• No results found

Herman Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herman Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen · dbnl"

Copied!
101
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Herman Pleij

bron

Herman Pleij, Het literaire leven in de middeleeuwen. Educaboek, Culemborg 1984

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/plei001lite02_01/colofon.php

© 2011 dbnl / Herman Pleij

(2)
(3)

Woord vooraf

Dit boekje gaat over de Nederlandse literatuur in de middeleeuwen. Het uitgangspunt wordt niet gevormd door wat wij nu nog mooi vinden, maar door wat toen belangrijk was binnen een historische ontwikkeling. Daarbij valt het accent op de verschillende aspecten van het literaire bedrijf en niet op een overzicht van auteurs, teksten en genres. Waarom werden teksten gemaakt, hoe en voor wie?

Er wordt niet meer beoogd dan het bieden van een eerste kennismaking met zulke vragen. Nadrukkelijk is een beknopte literatuuropgave toegevoegd voor meer informatie en verdere studie. De simpele overzichtstabel aan het slot van auteurs, bronnen en historische gebeurtenissen dient voor enig houvast in deze vijf eeuwen van literair leven.

Het boekje is bedoeld voor opleidingen, waarin de confrontatie met

Middelnederlandse letterkunde een rol behoort te spelen: de hogere klassen van

HAVO

en

VWO

kunnen het benutten als achtergrond bij een thematische aanpak van de literatuur, in samenhang met speciale leskaternen over een bepaald onderwerp; voor lerarenopleidingen en de universiteit bevat het basisstof voor het eerste

(propedeutische) jaar, van waaruit men verder kan werken.

Het zal moeten blijken in hoeverre het boekje bruikbaar is in de genoemde situaties.

Zelf heb ik de stof in deze vorm meermalen aan de orde gesteld als docent aan de

MO

-opleiding Nederlands van het Nutsseminarium te Amsterdam. Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van het commentaar op een eerste versie van de zijde der betrokken uitgevers en het redactieteam. De reacties van mijn Leidse collega Frits van Oostrom hebben tot een aantal belangrijke correcties en aanvullingen geleid.

Universiteit van Amsterdam 1 januari 1984

H. Pleij

(4)

I

Literatuur vroeger en nu

Waarom lees je? Waarom kijk je naar films en series op de

TV

? Meestal gaat het om verzonnen verhalen, die lang niet altijd goed aflopen. Maar ook als ze dat wel doen, wat heb je er eigenlijk aan? Toch zijn er heel wat mensen verslaafd aan lezen en kijken. En een beetje minder komt ook veel voor.

Om te beginnen biedt fictie (verzonnen verhalen) een aantrekkelijke mogelijkheid om weg te dromen uit de dagelijkse werkelijkheid. Vooral als die zo nu en dan wat eentonig en saai is, mag je graag lezen over mensen met het interessante leven van kunstenaar, chirurg of directeur van een multinational. Je vlucht tijdelijk weg in de droom van hun leven, met het voordeel dat je er meteen weer uit kunt stappen als het misgaat met hen. Van dat laatste kun je overigens ook genieten. Het is niet alles koek en ei in de wereld van de jet-set, het brengt een hoop ellende mee om tot de rijken en machtigen der aarde te mogen behoren, televisieseries en de schandaalbladen vertonen het wekelijks.

Een reclamespot laat een huisvrouw zien die de stekker van de stofzuiger uit het contact trekt om zich op de bank te vlijen met zo'n slappekaftboekje uit de

sigarenwinkel. Meteen gaat het beeld zachtjes golven en daar staat ze ineens in een operatiekamer enge messen door te geven bij een harttransplantatie. Als dat maar goed gaat! Hoe het afloopt, horen we verder niet, maar we zien nog wel hoe ze met frisse moed weer aan het stofzuigen slaat na haar spannende avonturen.

Nu is het zeker niet zo dat de vlucht uit de werkelijkheid alleen maar bij ‘goedkope’

literatuur of

TV

-series behoort. Ook ‘moeilijke’ verhalen bieden zulke mogelijkheden

in overvloed voor een publiek dat daarvoor gevoelig is. Maar er is meer. Je kunt ook

behoefte aan fictie hebben omdat je daarin bevestiging vindt van opvattingen en

ideeën die je al hebt of meent te hebben. Of sterker nog, door de manier waarop

standpunten en gevoelens in een verhaal verbeeld worden, krijg je een beter begrip

van wat je zelf al vaag

(5)

voor ogen stond. Je bent niet alleen, je kunt je problemen en visies delen met anderen die zich in vergelijkbare situaties blijken te bevinden.

En dan dient zich vanzelf een derde mogelijkheid aan. De herkenbare problemen en ervaringen krijgen dimensies die je zelf nog nooit hebt overwogen of meegemaakt.

Fictie brengt je in contact met situaties waarvan je niet eens gedroomd hebt, maar die eigenlijk op grond van de herkenbaarheid van de verzonnen personages heel goed in je eigen leven zouden kunnen voorkomen. Op zo'n moment wordt je eigen horizon verbreed: er is veel meer in de wereld te koop dan je dacht, het is allemaal veel ingewikkelder, moeilijker en aantrekkelijker dan het leek. Op grond van zulke ervaringen met fictie kun je echt honger krijgen naar meer, je nieuwsgierigheid met betrekking tot de mogelijkheden van het bestaan moet door steeds nieuwe

verbeeldingen bevredigd worden.

Andere wereld

Deze verklaringen voor de behoefte aan fictie spelen doorgaans alle drie tegelijk een rol, de ene wat meer dan de ander. Voorop blijft staan dat je geboeid moet raken door wat je leest, omdat je het spannend vindt, opwindend of gewoon mooi en ontroerend. Soms is het moeilijk om afstand te doen van een boek als het uit is. Je zou over de hoofdpersonen nog veel meer willen horen nu ze tijdelijk zo'n belangrijke plaats in je leven hebben ingenomen. Je doet het boek dicht en met één klap ben je je vrienden en vijanden kwijt. Vaak blijven ze nog een tijd lang in je hoofd

rondspoken. Soms imiteer je hen. Of je herkent hen in situaties die je daarna in het echte leven meemaakt. Vooral na een film die je aangegrepen heeft, wil je graag als Jane Fonda of David Bowie de straat oplopen.

Niet onbekend is het effect dat je de werkelijkheid met wat andere ogen gaat bekijken. En het inzicht in je eigen werkelijkheid wordt verscherpt. Fictie heeft je wereld een verdieping en verbreding gegeven, zowel door de herkenbaarheid als door het onbekende. Beide spelen een rol. Op alleen maar herkenbaarheid en bevestiging raak je gauw uitgekeken. Aan de andere kant moet het onbekende wel te verbinden zijn met je eigen werkelijkheid of je fantasieën daarover. Maar dat ligt natuurlijk bij iedereen anders.

Zodra teksten uit een andere tijd of een andere streek komen, kunnen er al meteen problemen ontstaan. Er zijn veel dingen die je niet begrijpt of die je verkeerd opvat.

Literatuur uit de Derde Wereld kan je pas iets zeggen als je meer van die wereld af weet. Maar omgekeerd raak je daarmee evenzeer vertrouwd door juist kennis te nemen van de emotionele verbeelding van de situaties en problemen uit die wereld in de literatuur. Die andere tijd levert vergelijkbare moeilijkheden en voordelen op.

Dat laatste moet er nadrukke-

(6)

lijk bijgezegd worden. Of het nu elders is of vroeger, steeds gaat het om werelden waarmee je direct te maken hebt.

Die andere tijd begint trouwens al heel gauw. Als je nu de roman Turks fruit van Jan Wolkers uit 1969 leest, zul je nauwelijks geschokt zijn door de erotische hoogstanden en de medische horror waaronder de hoofdfiguren gebukt gaan.

Misschien vind je het wel wat ouderwets, nu er in onze tijd nauwelijks meer een taboe rust op het praten over kanker en seksualiteit. Maar het boek hoort thuis in een tijd waarin men nog maar net begonnen was om zich van zulke taboes te bevrijden.

En daarbij speelde juist dat boek - en wat later ook de film - vooral voor jongeren een belangrijke rol: het is niet toevallig dat Wolkers in de jaren zestig een typische school-auteur wordt, zoals Maarten 't Hart dat nu is. Gezien tegen die historische achtergrond kan het boek aan belang winnen, vooral omdat je je gewapend met die kennis beter kunt identificeren met de emoties en problemen van de hoofdfiguren.

En omgekeerd maken ze je vertrouwd met een fase in ontwikkelingen waarvan je zelf ook een produkt bent.

Oudere literatuur

Nu kun je natuurlijk ook gewoon blijven lezen zonder die historische of regionale belangstelling. Vaak is er dan niet zoveel aan. Je leest alles gewoon naar je toe. Je bent zelf de maatstaf van alle dingen. Wat je niet begrijpt, sla je over of je interpreteert het naar je toe, zonder er acht op te slaan of het zo bedoeld is of zo gelezen werd in de tijd of streek van ontstaan.

Laten we maar meteen een sprong maken naar de middeleeuwse literatuur. Die staat het verst weg in onze Nederlandse literatuur. Je wordt meteen geconfronteerd met andere manieren van schrijven (verhalen op rijm) en andere ideeën

(standenmaatschappij). Bovendien is er nog de extra barrière van een andere taal, die in het gunstigste geval een beetje op het huidige Nederlands lijkt.

Stel nu dat je daar allemaal geen probleem van maakt en zo maar de Beatrijs

probeert te lezen. Die tekst, meer dan zes eeuwen oud, gaat over een non die

ontzettend verliefd is op een jonge edelman buiten het klooster. Ze houdt het niet uit

en ze verlaat het klooster om met hem de wereld in te trekken. Ze krijgen twee

kinderen, maar na zeven jaar houdt die jongeling het verder voor gezien. Om voor

zichzelf en de kinderen te kunnen zorgen, weet Beatrijs niets beters te doen dan hoer

te worden, ook al vindt ze dat buitengewoon onaangenaam. Weer na zeven jaar, nu

vol ellende, komt ze in de buurt van haar oude klooster. En ze krijgt in een droom

de opdracht om haar oude baan van kosteres daar weer op te nemen. Tot haar stomme

verbazing heeft dan niemand in het klooster iets in de gaten: in al die

(7)

veertien jaren blijkt Maria, de moeder van Jezus, haar taak ongemerkt overgenomen te hebben. Maar daarmee is de kous niet af: uit wroeging biecht Beatrijs alles op, doet boete en daarmee komt ze ten slotte toch nog voor het eeuwige leven in aanmerking.

Zo'n verhaal zul je, zonder meer, algauw raar, flauw en kinderachtig vinden.

Bovendien heb je allerlei vragen. Waarom gaat ze niet gewoon werken? Waarom laat die jongeling haar zo maar zitten? Waarom biecht ze alles op? En vooral, waarom bewijst Maria haar eigenlijk die toch niet geringe dienst? Als je zulke vragen hebt, sla je in feite al meteen een brug naar de middeleeuwse wereld met al die op het eerste gezicht onverklaarbare zaken. En het ligt nogal voor de hand dat kennisneming van de middeleeuwse ideeënwereld een heleboel van die vragen zal kunnen oplossen, waardoor de tekst heel wat begrijpelijker en attractiever wordt. Want het gaat om problemen die toen onder veel mensen leefden. En van die mensen en die problemen stammen wij af. De resten van kloosters, kastelen en stadsmuren zien we nog om ons heen, de gedachten van de mensen die daarin leefden zijn nog aanwezig in onze manieren van denken. Door kennisneming van het verleden verscherp je je inzicht in het heden. En de literatuur heeft een belangrijke rol gespeeld in het historische ontwikkelingsproces. We leren niet alleen hoe wisselende groepen mensen hun gedachten en emoties neerlegden in allerlei vormen van literatuur, we kunnen ook constateren hoe literatuur invloed uitoefent op de meningsvorming.

1. De koopman, in een standenboek uit 1483.

(8)

En dat is dan een andere manier om teksten uit het verleden te benaderen. Hoe deden en dachten mensen vroeger en welke rol speelde hun literatuur daarbij? Dan blijkt de Beatrijs geregeerd te worden door uitgesproken gedachten over wat wel en wat niet hoort in bepaalde kringen. En ook door de propaganda voor de extreme

mogelijkheden op redding die er toch nog voor de zondige mens zijn, op voorwaarde dat hij zijn godsvertrouwen niet verliest. Zowel dat sterk vastliggende gedrag per maatschappelijke groepering als de vrees om te bezwijken voor de verleidingskunsten van de duivel staan thans ver van ons weg. Maar er gaapt niet zo maar een kloof tussen de middeleeuwen en nu. De generatie van vóór de oorlog kan zich bij deze zaken (standsverschil, christelijke denkwereld) uit ervaring meer voorstellen. Er loopt een ononderbroken lijn van vroeger naar nu, waarlangs de ontwikkelingen zich afspelen. Ogenschijnlijk zitten we op het eindpunt, maar in feite bewegen we natuurlijk mee. Hoe meer inzicht we in die ontwikkelingslijnen krijgen, hoe beter we onze positie onderweg kunnen peilen.

Het is kortzichtig om dingen vreemd, gek of saai te vinden die niet lijken op wat je in je eigen omgeving gewend bent. Over de volgende cartoon kun je heel lang nadenken. Je ziet twee missionarissen in de rimboe, met lange pijlen en kruisen om hun hals waaraan Jezus vastgespijkerd hangt. Ze slaan zich op de dijen van het lachen om negers die rondom een offerblok dansen. Zonder woorden. Waar slaat dit op?

De vraag is natuurlijk wie er nu eigenlijk gek doet, die negers of die missionarissen.

Over honderd jaar zullen kortzichtige mensen zich vermaken met onze vermeende onnozelheden. Maar er zullen er ook zijn die proberen te begrijpen wat onze tijd heeft aangericht in het historisch ontwikkelingsproces, om hun eigen positie beter te doorgronden.

Daar komt nog iets bij. Die lijnen uit het verleden lopen niet recht, maar met golven, hortend en stotend. Soms lijken processen heel erg op elkaar en is alleen de verschijningsvorm anders. Als je in de Beatrijs vaste rolpatronen herkent zoals het adellijk milieu die voorschreef aan Beatrijs en de jonge edelman, dan is de afstand veel minder groot als je denkt aan de in onze tijd traditionele taakverdeling tussen mannen en vrouwen. Dat is zeker niet hetzelfde, maar er zijn wel degelijk

overeenkomsten in de problemen die vastliggende rolpatronen in heden en verleden oproepen. En vervang die angst voor de duivel eens door angst voor een kernoorlog, die ook de massa in beweging zet en hele machinerieën om de opinie te beïnvloeden.

En ook daarbij speelt, in onze tijd, fictie een voorname rol. Om een voorbeeld te

geven: de gedachte dat de Tweede Wereldoorlog voor eens en voor altijd getoond

zou hebben wie een goede vaderlander is en wie een slechte wordt sterk bevorderd

door Mulisch' succesboek De aanslag.

(9)

Barrières

Het is duidelijk dat deze manier van omgaan met oudere teksten heel wat inspanning kost. Je moet allerlei barrières nemen. In de eerste plaats is er het probleem van de taal. Gelukkig worden steeds meer teksten uit de middeleeuwen in een moderne vertaling gegeven. Maar iedereen weet dat er veel verloren gaat door dat vertalen.

Hoe moet je die typische verteltoon van de ridderroman in verzen overbrengen? Er wordt een stijl gebruikt die te maken heeft met de mondelinge voordracht van deze teksten: een beetje van ‘en toen en toen en toen...’ In modern Nederlands overgebracht, doet dat algauw wat kinderachtig aan. Denk aan je schoolopstel van vroeger over een dagje naar de dierentuin.

Maar wat moet je dan? Je kunt er moeilijk geschreven literatuur van maken, in een stijl die wij daarvoor passend vinden. Misschien is het toch beter om maar die oorspronkelijke taal te geven, met allerlei verklaringen onder aan de voet van de bladzij. Een bij-effect is dan dat Middelnederlands vaak een wat grappige indruk maakt, terwijl dat natuurlijk helemaal niet bedoeld is. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor Zuidafrikaans.

De grootste problemen bij het historisch lezen van oudere literatuur worden echter gevormd door de onbekendheid met de wereld en ideeën waarnaar verwezen wordt.

Die teksten zijn eenvoudig niet voor ons geschreven. Allerlei toen vanzelfsprekende dingen zien wij helemaal niet meer. Draai een plaat van de cabaretier Wim Kan uit de jaren zestig en je begrijpt er bijna niets meer van, terwijl je de zaal op de plaat steeds hard hoort lachen. Niet alleen allerlei zakelijkheden en namen zijn we vergeten, ook ideeën, visies, taboes uit die tijd kennen we nauwelijks meer. Is Wim Kan dus flauw? Zo'n oordeel is gewoon niet aan de orde. Tenzij je die hele wereld waaraan zijn teksten refereren weer probeert op te roepen.

Neem nu het volgende tekstje, dat een klerk van graaf Willem V van Holland in 1351 noteerde in de marge van het dikke rekeningenboek dat hij moest bijhouden:

Ghebenedijd zo moet hi zyn die vanden water maecte wyn

Verder niets. Eerst moeten we de taalvormen oplossen. Dat is in dit geval niet zo

moeilijk: ‘Gezegend moet hij zijn/die van het water maakte wijn’. Je begrijpt dat er

woordenboeken en grammatica's van het Middelnederlands bestaan. Nu verder. Wie

is eigenlijk die ‘hij’? Een historicus uit onze tijd had daar geen moeite mee. Hij

verbond het tekstje onmiddellijk met zijn eigen wereld, want hij las het als ‘leve de

man die het bier uitvond!’ Dat zou dan volgens hem een soort grap zijn, in de lijn

van onze carnavalsliedjes, van een

(10)

2. Bladzijde uit Middelnederlands handschrift: barrières.

klerk die zich de hele dag zat te vervelen bij het opschrijven van inkomsten en uitgaven van de graaf.

Deze interpretatie zegt meer van die historicus dan van dat tekstje. Want iemand

uit de middeleeuwen zou het onmiddellijk heel anders begrijpen.

(11)

Die ‘hij’ is namelijk Jezus, van wie elke middeleeuwer wist dat hij allerlei wonderen had verricht, zoals het veranderen van water in wijn op de Bruiloft in Kana. Die klerk noteerde dus een vrome gemeenplaats in de marge bij zijn werk, te vergelijken met de spreuken die sommige mensen nu op bordjes in de huiskamer hebben hangen.

Andere ideeën

Maar het is nog wat ingewikkelder. Dat zien we pas als we ons vanuit dit tekstje verder oriënteren in die middeleeuwse denkwereld. Iets vrooms, dat toch ook een zekere humoristische kant lijkt te hebben. Tot onze verbazing kunnen we dan vaststellen dat deze combinatie in de middeleeuwen in brede kringen van de bevolking zeer geliefd was. Voor ons is grappen maken over godsdienstige zaken taboe, tenzij je de kerk belachelijk wilt maken. Maar in de middeleeuwen is het een geaccepteerd middel om de goddelijke boodschap naar buiten te brengen. We merken dat als we veel duidelijker voorbeelden vinden van humoristisch gepresenteerde vrome boodschappen. Jezus wordt voorgesteld als een herbergier, die kannen vol wijn schenkt zodat de bezoekers van zijn herberg dronken worden en lallend om meer vragen: ‘leve de herbergier’ zingen ze in een ander lied en Jezus schenkt weer in.

Natuurlijk is dat beeldspraak. Maar die is geënt op alledaagse praktijken van wereldse aard. De vrome gemeenplaats van die klerk zinspeelt ook op de vrolijke gedachte dat Jezus bij bruiloften en partijen in een handomdraai voor de drank kon zorgen. En zo iemand verdient ook om populair te worden onder de eenvoudigste boeren en burgers.

Door zulke gegevens over de leef- en denkwereld van het bedoelde publiek van die Middelnederlandse literatuur kun je niet alleen de teksten beter begrijpen maar ook inzicht krijgen in de rol die zij gespeeld hebben in de maatschappij van toen.

Daarbij kun je ze natuurlijk best mooi of ontroerend blijven vinden. Het is zelfs mogelijk dat bepaalde teksten zonder die historische omgeving je toch direct aanspreken. Iedereen die wel eens oudere teksten leest of bestudeert zal je kunnen vertellen dat sommige teksten voor hen direct over de tijd heen reiken, omdat ze iets bijzonders voor die lezer heel mooi verwoorden!

Egidius, waar ben je gebleven, Ik verlang naar je, lieve vriend....,

begint een l4de-eeuws lied over een gestorven vriend. Dat vinden velen een heel

mooi lied, zonder zich druk te maken over de vraag wie Egidius kan zijn

(12)

en hoe ze over de dood denken in de veertiende eeuw. Ga je op historisch onderzoek

uit, dan kom je misschien op heel andere punten uit met betrekking tot de interpretatie

van dat lied door de tijdgenoot. Maar wat die er ook van gevonden mag hebben, voor

menigeen blijft het een ontroerend lied. En daar kan, ten slotte, niemand iets op tegen

hebben.

(13)

II

De Middelnederlandse literatuur in vogelvlucht

We trekken eerst een paar grote lijnen. De periode tussen 500 en 1500 noemen we middeleeuwen. Maar de Middelnederlandse literatuur begint pas in de twaalfde eeuw.

Was er daarvoor dan niets? En is er dan geen Oudnederlandse literatuur?

De vanzelfsprekendheid, voor ons, dat literatuur bestaat uit opgeschreven en gedrukte teksten bestaat in de middeleeuwen niet. Wij rekenen het zingen van liederen en het vertellen van verhalen en anekdoten niet meer tot het terrein van de literatuur.

Toch is het mondelinge niet helemaal uit de literaire cultuur verdwenen. Het opvoeren van toneelstukken hoort daar tenslotte ook bij. En er is zelfs een toenemende belangstelling voor poëziefestivals. Maar doorgaans blijft het om teksten gaan die ook in gedrukte vorm beschikbaar zijn. En bij literatuur denken we toch in de eerste plaats aan stapels boeken die je kunt lezen.

In de middeleeuwen bestaat de literaire cultuur voor een groot deel uit mondelinge voorstellingen of voorleessituaties. Een heleboel teksten die daarbij gebruikt werden, zijn nooit opgeschreven. En als dat wel is gebeurd, dan is dat lang niet altijd bewaard tot in onze tijd. Als we spreken over de Middelnederlandse literatuur moeten we ons dus goed realiseren dat we het slechts kunnen hebben over een klein deel (dat wat bewaard is) van het deel dat ooit opgeschreven is. En dat laatste begon pas op enige schaal in de loop van de twaalfde eeuw.

Het is moeilijk om je voor te stellen dat er tijden geweest zijn waarin het

opschrijven van alles en nog wat allerminst normaal was. Dat geldt niet voor de

klassieke oudheid, die aan de middeleeuwen voorafgaat. De Romeinse cultuur kende

een sterke schrijftraditie, zowel bij de overheid als in de literatuur. Maar de Germaanse

stammen, die vanaf de vierde eeuw de macht in Europa overnemen, zijn aanvankelijk

veel meer op mondeling verkeer gericht. Dat staat een literaire cultuur niet in de weg,

alleen horen we er

(14)

weinig anders van dan spaarzame berichten die monniken in het Latijn blijven optekenen. Want schrijven en lezen in het Latijn gebeurt nog wel in de kloosters. In dienst van de bestudering van de bijbel en de verspreiding van Gods woord noteren de monniken heiligenlevens, terwijl ze ook een deel van de klassieke literatuur overschrijven. Immers, die kon je ook goed gebruiken om het lastige taalgebruik van de bijbelboeken beter te doorgronden.

Oudnederlandse letterkunde

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt al in de eerste eeuw na Christus dat de Batavieren aan de overkant van de Rijn woeste strijdliederen zingen. En hij zegt er meteen bij dat ze alleen door zulke traditionele zangpartijen hun eigen verleden weten vast te houden. Dus zonder het op te schrijven. Dat is dan het eerste bericht over de Nederlandse letterkunde, want hij zegt erbij dat ze dat in hun eigen taal deden.

Bernlef is de eerste auteur die we leren kennen. Hij overleed in 809 als een beroemd zanger van heldenliederen die hij ook zelf maakte. Daarbij zwierf hij rond door Friesland, toen de aanduiding voor zo'n beetje de gehele streek boven de grote rivieren.

Zeer waarschijnlijk werden toen ook al sommige van die liederen ter ere van de voorvaderen opgeschreven in de oorspronkelijke taal. Dat vertelt tenminste Eginhard, een van de biografen (levensbeschrijvers) van de beroemde vorst Karel de Grote (768-814). Maar daarvan is niets bewaard gebleven. Wel beginnen nu in de marges van de Latijnse handschriften van de monniken allerlei vertalingen in de volkstaal voor te komen van afzonderlijke woorden, zinnen en zelfs hele passages. Zeker het gebied tussen Maas en Rijn, met name de driehoek Maastricht, Aken en Luik, levert ook materiaal op met een literair karakter, zodat voorzichtig geconcludeerd mag worden dat daar vanaf de Karolingische tijd een zekere traditie ontstaat van een opgeschreven literatuur in de volkstaal.

Dat zou dan de Oudnederlandse letterkunde zijn. Alleen, wat moeten we nu tot

het Oudnederlands rekenen? Van een Algemeen Beschaafd Nederlands (

ABN

) is

natuurlijk nog lang geen sprake, de bewaarde documenten vertonen zo'n mengelmoes

van sterk verschillende taalkenmerken dat het moeilijk is om die zo maar tot de

Nederlandse letterkunde te rekenen. En een ander punt is of je ze wel bij de literatuur

zou willen indelen: het gaat vaak om psalmberijmingen en andere religieuze teksten.

(15)

Middelnederlands

Pas in de twaalfde eeuw tekent zich een eerste, samenhangende beweging af om literaire teksten in de volkstaal op te schrijven, en nu niet zozeer in de kloosters, maar juist aan de wereldlijke hoven van de adel. Die taal noemt men zelf het Diets.

Dat is niet een ander woord voor Nederlands, maar de aanduiding voor de taal die leken (niet-geestelijken en niet-geleerden) gebruiken, in tegenstelling tot het Latijn.

Het is de taal waarin je iets duidelijk kunt maken aan een eenvoudig publiek. Dat vind je nog terug in de (verouderde) uitdrukking ‘iemand iets diets maken’, hetgeen nu de negatieve betekenis heeft van iemand iets op de mouw spelden (want dat doe je namelijk met het volk, volgens de geleerden!). Wij spreken nu van het

Middelnederlands, hetgeen niets meer is dan een verzamelnaam voor de dialecten die later een duidelijke bijdrage zullen leveren aan het

ABN

: Limburgs, Brabants, Vlaams, Hollands en Saksisch.

Vanaf de twaalfde eeuw zien we het gebruik van de volkstaal snel doordringen in alle lagen van de maatschappij. Ook ambtenaren en de kerk gaan er in toenemende mate gebruik van maken. Dat betekent even zovele taalsoorten: net zoals nu schrijft een ambtenaar in een andere taal dan de literator. Er ontwikkelt zich eveneens al snel een onderscheid tussen schrijf- en spreektaal. Met andere woorden: Middelnederlands toont zich in vele taalsoorten, onderscheiden naar tijd, streek en gebruikssituatie.

Van deze verschillen in het Diets was de uitgever van de werken van de beroemde schrijver Ruusbroec zich zeer bewust. Hij is in 1461 aan het werk, terwijl Ruusbroecs teksten dan meer dan een eeuw tevoren geschreven zijn. En hij wil direct leesbare teksten voor zijn tijdgenoten afleveren, zodat hij de oorspronkelijke taal moet aanpassen. Vandaar dat hij dat even toelicht aan het begin:

Ook kan vastgesteld worden dat deze teksten genoteerd staan in een zuiver, Brussels diets. Daarin komen weinig woorden voor, die ontleend zijn aan het latijn, frans of enige andere taal. Bovendien is dit Brussels diets perfecter opgeschreven dan je het doorgaans hoort spreken.

De twaalfde eeuw

De vraag hoe het komt dat de Nederlandse letterkunde pas duidelijk in de twaalfde

en dertiende eeuw zichtbaar wordt, behoort tot de moeilijkste die je ten aanzien van

het verleden kunt stellen. Ook al is er veel verdwenen - dat zullen we hierna zien -

toch is duidelijk dat er vóór die tijd van een bloeiende letterkunde in de volkstaal in

onze streken geen sprake kan zijn. Eerst moest er een publiek zijn dat op enige schaal

(16)

zo'n publiek begint zich pas in de twaalfde eeuw blijvend af te tekenen. Maar hoe kwam dat dan?

Op elk terrein zien we in de twaalfde eeuw ingrijpende vernieuwingen ontstaan, die te zamen vooral als kenmerk hebben dat leken een eigen cultuur gaan ontwikkelen.

Om te beginnen worden ze vanuit de kloosters met hun schrijfcultuur directer benaderd. We zien in de twaalfde en dertiende eeuw allerlei kloosterhervormingen plaatshebben, tot aan het stichten van geheel nieuwe orden toe. Dat staat in het teken van een sterke toenadering tot het volk, dat steeds meer weggroeide van het

ingewikkelde Latijnse ritueel van de kerk en naar de mening van vele geestelijken terugviel op de oude, Germaanse gewoonten en gebruiken.

Wereldse kennis omtrent natuurkunde, wiskunde, medicijnen en astrologie begint binnen te stromen uit de Arabische wereld, doorgaans via Spanje. Zoals zo vaak bevorderen vijandige contacten (de kruistochten) ook het handelsverkeer en de uitwisseling van wetenschap en cultuur. Zeer waarschijnlijk oefenen wereldse omgangsvormen met betrekking tot de liefde grote invloed uit op het adellijk vertoon aan de westerse hoven.

En dat is een derde punt. De adellijke hoven vertonen vanuit politieke

ontwikkelingen een groeiende behoeft om zich te manifesteren, ten opzichte van elkaar maar ook ten opzichte van het lagere volk. Ze willen zich onderscheiden van de massa, door een eigen cultuur te propageren van wereldse aard die moet getuigen van verfijnde regels en omgangsvormen. Begrippen als riddereer en hoofsheid gaan in deze wereld een voorname rol spelen.

Ten slotte zijn er de steden, die eveneens vanaf de twaalfde eeuw in de Zuidelijke Nederlanden snel aan betekenis winnen. Daar ontwikkelt zich de onafhankelijke stadsbewoner, de burger die op eigen kracht vanuit de handel en later de eerste vormen van industrie aan het eind van de middeleeuwen de macht naar zich toe weet te trekken.

Al deze bewegingen worden zichtbaar in de twaalfde eeuw. Ze houden een

verbreding en verwereldlijking in van kennis en cultuur, waarvoor het Latijn bij lange

na niet meer toereikend kan zijn. Juist literatuur in de volkstaal speelt bij deze

ontwikkelingen een voorname rol. Het streven naar macht en een eigen identiteit

vindt daarin een uitstekend hulpmiddel. Dichters moeten aan de hoven, en later in

de stad, Gods bedoelingen verduidelijken op aarde. Tevens dienen ze de roem te

vestigen van allerlei adellijke huizen door het (soms verzonnen) voorgeslacht te

bezingen, lering te verstrekken en ook verstrooiing te bieden waarmee men de duivelse

ledigheid kon bestrijden. Men zegt wel dat de mens zichzelf in de twaalfde eeuw

leert ontdekken. En de literatuur in de volkstaal is een belangrijk hulpmiddel bij het

zoeken naar een eigen identiteit in de gemeenschap. Het individu wordt

(17)

zichtbaar, in liefdesliederen en vooral in ridderromans: een ridder gaat op avontuur in de wereld.

Literaire kringen

Grofweg gezien kunnen we tot in de zestiende eeuw een drietal haarden van literaire cultuur in de volkstaal onderscheiden, en wel in de kloosters, aan het hof en in de stad. Natuurlijk zijn er allerlei overgangsvormen. De hoven proberen zich met hun literatuur ook op de overige onderdanen te richten. En in de steden zijn er de hoven van stadsadel en rijke burgers die op allerlei manieren bij de adel willen horen. De kloosters zijn met hun literatuur evenmin uitsluitend gericht op de eigen bewoners, maar soms in het bijzonder op de leken daarbuiten, in de stad, op het platteland en aan het hof. Bovendien blijft de literatuur in zo'n bepaald milieu natuurlijk niet van de twaalfde tot de zestiende eeuw hetzelfde. We zien zelfs literatuursoorten

overspringen. De rijke burgers in de steden gaan de adellijke cultuur naäpen, en dat doen ze dan onder meer door de ridderverhalen in aangepaste vorm over te nemen.

En de geestelijke literatuur uit de kloosters vindt steeds meer aftrek bij burgers die ook op zoek zijn naar modellen van en instructies voor een godsvruchtig leven.

Eigenlijk zien we de hele middeleeuwen door dat eenmaal ontworpen

literatuursoorten steeds in de mode blijven. Alleen verandert het publiek steeds, en daarmee verbonden ook het uiterlijk van de teksten die steeds aan de nieuwe behoeften en visies worden aangepast. Pas omstreeks het midden van de zestiende eeuw treden zulke ingrijpende vernieuwingen op dat de bestaande vormen van literatuur beginnen te verdwijnen. Dat gebeurt overigens niet in absolute zin. Veel middeleeuwse literatuursoorten (het ridderverhaal, geestelijke en wereldlijke liederen, het rederijkerstoneel) blijven nog eeuwen lang, soms tot in de negentiende eeuw, in gebruik als schoolteksten op het platteland. Men zegt wel dat het tot het ‘gezonken cultuurgoed’ is gaan behoren. Want de prominenten in de maatschappij, zowel in materieel als in intellectueel opzicht, ontwikkelen in de tweede helft van de zestiende eeuw een eigen, vernieuwde literatuur. We spreken in onze letterkunde dan van de renaissance, waarin sonnet, klassieke tragedie en blijspel tot bloei komen.

Echte hofliteratuur vanaf de oorsprong is de ridderepiek (verhalende teksten over

ridders). Riddercodes en hoofse gedragsvormen worden opgevoerd en gedemonstreerd

in spannende verhalen, die geplaatst zijn in de tijd van Karel de Grote (achtste -

negende eeuw), van de Brits-Keltische vorst Artur (zesde eeuw), van Alexander de

Grote (vierde eeuw voor Christus) en van de Trojaanse helden uit de klassieke oudheid

(achtste eeuw voor

(18)

Christus). Maar ondanks die historische situering ademen ze helemaal de geest en de belangen van de twaalfde- en dertiende-eeuwse hoven. Auteurs van zulke teksten zijn hofdichters die vaak voor lange tijd onder de bescherming van een hoge edelman werkten.

Daarnaast is er in deze eeuwen een stroom van heiligenlevens, dierverhalen, geestelijke en wereldlijke liederen, die deels aan het hof, deels in de kloosters ontstonden. Lang niet altijd hebben we voldoende gegevens om dat precies te kunnen uitmaken. Dat geldt ook voor de vele instructiewerken voor een deugdzaam leven en de encyclopedische werken met kennis over de natuur, geschiedenis en vooral de zeden. Deze moraliserend-didactische literatuur komt pas goed op gang aan het eind van de dertiende eeuw. Soms behoort een edelman tot de opdrachtgevers, maar desondanks kan zo'n tekst juist voor bredere lagen van een lekenpubliek bedoeld zijn, zoals we dat in de steden en op het platteland vinden.

Kloosterliteratuur

Typische kloosterliteratuur wordt gevormd door de exempelverzamelingen. Die bestaan uit korte verhaaltjes in proza met een anekdotisch karakter. Zo konden allerlei zonden en ondeugden op een aantrekkelijke manier verduidelijk worden.

Oorspronkelijk waren ze bestemd om stof te leveren voor preken. Maar algauw worden ze ook buiten die situatie gebruikt. De stof komt uit de bijbel en de geschiedenis, uit dierenencyclopedieën (bestiaria) en ook uit het dagelijks leven.

Sommige van deze korte verhaaltjes werden bewerkt tot afzonderlijke tekst, zoals de Beatrijs en de Theophilus. Maar ook in het algemeen hebben ze een enorme invloed gehad op de Middelnederlandse letterkunde.

Die geestelijke literatuur is lang niet zo saai, eentonig of belerend als je misschien zou denken. Ook kloosterlingen (de hele dag bezig met het zieleheil van zichzelf en van anderen) konden doodop raken en verveeld. Ledigheid stond bekend als de meest voorkomende zonde in hun milieu. En daar zat de duivel nu juist op te wachten, immers: ledigheid is des duivels oorkussen! Om die gevaarlijke situatie te vermijden, was onder meer de literatuur een geschikt middel om de kloosterlingen afleiding te bezorgen. Het beste was dan een literatuur die zowel stichtte als verstrooiing bood.

Bijgevolg waren de heiligenlevens en exempelen, met modellen van en voor een hoogstaand leven, ook heel spannend en gruwelijk.

Toch is er van een eigenlijke kloosterliteratuur die in eerste instantie binnen de muren bleef nauwelijks sprake. De genoemde teksten waren tegelijkertijd zeer bruikbaar om buiten het klooster mensen te winnen voor de goddelijke boodschap.

Alleen voor wat de mystiek betreft, kan dat betwijfeld

(19)

3. Spannend heiligenleven over Sint-Kunera, uit ca. 1488.

worden. Dit begrip staat voor een heel persoonlijke uitwerking van de relatie van de

mens tot God. Het gaat hierbij om het zeer individuele streven van de ziel naar

eenwording met het goddelijke, in verschillende trappen van vervolmaking. Vooral

in de Nederlanden nam de literatuur die aan deze zelfexpressie is gewijd een hoge

vlucht.

(20)

Het werk van Hadewijch uit de dertiende eeuw en dat van Ruusbroec uit de eeuw daarna raakte bekend over geheel West-Europa. Zowel in proza als in poëzie hebben ze de persoonlijke godsbeleving dwingend onderwerp gemaakt van de literatuur.

Maar het is erg moeilijk om te begrijpen. Ook in hun eigen tijd was het zeker niet bestemd voor een breed publiek.

Dat publiek wordt wel bereikt door de Moderne Devotie. Deze beweging, ontstaan in de oostelijke Nederlanden rond Geert Groote in de tweede helft van de veertiende eeuw, vormt in zekere zin een praktische voortzetting van de mystieke godservaring door het individu. Ook eenvoudige mensen dienen geschoold te worden om zelf Gods woord te kunnen doorgronden, aan de hand van door henzelf te raadplegen bijbelverhalen, zonden- en biechtboeken en heiligenlevens. Een soort

doe-heb-zelf-godsdienst dus, die evenals de mystiek soms grote argwaan wekte bij de kerkelijke overheid. Het kon immers een beetje op ketterij lijken als men de vaste hand van de geestelijkheid niet meer bij alles nodig meende te hebben.

Toneel

Toneel is er altijd geweest. Maar vooral hier heeft het lang geduurd voordat zulke teksten opgeschreven werden. Al vanaf de vroege middeleeuwen zwerven groepjes toneelspelers en acrobaten rond langs plaatsen waar iets te verdienen viel. Het is ook niet uitgesloten dat sommigen voor lange tijd aan een bepaald hof verbonden bleven.

In een oud kroniekverhaal lezen we wel eens iets over hun optreden. In de tijd van Karel de Grote trad de mimespeler Vitalis op, die bij banketten personen nadeed in woord en gebaar. Hij had vooral vrouwen op het oog, die rood werden van schaamte als hij hen te grazen nam, maar die genoten als een ander aan de beurt was. En hij was zo beroemd dat dit allemaal op zijn grafsteen vermeld werd.

In later eeuwen horen we steeds meer over een bonte verzameling van entertainers, dank zij de beter bewaarde archiefstukken waarin afrekeningen voorkomen van adellijke hoven en ook van stadsbesturen. Vooral op feestdagen wordt er veel uitgegeven aan variété. Goochelaars, acrobaten, dierentemmers en muzikanten komen we tegen, maar ook specialisten als schoonspringers, komische windenlaters en zelfs iemand die zich in 1345 laat betalen ‘omdat hij zich op zijn hoofd liet slaan, hoe hard men maar wou’. In dit gezelschap bevonden zich nu ook voordragers en toneelspelers.

De dichter Jacob van Maerlant beschrijft omstreeks 1266 in zijn encyclopedie op

rijm over de schepping (Der naturen bloeme) ook de Vlaamse gaai. Het uiterlijk en

de eigenschappen van dat bontgekleurde en luidruchtige beest kan hij zijn publiek

het best onder ogen brengen door te wijzen op het overeenkomstige gedrag van de

entertainers die

(21)

op elk moment van de dag hun leugenachtige grollen uitkramen en die iedereen kunnen nabootsen, of het nu ridders zijn, priesters, burgers, vrouwen of knapen.

Dit type acteur speelde werelds toneel, niet alleen kluchten maar ongetwijfeld ook het serieuze, wereldse drama waarvan er in de zogenaamde abele spelen (onder andere Esmoreit) een viertal bewaard is. Maar er moet in de veertiende eeuw veel meer van dat toneel geweest zijn, gezien de vele vermeldingen in hof- en

stadsrekeningen. Het was naar onderwerp sterk verwant aan de ridderepiek, die bovendien ook nog vaak mondeling werd voorgedragen. Dat het vrijwel nooit voluit werd opgeschreven, ligt voor de hand, gezien het sterk improviserende vermogen van die middeleeuwse entertainers. En als dat wel eens gebeurde, dan maakten zulke teksten weinig kans om bewaard te blijven. De bibliotheken die de eeuwen trotseerden, waren voornamelijk die van de kloosters en daarin was weinig plaats voor zulke teksten.

Toch waren al deze vormen van entertainment zó geliefd aan het hof en in de stad dat de kerk ondanks allerlei bezwaren graag gebruik ging maken van dramatische technieken. Immers, daarmee konden ze met hun boodschap een veel groter publiek bereiken. En zo zien we dat zich al vanaf de tiende eeuw vanuit de mis - eigenlijk zelf al een soort ‘toneelspel’ - allerlei vormen van kerkelijk toneel ontwikkelen. De geboorte en het lijden van Christus worden eerst op het altaar gespeeld door priesters en koorknapen, maar algauw gaan leken meedoen en verplaatst het podium zich naar het kerkplein en de markt. En het repertoire breidt zich steeds verder uit, van toneelspelen over allerlei bijbelse onderwerpen tot aan de dramatisering van de wonderverrichtingen van de talloze heiligen. Het geestelijk toneel ontwikkelt zich dus vanuit kloosters en kerken verder in de stad. Het wereldlijk toneel blijft voorlopig een aangelegenheid van rondtrekkende beroepsentertainers, die zowel aan het hof als in de stad optreden.

Stedelijke literatuur

Maar vanaf het eind van de veertiende eeuw begint de stad zich steeds meer te ontplooien als een actief literair centrum. De burgers vormen niet meer alleen het publiek voor wat van buiten komt, ze gaan nu ook zelf de pen ter hand nemen. Ze organiseren zich in verenigingen, de rederijkerskamers, met aan het hoofd de meest getalenteerde schrijver (factor), die nogal eens van stadswege betaald werd. Ze houden wedstrijden, onderling of als kamers met elkaar, ze spelen toneel bij allerlei

gelegenheden en ze treden in het algemeen op als de plaatselijke feestcomités. Bij

(22)

4. Aangepast ridderverhaal, voor een stedelijk publiek, van ca. 1510.

en stille vertoningen langs de route. Dank zij dit vaste instituut van de

rederijkerskamer - een stad telde er algauw een drietal - met een eigen gebouw en eigen archief om alle teksten te bewaren, is er veel van hun werk uit de vijftiende en zestiende eeuw overgeleverd.

Een ander punt dat te maken heeft met de ontwikkeling van de stad tot literair

centrum aan het eind van de middeleeuwen is de uitvinding van de

(23)

boekdrukkunst. Dat begint zo omstreeks het midden van de vijftiende eeuw. Die eerste drukkers ontdekken algauw dat in een stedelijk gebied de beste

marktvoorwaarden liggen voor hun afzet. Dat betekent echter niet dat ze in de eerste plaats de rederijkersliteratuur drukken. Deze was namelijk toch wel erg geleerd en moeilijk, typisch bedoeld voor de rijkeren en intellectuelen om zich van de rest van de bevolking te kunnen onderscheiden. En de drukkers moesten toch voor alles een ruime afzet voor hun produkten zien te vinden.

Voor zover ze literatuur brengen, kiezen ze vooral voor de oude en bewezen successen uit vroeger eeuwen, die ze dan zoveel mogelijk aanpassen aan de smaak van de gemiddelde burger. Dat betekent dat de oude ridderverhalen weer uitgegeven worden,maar ook dierverhalen (de Reinaert, de fabels van Esopus) en spannende kronieken. Pas vanaf omstreeks 1500 komen daar meer eigentijdse produkten bij.

Rederijkerstoneelstukken worden enigszins omgewerkt tot leesboek, zoals de Elckerlijc en sterker nog de Mariken van Nieumeghen. Daarnaast komt dan in de loop van de zestiende eeuw langzaam een stroom van novellenbundels en

anekdotenverzamelingen (Ulenspieghel) op gang. Bovendien worden nu ook wel

refreinenbundels en toneelspelen van de rederijkers zonder aanpassingen gedrukt,

vaak als produkten van de grote, landelijke wedstrijden. Maar dan zijn we al een

eind in de zestiende eeuw. Vanuit die elitaire rederijkerij vernieuwt zich dan de

literatuur tot wat wij in onze letterkunde de renaissance noemen.

(24)

III

Wat is er bewaard?

Het geven van een beeld van de Middelnederlandse letterkunde blijft, zelfs in de meest grove lijnen, een riskante zaak. De vele teksten die nooit opgeschreven zijn, bepaalden toch ook voor een belangrijk deel het literaire klimaat. Vooral liederen van verhalende aard (balladen) bleven vast in de mondelinge traditie liggen. Een enkele keer konden ze nog in de negentiende eeuw (toen men hier belangstelling voor kreeg) opgetekend worden. Dat gebeurde bijvoorbeeld met het Lied van Heer Halewijn, de blauwbaard die jonge meisjes verleidde maar wiens hoofd uiteindelijk als versiering bij een feestmaal eindigde. Aan de taalvormen, rijmwoorden en zinsconstructies kon je nog in de negentiende eeuw zien dat het oorspronkelijk een Middelnederlandse tekst geweest moest zijn.

Van wat er wel opgeschreven is, kennen we maar een klein gedeelte. Immers, veel handschriften zijn in de loop der eeuwen verdwenen, en dat geldt ook nog voor heel wat gedrukte boeken uit de vijftiende en zestiende eeuw: de oplagen waren nog lang niet zo groot als nu. Wat we wel hebben, is niet automatisch het belangrijkste of representatiefste van alles wat er geweest is. Soms weten we wat we missen.

Verschillende keren wordt bijvoorbeeld in Middelnederlandse teksten gesproken over een geheimzinnig werk, de Madoc. De dichter van de Reinaert, van wie we alleen weten dat hij Willem heette, wordt in één van de bewaarde

Reinaert-handschriften gepresenteerd als ‘Willem, die Madoc maakte’. Dat moest kennelijk indruk maken op het publiek, opdat het ook met groeiende belangstelling naar deze nieuwe tekst van de topauteur zou gaan luisteren. In een ander

Reinaert-handschrift vond iemand dit toch een ongewenste introductie. Hij krabde

Madoc op het perkament (dierehuid!) uit en schreef op de open plek ‘vele boeken’,

een beetje in elkaar gedrukt, anders paste het niet. Want het moet een tekst geweest

zijn vol ketterse denkbeelden, gericht tegen de officiële

(25)

kerk, waarschijnlijk over een Keltische prins die een soort piratenbestaan op zee leidde.

Ook andere titels worden wel genoemd in de bewaarde teksten waarvan we moeten constateren dat we ze niet kennen. Verder zijn er nog andere aanwijzingen voor de verdwenen Middelnederlandse literatuur. Zeer beroemd was in West-Europa de ridderroman over het liefdespaar Tristan en Isolde. In alle talen kom je het verhaal tegen, behalve bij ons. Maar het was hier wel degelijk bekend. Kinderen krijgen in de Nederlanden de namen van deze romanfiguren. En bovendien werden onlangs op verschillende plaatsen door archeologen schoenen opgegraven die als versiering in het leer afbeeldingen uit deze ridderroman dragen. Maar toch moeten we ons dan weer afvragen: is het wel ooit in het Middelnederlands opgeschreven, of was het alleen in de mondelinge voordracht bekend?

Verdwenen teksten

Welke kansen hadden eenmaal opgeschreven teksten om bewaard te blijven? Pas vanaf het begin van de negentiende eeuw gaat men, in het kader van de romantiek, systematisch de resten uit het verleden verzamelen en in kaart brengen. Er begint een historische belangstelling te ontstaan, in die zin dat men zoveel mogelijk van het verleden wil weten. In de eeuwen daarvoor werd het verleden voornamelijk gebruikt met het oog op de eigen belangen. En helaas beschouwde men in de renaissance de middeleeuwen als een duistere tijd, waarin het bruikbaar geachte erfgoed uit de klassieke oudheid verminkt en verprutst was. Ook het katholieke en de

sprookjesachtige wereld uit de ridderromans, vol Germaanse en Keltische motieven, pasten helemaal niet meer in de voorstellingswereld van de mensen in de renaissance.

Dus weg met die middeleeuwse handschriften vol (bij)geloof en ouderwets gezeur!

Maar ook in de middeleeuwen zelf vond men lang niet alles de moeite waard om

te bewaren. Toen het gedrukte boek aan het eind van de vijftiende eeuw in de mode

kwam, begon men massaal de handschriften weg te gooien. Die waren immers niet

meer nodig, men kon nu beschikken over iets veel beters. Bovendien waren de literaire

handschriften in de vijftiende eeuw overwegend van papier, dat men had leren

produceren als veel goedkopere vervanging van het perkament. Bedenk wel dat die

geprepareerde koeiehuid hoge produktiekosten met zich meebracht. Een beetje

omvangrijke ridderroman kostte algauw een kudde koeien! Maar die papieren

handschriften waren dan wel goedkoper, ze zagen er ook veel minder fraai uit. Want

de prachtig geschilderde illustraties (miniaturen) op het perkament konden op het

papier niet aangebracht worden. Daar treffen we

(26)

5. Bladzijde uit perkamenten handschrift met miniaturen, uit ca. 1300, van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant.

(27)

hoogstens wat pentekeningen aan, maar heel vaak ook gewoon niets. Alleen

kerkboeken voor privé-gebruik van rijke adel, geestelijkheid of burgers werden nog op perkament uitgevoerd, met overvloedige illustraties. En die werden dan nog wel bewaard, vanwege hun aantrekkelijke uiterlijk.

Aan de oorzaken voor het verlies van zoveel Middelnederlandse teksten moeten we natuurlijk ook oorlogen, branden en natuurrampen toevoegen. Vooral in de twintigste-eeuwse wereldoorlogen zijn veel bibliotheken in Noordwest-Frankrijk, België en Duitsland verloren gegaan, niet eens alleen door beschietingen en bombardementen maar ook door diefstal van elders tijdig in ‘veiligheid’ gebrachte kostbaarheden. De stadsbibliotheek van Lübeck aan de Duitse Oostzeekust werd al vanaf eind 1942 door de geallieerden gebombardeerd. Het rijke bezit aan

middeleeuwse handschriften en incunabelen (boeken gedruk vóór 1500) wordt ondergebracht in zoutmijnen vijftig kilometer naar het oosten. Daaronder bevond zich ook veel materiaal uit de Nederlanden, want Lübeck behoorde in de

middeleeuwen tot het internationale handelsverbond der Hanze. Bovendien sprak men er een taal die sterk overeenkwam met die van de Nederlanden. Om kort te gaan, de bibliotheek blijft door een wonder de hele oorlog door gespaard, maar de

kostbaarheden in de zoutmijnen zijn in 1945 spoorloos verdwenen. Misschien duiken ze nog eens op in het Oostblok. Of in Zuid-Amerika, want vele nazi's wisten daarheen te ontkomen, met in hun bagage kunstschatten die een onbezorgde oude dag moesten garanderen.

Dit is maar één verhaal. Er zijn er veel meer te vertellen. Tot ver in de achttiende eeuw branden hele steden en stadswijken soms meer dan één keer af. Rijke

verzamelingen in Brussel gaan in 1699 in vlammen op als de stad door een beschieting bijna totaal vernietigd wordt. Eigenlijk kunnen we ons verbazen over wat er allemaal nog wèl bewaard is. De meeste kans maakten handschriften die een plaats vonden in kloosterbibliotheken. Die bevatten niet alleen geestelijke teksten voor persoonlijke meditatie, maar ook didactische literatuur voor leken, zowel over Gods schepping als over de zeden aan de hand van voorbeeldige verhalen zoals de Beatrijs.

Er ontstaat dus een wat vertekend beeld van de Middelnederlandse letterkunde als we ons al te beslist laten leiden door wat we nu nog kennen. Didactische, stichtelijke en moraliserende teksten zijn door de overlevering relatief oververtegenwoordigd.

Juist de meer wereldlijke literatuur had veel minder kans om bewaard te blijven.

Oorspronkelijke teksten en afschriften

Maar dit is niet het enige probleem met die overlevering. Van de teksten die we

hebben, weten we zeker dat ze nooit de oorspronkelijke versie zijn zoals

(28)

de auteur die heeft genoteerd. Het zijn altijd kopieën (afschriften, zeggen we bij voorkeur), soms van eeuwen later. Hoe kan dat? Stel, een auteur krijgt de opdracht van een hoge heer (of dame!) om een tekst te maken. Hij gaat aan het werk. Daarbij is het lang niet altijd gezegd dat hij zelf zijn tekst in een handschrift opschreef. Soms maakte hij alleen een kladversie, die vervolgens door beroeps-overschrijvers (kopiisten) voor de opdrachtgever en zijn relaties vermenigvuldigd werd in toonbare handschriften. Zulk werk gebeurde in een scriptorium (schrijfbedrijf), dat

oorspronkelijk verbonden was aan kloosters maar dat zeker in de veertiende eeuw ook als zelfstandige onderneming in de steden voorkomt.

Beroemde auteurs en rijke hoven hadden ongetwijfeld ook privé-kopiisten in dienst. Er is een afbeelding bewaard waarop we de auteur Ruusbroec, een geestelijke, een tekst zien krassen op een met was bestreken leitje (tabula), terwijl een kopiist tegenover hem de tekst van zo'n leitje tegelijk overschrijft in een handschrift. Als hij klaar is, wordt de was weer glad gestreken terwijl Ruusbroec dan een nieuw leitje klaar heeft. De beroemde Engelse auteur Geoffrey Chaucer (van de Canterbury Tales van omstreeks 1400) had ook een eigen kopiist tot zijn beschikking. Deze Adam deed zijn werk niet best, want aan het slot van een tekst scheldt Chaucer hem de huid vol (zou Adam dat ook hebben moeten overschrijven?):

Adam (...), moge mijn vloek je kronen met de schurft onder je haar, tenzij je intact laat blijven hetgeen ik schreef. Ik moet te dikwijls wrijven en krabben om je fouten te herstellen. Je kunt van haast en slordigheid niet spellen.

Chaucer moest dus zelf corrigeren, en het gaat hier kennelijk om perkamenten handschriften, want anders kun je niet ‘wrijven en krabben’.

Een handschrift dat de auteur zelf heeft geschreven, zal vaak niet eens bestaan hebben. Maar natuurlijk wel een versie, die onder zijn bemoeienis (denk nog eens aan Chaucer) tot stand is gekomen. Zelfs zulke versies zijn ons in de

Middelnederlandse letterkunde niet met zekerheid bekend. We hebben alleen maar

afschriften. Want de tekst in het handschrift of de handschriften die de opdrachtgever

had laten maken, kon steeds weer overgeschreven worden. En dat gebeurde ook,

want we hebben al gezien dat allerlei literatuursoorten de hele middeleeuwen door

steeds een nieuw publiek vinden. Bij gebleken belangstelling raken teksten als het

ware op transport. En zo komt het dat we van sommige teksten meer dan één versie

hebben, in een tijdsbestek van eeuwen. Op grond van de bewaarde handschriften van

één tekst proberen we nu dat transport in kaart te brengen. Dat noemen we een

stamboom of filiatie. Neem het volgende (verzonnen) voorbeeld:

(29)

[ ] = niet bewaard.

Fouten en verbeteringen

Wat is nu het probleem? Als je de drie bewaarde handschriften - die allemaal teruggaan op dezelfde tekst - naast elkaar legt, dan moet je vaststellen dat ze allerlei verschillen ten opzichte van elkaar vertonen. We spreken dan van varianten. Die konden op vele manieren ontstaan. In de eerste plaats natuurlijk door gewone fouten.

Kopiisten schreven van zonsopgang tot zonsondergang ('s zomers moest je dus langer werken, maar je verdiende dan ook meer). Na een uur of twee pennen beginnen er, vaak in golven, allerlei vergissingen voor te komen. Soms worden ze gecorrigeerd - dat hing van de beschikbare tijd af, en dus van het geld. Maar er blijft heel wat zitten. Die fouten kun je vaak herkennen doordat ze een bepaald systeem vertonen:

let maar eens op de fouten die je zelf maakt als je een tekst overschrijft of overtikt.

Hele passages kunnen wegvallen als een kopiist ophoudt bij een bepaald woord en weer verder gaat bij datzelfde woord, alleen tien regels verder in zijn voorbeeld (legger).

Als je vermoeid bent, zie je in een handschrift de woordscheidingen niet meer zo goed, zeker als de tekst je niet veel zegt - en er zijn veel kopiisten geweest die nauwelijks iets begrepen van hetgeen ze overschreven. In één van de bewaarde Reinaert-handschriften komt de volgende passage voor, als het gaat over de geheimzinnige plaats waar volgens Reinaert een schat begraven ligt, Kriekeputte.

Niemand komt daar ‘sonder die ule ende die scowut / die darne stelen in dat crut’,

en dat is op zijn zachtst gezegd een beetje onduidelijk: ‘behalve de uil en het

nachtuiltje / die daar niet stelen (?) in het struikgewas’. Ook zonder de hulp van de

andere handschriften met de Reinaert-tekst zouden we al kunnen vaststellen dat de

kopiist een woord-

(30)

scheiding verkeerd heeft gezien: er moet natuurlijk staan ‘die dar nestelen in dat crut’, die daar in het struikgewas hun nesten bouwen.

Zo'n fout zie je zo, omdat er onzin is komen te staan. Maar wat doet nu een volgende kopiist die zo iets aantreft? Als hij zijn werk goed wil doen voor zijn opdrachtgever, kan hij moeilijk dezelfde onzin overnemen. Dus wat gebeurt er? Hij probeert er weer iets zinnigs van te maken, maar het is de vraag of hij erin zal slagen om de oorspronkelijke lezing te herstellen. Immers, hij heeft die oudere legger niet meer bij de hand. Daarom verzint hij maar iets, waardoor de tekst weer normaal gaat lopen. En zo is er geen vuiltje meer aan de luchtje begrijpt dat zulke ‘verbeteringen’, die eigenlijk de tekst nog verder van het origineel afbrengen, voor ons heel

problematisch worden: we zien gewoon niet meer dat er fouten zijn gemaakt. Een doodenkele keer deelt een kopiist zelf mee dat hij zo te werk is gegaan. Zo wordt aan het slot van de Ferguut, een ridderroman rond de Brits-Keltische vorst Artur, het volgende gezegd:

Heer, hier bied ik u de tekst van Ferguut aan, van begin tot eind met mijn hand gecorrigeerd, op alle punten waar in woord, rijm en zinnen fouten voorkwamen.

Maar verder kan het alleen blijken uit varianten op zo'n punt met andere bewaarde handschriften. Het gebeurt ook wel eens dat de kopiist het zo onhandig doet dat zijn

‘verbetering’ niet klopt met wat eerder of later verteld wordt. Ook dan kunnen we argwaan krijgen ten aanzien van een bepaalde passage in een tekst en ons afvragen wat kopiisten hier allemaal hebben uitgehaald.

Soms is het gemakkelijk. Van een geestelijk lied over Maria, de moeder van Jezus, hebben we twee versies. In de ene wordt ze vergeleken met een ‘rose boven alle bloemen’, en dat komen we wel meer tegen in de middeleeuwse literatuur. Maar in de andere versie staat hier ‘haese boven alle bomen’, dus als een haas die boven alle bomen uitsteekt! De kopiist die hier aan het werk was, lijkt wel niet goed snik. Helaas moeten we dat wel eens meer denken. Er zijn duidelijk kopiisten geweest die nauwelijks konden lezen en heel weinig culturele vorming hadden.

Aanpassingen

Het grootste probleem wordt echter niet gevormd door de vele fouten en de

verbeteringen daarvan in de ‘verkeerde’ richting. Kopiisten konden het ook als hun

opdracht beschouwen om teksten bewust te veranderen: ze pasten de tekst aan bij de

eisen en de smaak van hun opdrachtgever en zijn kring. Dat speelde vooral als de

tekst al wat ouder was. In elk geval moest dan de

(31)

taal aangepast worden. Maar ook werden onbegrijpelijke of verouderde begrippen verwijderd of vervangen. En ten slotte konden allerlei zaken naar de smaak van de opdrachtgever toegevoegd worden of juist weggelaten.

Als dit soort dingen gebeurt, kun je eigenlijk niet meer spreken van kopiëren. Het is meer zo dat een oudere tekst wordt bewerkt voor een nieuwe gebruikssituatie. En dat is dan niet ongelijk aan de veel voorkomende bewerking van een Franse tekst in het Middelnederlands.

Kopiisten-gedrag kan dus uiteenlopen van min of meer klakkeloos overschrijven van een tekst (waarbij onwillekeurig allerlei fouten worden gemaakt) tot aan het compleet verbeteren, herzien en aanpassen van een bestaande tekst voor een nieuwe gebruiker. Dit verklaart waarom de bewaarde handschriften van één tekst onderling zo sterk kunnen verschillen. Denk overigens niet dat de oorspronkelijke auteurs dit een vanzelfsprekende situatie vonden. We zagen al hoe Chaucer hevig tekeerging tegen zijn kopiist Adam. Maar dat betrof vooral diens slordigheid. Juist dat bewust veranderen van een tekst kon auteurs razend maken.

De auteur van Reinaert-II (een uitgebreide bewerking van de bekende Reinaert) vraagt aan het slot nederig om eventuele fouten in zijn werk te verbeteren. Maar mensen die alles willen veranderen, door hen zou je het dichten eraan geven: ‘Maar wie dit gedicht laat zoals hij het aantreft, misdoet mij in het geheel niets’. Ook de beroemde schrijver Jacob van Maerlant kon zich opwinden over de manier waarop kopiisten kunnen bederven wat hij met pijn en moeite heeft gedicht. Aan het slot van één van zijn moraliserende gedichten vervloekt hij bij voorbaat zulke kopiisten en hij bezweert hen elke letter intact te laten. Want hij is zó verknocht aan zijn werk, dat hij zich liever laat doodslaan dan zijn werk te moeten overgeven aan de mishandelingen van eigenwijze kopiisten.

Deze situatie van de Middelnederlandse literatuur in handschrift brengt met zich mee dat er ook een enorm dateringsprobleem is. De bewaarde handschriften zijn doorgaans niet gedateerd, zodat het nogal eens voorkomt dat we niet meer kunnen zeggen dan uit de eerste of de tweede helft van die-en-die eeuw. Maar dan hebben we nog niet de ontstaansdatum van de tekst, want voor de Middelnederlandse literatuur beschikken we niet over de originele teksten. Ook die datum wordt maar zelden gegeven in de beschikbare afschriften, zodat we ook hier moeten reconstrueren aan de hand van allerlei andere gegevens. Neem als voorbeeld de Beatrijs. Er is één handschrift bewaard met die tekst, toevallig wel tamelijk precies te dateren, namelijk omstreeks 1374 (er staat een kalender in). Maar de tekst moet eerder bedacht en opgeschreven zijn, wellicht al in de 13de eeuw. Alleen blijft de vraag of hij er toen zo uitzag als we hem van het afschrift uit omstreeks 1374 kennen. Als je vervolgens ook nog de bewerkte stof erbij betrekt, komt er nog een datum bij. De

Middelnederlandse dichter gebruikte

(32)

namelijk een kort verhaaltje in het Latijn uit het begin van de dertiende eeuw, waarin het complete verhaal al gegeven wordt. Dus van wanneer is nu de Beatrijs? Eigenlijk moet je dan eerst de vraag preciseren tot: welke vèrsie van de Beatrijs wordt er dan bedoeld?

Drukpers

Als vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw teksten vermenigvuldigd gaan worden door de drukpers komen er ingrijpende veranderingen in de presentatie van de Middelnederlandse literatuur. Nu moet je niet denken dat de boekdrukkunst zo maar toevallig door een zonderlinge gek werd uitgevonden. De romantiserende geschiedschrijving mag graag allerlei ingrijpende veranderingen toeschrijven aan de grillen van een eenling, die volstrekt bij toeval iets ontdekt zou hebben waardoor het aanzicht van de wereld blijvend werd veranderd. Stel je voor dat de Griekse wijsgeer Archimedes niet van baden had gehouden en dus zijn wet niet had kunnen ontdekken!

En stel je voor dat Laurens Janszoon Coster geen liefhebber van wandelen was geweest. Al in de zestiende eeuw wordt verteld dat deze Coster uit Haarlem de boekdrukkunst heeft uitgevonden. Hij liep met zijn kleinkinderen te wandelen in de Haarlemmerhout. Onderweg sneed hij uit beukeschors letters. Thuis drukte hij die vervolgens met wat inkt op papier af, om de kinderen te vermaken. Die vonden dat zó mooi, dat hij toen op het idee kwam om op vergelijkbare manier gehele teksten te gaan afdrukken.

Onzin. Maar wel hardnekkige, want nog steeds kunnen we moeilijk afstand doen van deze mythe. Vanaf de veertiende eeuw wordt de vraag naar teksten steeds sterker, niet alleen in de kloosters en aan de hoven, maar nu ook in bredere lagen van de stadsbevolking. Kopiisten kunnen het niet bijbenen, maar belangrijker is dat zo'n handschrift een kostbare zaak blijft, ook al was men inmiddels overgegaan op papier en (veel) minder versiering. Op verschillende plaatsen begint men te experimenteren met druktechnieken. Al in de veertiende eeuw ontwikkelt men het zogenaamde blokboek. Op perkament of papier wordt een afdruk gemaakt van een in hout gesneden tekst, doorgaans met een plaatje erbij. Voor elke pagina sneed men een nieuw houtblok, en zo kon een heel boek tot stand komen. Waar het vooral om ging, was, dat je die houtblokken natuurlijk net zo vaak kon afdrukken als je nodig vond, zodat je een zekere oplage kreeg van een bepaalde tekst. Alleen, het graveren van de blokken was een gigantisch werk, terwijl je er bovendien na afloop niets meer mee kon doen.

De procedure werkte dus nauwelijks tijd- en kostenbesparend. Op beperkte schaal

blijft de blokboektechniek toch nog tot in de zestiende eeuw in gebruik. Voornamelijk

devotionele teksten werden ermee verspreid, met veel plaatjes (houtsneden) die

(33)

6. Afdruk van houtblok met gegraveerde voorstelling en tekst, uit ca. 1480.

doorgaans nog met de hand werden ingekleurd. Losse vellen met afdrukken vinden we wel in huizen aan de wand hangen. Kijk maar eens op schilderijen uit de vijftiende en zestiende eeuw die interieurs te zien geven.

Het revolutionaire van de vermenigvuldigingstechniek zit in het gebruik van los

lettermateriaal. Van losse in lood gegoten letters stel je zetsel

(34)

samen voor een paar pagina's, die druk je zeg maar 500 keer af en daarna kun je de letters weer opnieuw gebruiken om andere pagina's voor de druk gereed te maken.

En dàt gaf enorme tijdwinst bij de vermenigvuldiging van een tekst. Aanvankelijk geloven de mensen hun ogen niet. Die drukkers lijken wel tovenaars! In het begin zwerven ze soms rond met hun materiaal en geven als goochelaars voorstellingen.

In Parijs komt zo iemand met zijn knechten bijna op de brandstapel, omdat hij een gegeven tekst na enige uren in een gehele oplage onder de verbaasde toeschouwers wist te verspreiden. Dat kan toch niet, daar moet de duivel wel achter zitten!

De experimenten met het ‘kunstmatig schrijven’ hebben het eerst succes in het Rijngebied in Midden-Duitsland. Vooral Johan Gutenberg in Mainz weet in 1440-1450 volwaardige produkten tot stand te brengen, onder andere een volledige bijbeltekst in het Latijn. In elk geval zijn de eerste drukkers voornamelijk Duitsers, die zich al snel overal in Europa vestigen. Maar de kunst wordt gauw afgekeken en verder ontwikkeld, vaak vanuit voormalige kopiistencentra, zowel in de stad als bij de kloosters. Onder de eerste drukkers vinden we eveneens veel goud- en zilversmeden, die immers vertrouwd waren met de metaalbewerking die voor het gieten van de letters nodig was. En ten slotte zijn het ook vaak studenten en geleerden die de gok waagden. Hun inbreng vloeit voort uit de belangstelling voor het verzamelen, bewerken en verspreiden van allerlei tekstmateriaal.

Rond 1470 start op grote schaal bedrijvigheid van drukkers in de Nederlanden, bij kloosters, in steden met hoger onderwijs maar ook op allerlei andere plaatsen waar iemand op het idee kwam de nieuwe techniek te beproeven, soms alleen maar als hobby. Dat het drukkersbedrijf een speciale bedrijfsvoering vereist, ontdekken de meesten algauw, tot hun schade en schande. Je kunt de techniek dan wel onder de knie hebben, je moet ook de juiste teksten weten te vinden waarvoor een bepaalde markt aanwezig dient te zijn of gecreëerd moet worden. Een heleboel gaan er dan ook failliet na korte tijd of verplaatsen hun atelier naar steden waar een ruim afzetgebied gevonden kon worden. Rond 1500 is er in de Nederlanden enige duidelijkheid hierover ontstaan. De internationale handelsstad Antwerpen is het centrum geworden voor vele drukkers, maar ook kerkelijke en universitaire centra als Utrecht, Deventer en Leuven hebben hun eigen drukkers gekregen die voor de nodige teksten gaan zorgen.

Gedrukte literatuur

Wat de literatuur betreft, beperken ze zich lange tijd tot de gebleken successen uit

de handschriftperiode. Daarvan stond immers vast dat mensen er belangstelling voor

hadden. Alleen moest je die teksten natuurlijk wel

(35)

enigszins aanpassen aan de leessituatie, omdat het publiek over het algemeen gewend was om ze voorgelezen of voorgedragen te krijgen. Die eerste drukkers doen, met een paar knechten, alles zelf in hun bedrijf. Ze kiezen de teksten uit, bewerken ze, gieten letters, zetten en drukken de tekst, binden het boek en verkopen de exemplaren tenslotte uit hun winkel. Pas in de loop van de zestiende eeuw komt een verdere splitsing van het werk tot stand, in de zin van afzonderlijke lettergieterijen, uitgeverijen, bindateliers en boekwinkels naast en los van het eigenlijke drukkersbedrijf.

Als tekstbewerker en tekstverzorger lijkt het werk van die drukkers wel op dat van de kopiisten, alleen gaan ze in de regel nog veel verder. Daarbij komt dat de nieuwe techniek ook haar speciale problemen geeft bij het overbrengen van een tekst in druk. Om regels op de juiste lengte te krijgen, veranderen ze rustig in de tekst, niet alleen in de spelling maar ook door woorden weg te laten of toe te voegen. Als er achter in het boek een paar bladzijden wit blijven (je zat altijd vast aan bepaalde eenheden papier) maken ze de tekst langer of ze doen er een ander tekstje bij: een koper zou zich bekocht kunnen voelen als niet alle bladzijden bedrukt waren. En natuurlijk kon er van alles misgaan bij het zet- en drukprocédé, dat niet altijd gecorrigeerd werd, omdat het te veel werk was of omdat er al een heleboel vellen gedrukt waren met de fout en die zou je dan moeten weggooien.

Soms raakte het zetsel los tijdens het drukken en dan zette een knechtje het zonder goed uit te kijken weer terug. Zo staat bijvoorbeeld in de Mariken van Nieumeghen, een toneelstuk dat aangepast als leesboek omstreeks 1516 werd gedrukt, de volgende regel: ‘Datnuth erte al besluyten (...)’. Daar is technisch iets misgegaan. De regel is in de ‘pastei’ gevallen en verkeerd teruggezet. Er moet gestaan hebben: ‘Dat nu therte sal besluyten’, ofwel: dat nu mijn hart ineen zal krimpen (dat zegt Mariken op het moment dat ze hevig berouw krijgt over haar vreselijke zonden).

Maar van meer belang is dat de teksten vaak ingrijpend werden veranderd om een nieuw publiek te vinden en te behagen. Auteursrechten bestonden nog niet, en bovendien waren de meeste teksten dus al eeuwenoud. Je kon er bijgevolg mee doen wat je wilde. Soms stond er wat in zo'n tekst, waarmee degene die de tekst moest zetten het absoluut niet eens was. En dan kwam het wel eens voor dat hij heel eigengereid nog tijdens het zetten wat veranderingen aanbracht, zonder dat de baas het wist.

Enkele zestiende-eeuwse drukkers, zoals Willem Vorsterman in Antwerpen,

beroepen zich op deze mogelijkheid als ze voor het gerecht moeten komen omdat

ze ketterse (protestante) bijbels gedrukt zouden hebben. En ze vinden daarmee gehoor,

zodat wij daaruit kunnen afleiden dat zo iets kennelijk tot de algemenere praktijken

kon behoren. Een zetter in het Haarlemse bedrijf van Bellaert doet het wel heel

onhandig. Hij kan zijn

(36)

mening over de onzin die hij zijns inziens moet zetten niet voor zich houden. Hij werkt in 1485 aan een soort encyclopedie uit de twaalfde eeuw van een zekere Bart uit Engeland. Aan de passage over de wonderlijke eigenschappen van de vingers voegt hij verontwaardigd toe: ‘Maar ik, Jacob, ben van mening dat hier niets van klopt’. Toch behoort zo'n commentaar in de tekst zelf natuurlijk tot de uitzonderingen.

Brokstukken

Als we spreken over de Middelnederlandse letterkunde, moeten we ons het volgende goed realiseren. Een belangrijk deel is nooit opgeschreven maar behoorde toch tot het actieve literatuurbezit van het middeleeuwse publiek. Dat kennen we dus niet.

Van wat er opgeschreven is, bezitten we slechts een klein deel dat zeker niet

representatief is voor alles wat er geweest is. Bovendien bestaat dat kleine deel niet uit de oorspronkelijke versies van de teksten zoals de auteurs die bedacht hebben.

We hebben slechts (flarden van) afschriften uit later eeuwen, vol fouten,

‘verbeteringen’ en aanpassingen. Ook de gedrukte boeken, die iets beter bewaard zijn, geven niet een representatief beeld van de literaire cultuur uit de vijftiende en zestiende eeuw. Vooral eigentijdse teksten worden nog weinig gedrukt. Gelukkig zijn die in deze tijd beter bewaard in handschriften, die als repertoire in de archieven van de rederijkerkamers opgeslagen werden. De geschiedschrijving van de

Nederlandse literatuur uit de middeleeuwen is dus een hachelijke zaak. Pas vanaf de

renaissance kunnen we beschikken over alles wat geproduceerd is, in de vorm zoals

de auteurs dat wilden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zulke teksten zijn niet in de eerste plaats geschreven door norse geestelijken, maar eerder door auteurs die veel meer in het gewaarschuwde milieu van stedelingen en

+ tierst dat beatrijs riep ind oren der goeder kerstinen daer si lach doet versuchtesse swaerleke ende verscoet 15 ende quam weder the haren lichame. ende riep beatrisen met

Daarnaast wordt er met deze studie de totale dagelijkse werklast (in minuten) berekend per type patiënt op basis van gemeten directe verpleegkundige activiteiten en een

Het mag dan voor de anekdote op zich niet van belang lijken in wélke stad deze zich afspeeltdaarmee is echter nog niet gezegd dat het stedelijk decor door elk willekeurig ander

Voortreffelijk is in de II Clerken de karakterisering van de twee loze ‘clerken die waren gekeert van Parijs, ende die geleert hadden spel ende wijsheit mede’ enerzijds en de

Merkwaardig is dus niet dat er slechts één exemplaar bewaard is, maar juist dat we er nog één hebben. Oorspronkelijk moeten er zo'n duizend geweest zijn. Deze actuele

Grondexploitatie leent zich als onderwerp naar de opvatting van de rekenkamercommissie goed voor een onderzoek, omdat het financieel technisch ingewikkeld is en ondoorzichtig

In de tweede plaats bieden open data de rijksoverheid zelf betere mogelijkheden om op een efficiënte manier zicht te houden op de resultaten van beleid dat provincies, gemeenten of