwam naar Nederland.8 De uitstroom van veel mensen naar Nederland in de jaren dertig van de 20ste eeuw had als gevolg de verzwakking van het blanke element in de koloniale samenleving. Diegenen die in Indië bleven, hadden het economisch moeilijk vanwege de concurrentie van de Indonesiërs en Chinezen die steeds beter opgeleid werden.

6 Geciteerd in Bosma, Raben en Willems 2006:41.

7 In dezelfde tijd kwam er ook een geïllustreerd tijdschrift uit dat Tropisch Nederland heette en dat teksten over het leven in Indië publiceerde (Bosma, Raben en Willems 2006:41).

8 In 1932 vertrokken rond veertienduizend passagiers naar Nederland (Bosma, Raben en Willems 2006:43).

(20)

In de periode van de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) is er in de Indische archipel veel veranderd. De inval van Duitsland in Nederland op 10 mei 1940 had verstrekkende gevolgen voor het leven in de kolonie. Veel Europeanen werden opgepakt, vooral Duitsers en Oostenrijkers, maar ook de van een pro-Duitse houding verdachte Nederlanders. Bij het uitbreken van de oorlog zijn er in totaal bijna drieduizend Europeanen in Indië (1 procent van alle Europeanen) van hun vrijheid beroofd. Door de oorlog in Nederland werden alle contacten tussen Indië en het vaderland verbroken. Als gevolg daarvan kreeg Indië geen economische, financiële en militaire steun van Nederland meer. Er kwamen ook geen opgeleide mensen meer uit Europa naar de archipel, wat betekende dat mensen die in Indië verbleven banen kregen die eerder alleen aan totoks toevielen. Daardoor is het aantal banen voor hen sterk gestegen.

Met de inval van het Japanse leger in Nederlands-Indië in januari 1942 is deze situatie ingrijpend veranderd. De Japanse aanval op het Amerikaanse Pearl Harbour deed de oorlog ook op het oostelijk halfrond ontbranden. Het eerste doelwit van de Japanners waren de eilanden Borneo en Sumatra, waar zich de olie-industrie concentreerde. Eind februari landden de Japanse legers ook op Java en ongeveer een week later, op 9 maart, capituleerde de Nederlands-Indische regering. De gevolgen van de oorlog en de Japanse bezetting waren voor de Nederlands-Indische gemeenschap rampzalig: ongeveer veertigduizend militairen werden direct in gevangenkampen opgesloten en meer dan honderdduizend burgers volgden in de maanden daarna (Boon en Van Geleuken 1993:18).

Alle militairen en hogere ambtenaren werden in gevangenissen en kampen geïnterneerd, waaronder ook duizenden Indo-Europeanen. In dat opzicht was de situatie in Nederlands- Indië heel anders dan in andere door de Japanse legers bezette koloniën. In Indië hadden de gemengdbloedigen (de Indo-Europeanen) namelijk de Europese status. Ze maakten deel uit van de Europese bevolking in Indië en namen deel aan het bestuur en het leger. Dit was niet het geval in andere koloniën, waar de meeste gemengdbloedigen geen status als Europeaan hadden en als inheemsen werden beschouwd.9

De omstandigheden waarin de krijgsgevangenen gedwongen waren te leven, waren schrijnend. De kampbewoners werden vaak als arbeiders door de Japanners voor

9 De inheemse bevolking vervulde in Indië niet de centrale rol van Indo-Europeaan en ontsnapte daardoor

(21)

oorlogsdoeleinden gebruikt om aan de spoorwegen en in de mijnen te werken. Er is in veel dagboeken verslag gedaan van de zware omstandigheden van de gevangenen in de kampen:

Kenmerk van het leven in een kamp was de volstrekte willekeur van de onderdrukkers. De onberekenbare wreedheid. Omdat we de taal niet verstonden, moesten we altijd waakzaam zijn. En er werd meer dan duizend dagen tegen ons geschreeuwd. (Roos 1989:7)

De Europeanen kwamen in verschillende kampen in Indië terecht, maar ook in andere Aziatische landen zoals Thailand, Birma, Indo-China en Japan. Rond twintig procent van de gevangen militairen heeft de oorlog niet overleefd. In mei van het eerste bezettingsjaar werden alle werkloze blanke mannen tussen de zeventien en zestig jaar geïnterneerd. Er werden steeds meer totoks opgepakt en naar speciaal afgeschermde wijken ondergebracht.

In september werd een begin gemaakt met de internering van alle ‘volbloeds’. Vervolgens werden ook de totokvrouwen en hun kinderen naar beschermde stadswijken ondergebracht.

Van deze wijken werden ze in de loop van 1943 naar gesloten kampen overgebracht (Bosma, Raben en Willems 2006:45). De Japanse bezetting had vooral ontwrichting en ontheemding tot gevolg. Talloze families vielen uiteen; bijna geen gezin kwam ongedeerd de oorlog door.

In 1945 maakte de atoombom op Nagasaki een einde aan de Tweede Wereldoorlog.

De capitulatie van Japan in augustus 1945 betekende het begin van een periode van bewegingen en verhuizingen. Veel mensen keerden terug naar huis om hun familie te zoeken, velen probeerden de Indonesische revolutie die na de Japanse overgave uitbrak, te ontvluchten. Op 17 augustus 1945 verklaarde Indonesië zich onafhankelijk, maar aanvankelijk was er geen sprake van een georganiseerd bestuur. De eerste maanden waren heel chaotisch. Deze periode staat bekend als de ‘bersiap-tijd’ “naar de nationalistische strijdkreet ‘Bersiap!’, die zoveel betekent als ‘Maakt u gereed!’” (Boon en Van Geleuken 1993:19). Ellemers en Vaillant schrijven in hun boek Indische Nederlanders en Gerepatrieerden (1985) over de uitbraak van geweld:

Over het aantal slachtoffers tijdens de Indonesische revolutie tast men vooralsnog volledig in het duister. De Europese bevolking, voornamelijk Nederlanders, had deze ‘bersiap-tijd’ met verbijstering en angst gadegeslagen. Niemand vermoedde ook maar enigzins dat de uitbarsting van geweld en nationaal bewustzijn bij de Indonesiërs zulke vormen zou kunnen aannemen. Bij met name vele Indo-Europeanen heeft deze cumulatie van op hen gericht geweld en het daarmee gepaard gaande groeiende wantrouwen

(22)

van de Indonesiërs, in sterke mate ertoe bijgedragen dat zij later naar Nederland repatrieerden. (Ellemers en Vaillant 1985:32)

Hoewel Indonesië zich in augustus 1945 onafhankelijk heeft verklaard, heeft Nederland pas op 27 december 1949 de soevereniteit officieel aan Indonesië heeft overgedragen. In 1963 verliet Nederland ook Nieuw-Guinea waarmee een einde kwam aan het Nederlandse koloniale bestuur in ‘de Oost’.

1.3 De naoorlogse migratie naar het ‘vaderland’

De uittocht uit Nederlands-Indië had een lange voorgeschiedenis, maar in de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd deze actueel. Tussen 1945 en 1949 arriveerden meer dan 100.000 Nederlanders uit Indië in het vaderland. In de periode tussen 1945 en 1963 waren er in totaal 300.000 Europeanen die in Nederland een nieuw thuis zochten. Dit tijdperk van bewegingen en verhuizingen staat bekend als de periode van de (post)koloniale migratie.

Vanaf het begin heeft de Nederlandse overheid de dynamiek van deze migratie onderschat.

Als oorlogsslachtoffers hadden de migranten recht op recuperatie en veilige herstelling in Nederland. Maar weinigen van hen wisten op dat moment niet dat hun verblijf als

‘displaced persons’ in het vaderland dat als tijdelijk was bedoeld, zou leiden tot permanente vestiging. De Nederlandse overheid dacht dat zij na de oorlog kon volstaan met de evacuatie van duizenden Nederlanders die na de verschrikkingen van de oorlog en de Japanse bezetting ‘thuis’ mochten bijkomen.

De migratie uit Indië naar het vaderland kwam in golven: eerst in de jaren na de oorlog en dan opnieuw na 1949 toen Indonesië officieel onafhankelijk werd. De derde golf van migranten kwam in 195710 toen Soekarno in Indonesië alles heeft verbannen wat Nederlands was. De Nederlandse regering had oorspronkelijk verwacht dat diegenen die in Indonesië geboren waren of deel uitmaakten van families die er al generaties lang hun thuis

(23)

hadden, op tijd zouden begrijpen dat hun toekomst in Indonesië lag. Zij geloofde dat deze

‘oosterse Nederlanders’ gehecht waren aan het land van hun herkomst en zag niet dat veel van deze migranten Nederlandstalig onderwijs hadden gevolgd en zich met het vaderland identificeerden. Zij dacht ook dat veel Indo’s, zoals ze vaak bestempeld werden, terug naar Indonesië zouden gaan zodra de politieke situatie daar tot rust was gekomen. De verwachting dat een groot aantal van de migranten naar hun land van herkomst zouden terug gaan, kwam niet uit. Uiteindelijk zou slechts een enkeling naar Indonesië terugkeren.

In Nederland bevonden de migranten zich in een moeilijke positie. Niemand kon eromheen dat ze, juridisch gezien, tot de Nederlandse natie behoorden. Maar onder politici en de Nederlandse gemeenschap speelden stereotiepe angsten en vooroordelen een grote rol. Wat niemand wilde accepteren was het feit dat onder het etiket ‘Nederlander’ veel meer subgroepen schuil gingen dan men wilde toegeven. Maar op het moment dat de gedachte over een snelle remigratie van de Indische Nederlanders was losgelaten, stonden de positie en de omstandigheden van de migranten uit Indië niet langer ter discussie. Er werd nadruk gelegd op opname en tolerantie.

Hoewel het ministerie van Binnenlandse Zaken de repatrianten zoveel mogelijk over het land probeerde te spreiden, wilden de meesten van hen in de Randstad gaan wonen. De favoriete bestemming was in de jaren zestig van de 20ste eeuw Den Haag, dat in die tijd de naam de ‘kampong van Nederland’ kreeg.

De Indische Nederlanders die na de oorlog naar Nederland waren gekomen, werden vaak aangeduid als ‘de heimweegeneratie’, die in een sfeer van tempo doeloe, de tijd van vroeger, leefde. Deze generatie deelde een sterke groepsidentiteit:

Dat gevoel wortelt in ervaringen die op verschillende plekken zijn opgedaan, om te beginnen in het land van herkomst, maar ook de beeldvorming over het overzeese vaderland speelde een rol. Net als het proces van vestiging in vaak meerdere migratielanden, de bezoeken aan het naoorlogse Indonesië en herinneringen aan de tijd van weleer. Al die geografieën en geschiedenissen tezamen bepalen hoe Indische mensen in Nederland en elders ter wereld zichzelf zien en definiëren. (Bosma, Raben en Willems 2006:50)

De moeilijke positie van de Indische Nederlanders hangt met hun turbulente geschiedenis samen. Hun land van herkomst is het vooroorlogse Nederlands-Indië. Dit land hebben ze in de loop van hun leven bezet zien worden door de Japanners. De Japanse bezetting van

(24)

Nederlands-Indië betekende een breuk met het vooroorlogse bestaan. De Japanners waren verantwoordelijk voor het afsnijden van de toegang naar de tradities, normen en waarden van de Indische samenleving. Ze streefden naar een ‘Azianisering’ van de samenleving en daarom wilden ze alle westerse elementen uit de maatschappij bannen.11 Zonder hun aanwezigheid was de kolonie misschien niet zo radicaal veranderd. Na de bevrijdiging en het ontstaan van de vrije Republiek Indonesië, werden de Indische Nederlanders vanwege hun westerse status als ongewenste vreemdelingen gezien, die niet meer in hun eigen land werden geaccepteerd. Hun gevoelens ten opzichte van de Indonesiërs waren negatief, omdat deze na de onafhankelijkheid van Indonesië ineens van vrienden in vijanden veranderden. De Indische Nederlanders werden gedwongen om het land te verlaten en de meesten van hen kozen voor Nederland als hun nieuwe land. Voordat ze in Nederland arriveerden, was dit land voor hen slechts een ‘verbeeld vaderland’ geweest, waarover ze veel wisten en waar zij toe behoorden, zonder er ooit te zijn geweest.

Eenmaal in Nederland, zagen ze dat dit land niet met hun voorstellingen correspondeerde. De westerse status die ze in Nederlands-Indië hadden, werd moeizaam erkend. Als een ‘zichtbare minderheid’ representeerden ze het koloniale verleden. In hun nieuwe vaderland werden ze ondanks hun Nederlandse nationaliteit niet als volwaardige burgers gezien. Als volwaardige burgers werden slechts diegenen beschouwd die volkomen westers in hun levensstijl waren. Dat kon niet worden gezegd van alle Indische Nederlanders; de meesten van hen waren wat hun levensstijl betreft meer oosters georiënteerd. Terwijl de ‘echte’ Nederlanders in Indië slechts als tijdelijke migranten verbleven, waren de Indische Nederlanders de afstammelingen van mensen die er permanent leefden. Zoals Bosma, Raben en Willems constateren, waren Indische migranten “zich bewust van het Indonesische stigma over hun Nederlandse afkomst en van een Nederlands stigma over hun ‘oosterse’ afkomst” (Bosma, Raben en Willems 2006:51).

Ook Tjalie Robinson, schrijver en journalist die bekend staat als de sociaal-culturele stem van de Indische generatie buiten Indië, benadrukt in zijn werk de moeilijke positie van Indische Nederlanders in het vaderland:

11 De Indo-Europeanen hadden in de kolonie een relatief hoge status (dit was niet het geval in andere koloniën in Zuidoost-Azië). Het was daarom moeilijker om een onderscheid te maken tussen bruine en

(25)

Ook al besef je ten volle eigenlijk op een emigrantenschip te zitten en dat je nu pas de Indo-par-excellence bent: midden [tussen] twee vaderlanden in en met vaag onderin het besef dat je in geen van beide vaderlanden welkom bent, omdat je immers voor beide volksvreemd bent. In Nederland omdat je te veel rare gewoonten hebt en niet direct passen kan in het sluitende sociale systeem, in Indonesië omdat je ondanks je honderden, misschien wel duizenden persoonlijke vriendschappen, officieel ongewenst bent. En misschien wel in feite, omdat je te weinig eigen culturele waarden bezit.

Want een Chinees bijv. blijft overal zichzelve. (Tjalie Robinson in Piekeren in Nederland)12

Tjalie Robinson was één van de belangrijkste stemmen van de Indische Nederlanders, een

‘tussenfiguur’ die regelmatig publiceerde over de situatie van de ‘Indo’s’ in Nederland.

Zijn belang als schrijver voor de beeldvorming van de Indische Nederlanders is onmiskenbaar. Daarom bespreek ik zijn opvattingen over de Indische cultuur en de positie van de Indische Nederlanders uitgebreider in het volgende hoofdstuk in verband met de koloniale en de postkoloniale literatuur.

De massale immigratie uit Nederlands-Indië in de decennia na de Tweede Wereldoorlog betekende voor Nederland de grootste immigratiebeweging sinds de 17de eeuw (Bosma, Raben en Willems 2006:191). In het postkoloniale Nederland vormen de Indische Nederlanders een ‘zichtbare minderheid’. Dit onderscheid was niet zo zeer gebaseerd op de taal, opleiding en religie, maar op het uiterlijk en de leefgewoonten, die aanzienlijk van de autochtone Nederlanders afweken. Nadat de koloniale verhoudingen (de kolonisatoren versus de gekoloniseerden, de onderdrukkers versus de onderdrukten, het Westen versus het Oosten) in formele zin beëindigd waren, werkten ze op allerlei manieren in de Nederlandse samenleving door, waarin de sporen van het koloniale verleden ook nu nog zichtbaar zijn. Hetzelfde geldt voor een aantal werken van de potkoloniale literatuur die het onderwerp vormen van het volgende hoofdstuk.

12 Geciteerd in Boon en Van Geleuken 1993:52.

(26)

2. Postkoloniale letterkunde: Tweede generatie Indisch-Nederlandse auteurs

Het kolonialisme had als gevolg het ontstaan van nieuwe vormen van diaspora. Na het onafhankelijk worden van de koloniën begon het proces van dekolonisatie dat voor grote golven van migratie zorgde. In beide Amerika’s, in het Caraïbisch gebied en in Europa heeft de verspreiding van diverse groepen mensen met verschillende ethnische en culturele afkomst geleid tot de vorming van een heterogene en hybride samenleving. In de Nederlandse context ging het om de dekolonisatie van Indonesië en Suriname in de jaren vijftig en zeventig van de 20ste eeuw. Op de dekolonisatie van deze landen volgde in Nederland de immigratie van zogenaamde ‘Indo’s’, Molukkers en Surinamers. De vermenging van diverse groepen mensen heeft als gevolg gehad het ontstaan van

‘mengculturen’ die zich ook in nieuwe hybride vormen van kunst weerspiegelen.

De naoorlogse immigratie uit de voormalige koloniën naar de westerse landen, de dekolonisatie en de ervaringen van de ‘diaspora gemeenschappen’ zijn o.a.

verantwoordelijk voor de recente postkoloniale literatuur. De literaire criticus John McLeod spreekt over de nieuwe mogelijkheden die door de postkoloniale schrijvers naar voren worden gebracht. Onder deze nieuwe mogelijkheden is volgens hem het ontstaan van

“new ways of thinking about individual and communal identities, critiquing established

(27)

schools of critical thought, and rethinking the relationships between literature, history and politics” (McLeod 2000:8).

Voordat ik de Indisch-Nederlandse literatuur en de tweede generatie Indisch- Nederlandse schrijvers en hun werk bespreek, wil ik eerst een korte karakterisering van de

‘postkoloniale literatuur’ geven. Met de term ‘postkoloniale literatuur’ wordt een groot deel van de contemporaine literatuur bestempeld. Volgens de theoretica Elleke Boehmer kan als ‘postkoloniale literatuur’ alle literatuur gezien worden die de koloniale verhoudingen bespreekt. ‘Postkoloniale literatuur’ is volgens haar “that which critically scrutinizes the colonial relationship. It is writing that sets out in one way or another to resist colonialist perspectives” (Boehmer 1995:3). Ashcroft, Griffiths and Tiffin constateren dat de literaturen uit landen als Australië, India, Pakistan, Canada, Nieuw Zeeland, Bangladesh en de Afrikaanse en Caraïbische landen allemaal met de term

‘postkoloniaal’ bestempeld kunnen worden. Ze stellen verder vast dat deze literaturen naast hun regionale kenmerken het feit gemeen hebben dat ze tot stand zijn gekomen uit de ervaringen van de kolonisatie en “asserted themselves by foregrounding the tension with the imperial power, and by emphasizing their difference from the assumptions of the imperial centre” (Ashcroft, Griffiths, Tiffin 1989:2). Daarom kunnen ze, naar hun mening, als ‘postkoloniaal’ worden gezien. Postkoloniale schrijvers en critici benadrukken de nationale, historische, culturele en geografische details die volgens hen de primaire focus vormen van de hedendaagse postkoloniale literatuur. ‘Postkoloniale literaturen’, stelt McLeod,

were at a stroke regarded as politically radical and locally situated, rather than universally relevant. They were deemed to pose direct challenges to the colonial centre from the colonised margins, negotiating new ways of seeing that both contested the dominant mode and gave voice and expression to colonised and once-colonised peoples. Postcolonial literatures were actively engaged in the act of decolonizing the mind. (McLeod 2000:25)

De literaire werken van de tweede generatie Indisch-Nederlandse schrijvers, die het centrale thema van deze scriptie vormen, dragen de sporen van het postkoloniale schrijven.

In dit verband verwijs ik naar het begin van de scriptie waar ik de verschillende betekenissen van de term ‘postkoloniaal’ ter discussie stel. Zoals vermeld, gebruik ik de term ‘postkolonialisme’ niet in de betekenis van de periode na het eind van het

(28)

kolonialisme, maar in de betekenis die aangeeft dat de gevolgen van het kolonialisme nog vandaag op allerei manieren doorwerken en in de hedendaagse samenleving nog steeds relevant zijn, hoewel het kolonialisme in formele zin beëindigd is. Op deze manier kunnen niet alleen de literaire werken die in de voormalige koloniën na de onafhankelijkheid werden geschreven, als ‘postkoloniaal’ worden gekwalificeerd, maar ook werken die werden geschreven door mensen die door het kolonialisme naar een nieuw land werden verplaatst en die vandaag in de westerse landen of steden wonen. Als men het concept van

‘postkolonialisme’op deze manier opvat, wordt duidelijk dat ook schrijvers die in de westerse landen vaak als de ‘tweede generatie’ migrantenauteurs bekend staan, tot de

‘postkoloniale’ schrijvers gerekend kunnen worden. De Indisch-Nederlandse auteurs Reggie Baay, Adriaan van Dis en Alfred Birney, die ik in het tweede deel van de scriptie bespreek, horen allemaal tot deze groep.

2.1 De Indisch-Nederlandse literatuur in de 20ste eeuw

De literatuur die op Nederlands-Indië en Indonesië betrekking heeft, kent in Nederland een lange traditie en vormt een belangrijk onderdeel van de Nederlandse literatuur. Al sinds de eerste aanwezigheid van Nederlanders in de Indische archipel in 1595, is er in de Nederlandse taal literatuur geschreven waarin het voormalige Nederlands-Indië als thema opduikt. Onder de vroegere literaire werken zijn vooral dagboeken, reisjournalen, brieven, verhalen en gedichten die allemaal op een eigen manier een beeld leveren van de Indische archipel en haar bevolking, het koloniale systeem, en de verhoudingen tussen de Europeanen en de inheemsen, in het bijzonder die tussen Europese mannen en Aziatische vrouwen. Ook beelden van de natuur en het landschap krijgen ruimte.

In de 20ste eeuw krijgen politieke veranderingen die in de periode tussen 1900-1942 plaatsvinden, een beperkte plaats in de Indische letteren. De ethische politiek en nieuwe idealen worden uitgebreid verwerkt in de literaire werken. Ook komen in de romans thema’s aan bod als de relaties tussen mannen en vrouwen, de concurrentie tussen huishoudsters, Europese en Indo-Europese vrouwen en de conflicten die daaruit voortvloeien (Zonneveld 1995:54). Het aandeel van Indonesische schrijvers is in deze periode relatief groot. Zij brengen in hun werk vooral het streven naar onafhankelijkheid

(29)

naar voren. Na de Tweede Wereldoorlog wordt er in romans, verhalen, dagboeken en memoires veel over de oorlogservaringen en de Japanse bezetting van Nederlands-Indië geschreven. Voorbeelden daarvan zijn De gele terreur (1946)13 van Willem Brandt, In deze halve gevangenis (1988) van L.F. Jansen, Kampdagboeken (1989) van Beb Vuyk, en Bezonken rood (1981) van Jeroen Brouwers. Na de Indonesische onafhankelijkheid wordt het verlangen naar het vroegere Indië een centraal thema. Voorbeelden hiervan zijn auteurs als Maria Dermoût, met Nog pas gisteren (1951) en De tienduizend dingen (1955), H.J.

Friedericy met zijn Bontorio, de laatste generaal (1947)14 en De raadsman (1958), en A.Alberts met De eilanden (1952) en Namen noemen (1962)15

In het werk van Hella S. Haasse, staan het thema van de koloniale verhoudingen en de dekolonisatie centraal. In haar bekende novelle Oeroeg (1948) beeldt ze in de vriendschap van een Hollandse en een Soendanese jongen de koloniale verhoudingen en de relaties tussen het Westen en het Oosten uit. Haasse is een representant van de auteurs die als de ‘eerste generatie’ Indische Nederlanders bekend staan. In haar boeken houdt ze zich met Indische onderwerpen bezig en wordt als een ‘totokse’ schrijfster met een Indische achtergrond beschouwd. Voor deze groep ‘blanke’ literatoren is het misschien makkelijker om aan een etnisch stempel te ontkomen. De Indo-Europese auteurs hebben het daarentegen moeilijker om zich van dit etnisch stigma los te maken. Deze ‘Indo’s’ worden eerder gedwongen om over hun afkomst, achtergrond en cultuur te schrijven en er wordt van hen vaak verwacht dat ze zich over hun eigen gemeenschap uitspreken. Soms worden de ‘totokse’ schrijvers uit blanke ouders in de kolonie als niet echt Indisch bestempeld. Een voorbeeld hiervan is Tjalie Robinsons kritiek op Hella Haasse vanwege haar “blanke koloniale perspectief en onkunde met betrekking tot de Indonesische wereld”.16 Volgens hem moeten de ‘Indo’s’ hun eigen cultuur en positie tonen. Naar de mening van Bosma, Raben en Willems is het opvallend dat vooral Nederlandse literatuurhistorici de neiging hebben om een wat bredere opvatting van de Indische literatuur te presenteren. Volgens hen is Indische literatuur alles wat over Indië gaat, terwijl volgens veel Indische Nederlanders een genuanceerder onderscheid bestaat tussen Indisch en Indo (Bosma,

13 In 1966 herdrukt onder de titel Zwarte moesson.

14 Geschreven onder het pseudoniem H.J. Merlijn.

15 Later omgedoopt tot In en uit het paradijs getild.

16 In dit oordeel van Robinson klinkt een echo door van de gelaagdheid van de kokoniale samenleving, waarin de familie van Hella Haasse tot de blanke elite behoorde (Bosma, Raben en Willems 2006:205).

(30)

Raben en Willems 2006:205). De boven genoemde auteurs van De geschiedenis van Indische Nederlanders denken dat dit het sterkst naar voren komt in de bloemlezing Oost- Indische inkt, “waarin samensteller Alfred Birney ‘de mesties, het Indisch kind, de liplap, de sinjo, de nonna, de indo, de Indo-Europeaan, de Indische Nederlander, Indische jongens en meisjes en hoe we al niet werden en worden genoemd’ centraal stelt als objecten van koloniale karikatuur én als schrijvers” (Bosma, Raben en Willems 2006: 205).

2.2 De oudere generatie Indisch-Nederlandse schrijvers

De Indisch-Nederlandse schrijvers van de ’eerste generatie’ zijn in Nederlands-Indië geboren en getogen en zijn later, na de Tweede Wereldoorlog, naar Nederland geëmigreerd. In hun boeken spreken ze over de Indische wereld en cultuur, maar vaak, hoewel niet uitsluitend, vanuit een andere perspectief dan de latere ‘tweede generatie’.

Voor de oudere generatie zijn de ervaringen in het vooroorloogse Indië, de Japanse bezetting en de moeilijke situatie in de eerste jaren in Nederland belangrijke thema’s. Ze vinden het moeilijker dan de latere generatie om zich te ontworstelen aan de hegemonie van de Nederlandse cultuur. Ze zien Indië als een ideaal land waar ze hun familieleden hebben achtergelaten en waar ze ooit naar terug willen keren. Hun gedachten richten zich op de tijd van vroeger, de tempo doeloe, die ze met nostalgie herinneren. Een voorbeeld hiervan is In en uit het paradijs getild van A. Alberts waar deze gevoelens van nostalgie worden opgeroepen:

Zo vroeg een wereld zo definitief verliezen, dat moet eerder een benauwende ervaring zijn. Bovendien is het een zeer verwarrende herinnering: de glans van de kindertijd wordt versterkt door het exotische, maar het gaat tegelijkertijd om een kampwereld, die zich nooit helemaal tot een idylle laat reduceren. Als het al een verloren paradijs is, dan toch een paradijs met de slang en de engel met het vlammende zwaard nadrukkelijk aanwezig. Zoiets aan het begin van je bestaan hoeft niet zozeer bepalend te

(31)

zijn voor latere overtuigingen, maar wel voor de onderliggende toon ervan:

die is zeer melancholiek.17

Deze gevoelens van melancholie en de herinneringen aan het ‘paradijs’ dat in de ogen van de oudere generatie in het vroegere Indië ligt, zijn ook te vinden in het werk van Rob Nieuwenhuys (pseudoniem E. Breton de Nijs), die in 1908 te Samarang werd geboren uit een Indische moeder en een Hollandse vader. In zijn Vergeelde portretten (1954) presenteert hij de tragische gevoelens van de oudere generatie na hun repatriëring. Dit boek geeft een beeld over de ondergang van een oude Indische familie; sommige leden sterven in Indië, andere vertrekken naar Nederland:

Zoals zij leven er duizenden, alleen al in Den Haag: Indische emigrés en ontwortelden. Sommige ziten doelloos voor een raam, kijken naar de natte straten en bladerloze takken en denken aan hun kebonan [tuin] met vruchtbomen en melatistruiken, met bloemperken en palmen. Ze hebben heimwee, een knagend verlangen naar hún Indië en ze zeggen tot elkaar:

‘Jammer toch dat het zo gelopen is; het was er vroeger zo goed.’18

Deze oudere generatie voelt zich in Nederland verbitterd en verraden. Hoewel deze repatrianten van de ‘eerste generatie’ zich gedeeltelijk aanpassen aan de omliggende Nederlandse samenleving, voelen ze zich in Nederland bijna nooit ‘thuis’. Ze weten dat Nederland hun nieuwe vaderland is geworden, maar ze verlangen desondanks naar het oude Indië terug en willen weten wat er ermee is gebeurd. Ze kijken met melancholie naar hun verleden dat in Indië ligt. Rob Nieuwenhuys geeft dit beeld van de ‘eerste generatie’

vanuit een positie van een persoon die zelf tussen twee culturen leeft:

Ik ben eigenlijk typisch iemand die tussen twee vaderlanden leeft (...) die daartussen in zit, die eigenlijk, - maar dit is te zwaar uitgedrukt – geen enkel vaderland heeft. Er lijkt iets tragisch in te zitten, maar dat is het niet, omdat ik vanuit deze ‘gespletenheid’ (alweer een te zwaar woord) schrijven kan.

Maar soms lijkt het alsof ik een hoofd met twee aangezichten heb. Het ene kijkt hier in Holland rond en heeft hier interesses en belangen, het andere kijkt nog altijd naar het land dat achter de horizon verdween. Ik weet niet goed waar ik sta en ik weet daardoor niet goed wie ik ben.19

Dit gevoel van gespletenheid is terug te vinden in zijn werk. Hoewel hij zijn positie als die tussen twee culturen ervaart, kijkt hij met fascinatie naar het verleden in Indië. Dit blijkt

17 Geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:67.

18 Geciteerd in Zonneveld 1995:70.

19 Geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:72.

(32)

b.v. uit zijn bundel Tussen twee vaderlanden die met het hoofdstuk “Tempo doeloe (1870- 1920)” begint en waarin hij over het verleden in Indië vertelt en de tijd van vroeger beschrijft, die vooral door de oudere generatie Indische Nederlanders geïdealiseerd wordt:

“Indië was vroeger zo gezellig, we hadden alles voor elkaar over, we waren één grote familie en zo meer. [...] Tempo doeloe: een medaille met een keerzijde. Een tijd van veel gezelligheid, gemoedelijkheid èn geroddel, van romantiek in slaapbroek en kabaja, van geldverdienen èn snel sociaal verval, kortom van ‘ups en downs’” (Nieuwenhuys 1959- 1988:7). Door de oudere generatie die na de oorlog Indië voor Nederland moest verlaten, is deze ‘tijd van vroeger’ slechts de goede, oude tijd die ze met positieve en gezellige gebeurtenissen en momenten associëren.

Rob Nieuwenhuys heeft met zijn werk een belangrijke bijdrage geleverd aan de Indisch-Nederlandse letterkunde.20 Een andere auteur die onafscheidelijk deel is van de Indisch-Nederlandse literaire wereld, is Tjalie Robinson, ook bekend onder de naam Vincent Mahieu. Zoals ik in het voorgaande hoofdstuk heb vermeld, is zijn belang als schrijver voor de beeldvorming van de Indische Nederlanders onmiskenbaar. Met zijn werk en uitspraken heeft hij het gezicht van de Indo-Europese gemeenschap buiten Indië het meest bepaald. In Nederland fungeerde hij als een spreekbuis van de oudere generatie die zich afgesneden voelde van haar vooroorlogse bestaan (Willems 2003:55). Daarom vind ik het, voordat ik naar de karakterisering van de ‘tweede generatie’ Indisch-Nederlandse schrijvers overga, nodig om zijn werk en bijdrage aan de Indisch-Nederlandse gemeenschap en letterkunde wat uitgebreider te bespreken.

Robinson, pseudoniem van Jan Boon (1911-1974), had een Indische moeder, Fela Robinson, en een totok vader, de KNIL-beroepesmilitair Cornelis Boon. Met zijn naam Tjalie Robinson (een typisch Indische voornaam en de achternaam van zijn Indische moeder) wilde hij de saamhorigheid uitdrukken met de Indo-Europese wereld waarin hij leefde en schreef (Dierick 1992:8). Hij werd in Nijmegen geboren, maar is in Nederlands- Indië opgegroeid. Na de oorlog heeft hij bij de voorlichtingsdienst voor het leger gewerkt en later ook voor kranten die Nederlandstalige lezers bedienden. Hij is met het Nederlands, Engels en Maleis opgegroeid, maar als schrijver heeft hij er nooit over gedacht om de Bahasa Indonesia, de voertaal van de Indonesische republiek, te gebruiken. Robinson was

(33)

de grondlegger van de Indische sociaal-culturele groepsvorming in Nederland (Willems 2001:229). In 1956, nadat hij naar Nederland was teruggekeerd, richtte hij een eigen tijdschrift op dat de naam Tong Tong21 kreeg en dat het ontmoetingspunt werd voor de gerepatriëerden in Nederland. Zijn streven was een tijdschrift dat een plek moest worden waar “‘die handvol bruine en gebruinde mensjes’ zichzelf konden blijven ‘temidden van de miljoenen die ons niet verstaan.’”22 Verder nam Robinson het initiatief tot de Pasar Malam Besar23 in Den Haag, de Indische Kunstkring Tong Tong, The American Tong Tong, de Indische Soos in de Verenigde Staten, en El Atabal – een Indische dorp in Spanje.

Robinson wordt vaak beschouwd als de meest Indische van de Nederlandse schrijvers. Als Nederlander dacht hij anders te zijn dan ‘die Hollanders’. Hij schreef vanuit de positie van een ‘Indo’, een ‘mengbloed’, die zich altijd bewust was van zijn gemengde komaf. Andere in Indonesië geboren en getogen schrijvers als Maria Dermoût, E. du Perron of E. Breton de Nijs, waren wel door de Indische wereld beïnvloed, maar ze hebben nooit zo volkomen vanuit dit gemengde levenspatroon geleefd als Tjalie Robinson (Dierick 1992:7). In zijn uitspraken beschreef Tjalie zichzelf als een ‘halfbloed’, die bekend stond als “het verschijnsel van de kleine Indo in de Nederlandse literatuur”,24 “een mens die zich van beiderlei afkomst gelijkelijk bewust is” en die ook in zijn opstellen op zoek is ”naar een formulering van die bewustheid” (geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:69). In het Oost-Indisch Magazijn concluderen Nieuwenhuys, Paasman en Van Zonneveld:

Tjalie is zich altijd solidair blijven voelen met de groep waaruit hij voortkwam en waarin hij verkeerd had: die van de ‘kleine Indo’, de ‘kleine boeng’ (letterlijk: ‘de kleine broer’), de groep die sociaal ‘ketjepit’, dat wil zeggen ‘ingeklemd’ zat tussen de ‘echte’ Europeaan en de hem omringende bevolking waartoe hij vaak in een directe familierelatie stond. Hij leefde daardoor in een sociaal tussengebied [...]. (Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:70)

21 In 1978 is Tong Tong overgegaan naar Moesson.

22 Uit Tong Tong, kerstnummer 1958, p. 1, geciteerd in Asdonck 2004:91.

23 Letterlijk een ‘grote avondmarkt’; het grootste Euraziatische festival ter wereld dat jaarlijks plaats vindt in Den Haag. De naam van dit festival is afgeleid van de avondmarkten die al in de 19de eeuw in Indië werden georganiseerd. Het festival bestaat uit de Grand Pasar, de beroemde oost-west beurs, en de Eetwijk, het grootste Aziatische food court van Nederland. Met de opbrengst van Pasar Malam Besar wordt het Tong Tong Festival gefinancieerd dat de beste mix biedt van oost en west (Indisch Anders: Boekenkrant bij het Tong Tong Festival, nummer 1, 2006:2).

24 Haarlems Dagblad, 17 juni 1961, geciteerd in Dierick 1992:7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er vonden enige tijd geen openbare voor- drachten meer plaats en ook de maandelijkse verga- deringen werden een tijdlang opgeschort.502 Dat had vooral te maken met het feit dat

Jaap Goedegebuure ben ik erkentelijk voor zijn prettige begeleiding, voor zijn kritische blik en voor het luisterende oor dat hij steeds bood en de stimule- rende woorden die

Tussen 2007 en 2011 was hij als assistent in opleiding werkzaam bij de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Univer- siteit Leiden, verbonden aan het Leids Universitair

Voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse particuliere leesbibliotheken in Leiden is de Leydse courant een onschatbare bron. Bij het onderzoek naar genootschappen dienen taal-

Aangezien mensen vandaag deel uitmaken van een samenleving waarin arbeid een centrale rol speelt, is een volwaardige integratie zonder of met minder werk zeker geen voor de

Zij geloofde echt in me en hielp met mijn diplomawaardering – mijn diploma bleek vergelijkbaar met het hbo. Later heb ik met haar hulp gesolliciteerd bij de Koraal Groep

In onderhavige studie gaan we verder dan enkele spraakmakende zaken en onderzoeken we of verschillende subdoelen in het proces van bevel tot celmateriaalafname bij

Door zulke gegevens over de leef- en denkwereld van het bedoelde publiek van die Middelnederlandse literatuur kun je niet alleen de teksten beter begrijpen maar ook inzicht krijgen