Nederlandse literatuur 1400-1560
Herman Pleij
bron
Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Bert Bakker, Amsterdam 2007
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/plei001gevl01_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
De Bourgondische Nederlanden
1
Het literaire omniversum
Stad vol woorden
aant.Literatuur is overal. De luxe kleren van edellieden, patriciërs en rijke kooplieden zijn afgebiesd met spreuken, een enkele keer zelfs met de namen van grote dichters.
Schoenen dragen taferelen uit ridderromans, soms vergezeld van tekst. Serviesgoed, een pelgrimsstaf, loten, vloertegels, grafzerken, beelden binnen en buiten, glasvensters en boekbanden zijn voorzien van gezegden om te verduidelijken, te bezweren, houvast te verschaffen en identiteit te verstrekken bij elke vorm van menselijk verkeer.
Daarom staan er ook berijmde waarschuwingen en verwijzingen naar het hiernamaals op een grafsteen, terwijl adviezen voor de inrichting van het aardse bestuur op de balken van het raadhuis het tekstuele aanbod in evenwicht houden: hemel en aarde worden bediend. Zelfs al tafelend, wandelend of biddend kan men op complete teksten stuiten. Een schilderij geeft een rijmtekst, in de kerk hangen wandborden met uitgeschreven gedichten van lokale auteurs, een rijkeluishuishouden laat zich opsieren met een beschilderd paneel vol vogelspreuken op rijm - in de orakeltaal van de vogels lagen wijsheden opgesloten waar men in heel Europa van wilde weten.
Ook langere teksten in handschriften van perkament en papier worden onderbroken, geflankeerd, opgevrolijkt en verbonden door spreuken en rijmpjes die raadsels, wijsheden en praktische adviezen rondstrooien. Vooral ambtelijke stukken als schepenregisters, raadsbesluiten en rekeningen veren onverwacht op door lichtvoetige versjes of gewoon kreten van een klerk, die daarmee zijn reguliere dagarbeid verlicht dan wel ophangt aan de eeuwigheid. ‘Ghebenedijd soe moetti sijn / Die van den water maecte wijn,’ noteert anno 1351 een klerk van graaf Willem
Vvan Holland, een zekere Filips Persoenresone - wellicht een vondeling of bastaard, gezien zijn naam - in het door hem bij te houden rekeningenboek. Een gemeenplaats, die zeker voor zijn tijdgenoten eenvoudig te herkennen was als referentie aan het mirakel van Jezus op de bruiloft te Kana. Maar er is ook een dubbele bodem, want juist in de vastenavondtijd wenste men zich graag toe dat Jezus op herhaling kwam. En in die tijd, die overigens kon lopen van Sint-Maarten op 11 november tot aan de eigenlijke vooravond van de vastenperiode, heeft Filips zijn ook toen al belegen grap
opgeschreven. Lege plekken in een handschrift vragen om invulling, ‘niets’ betekent overgave aan de duivelse verleiding om elke zin van het bestaan te ontkennen. De daaruit voortvloeiende horror vacui wordt gevuld met woorden op rijm. Opdat ze beter beklijven.
Er is bijgevolg een markt voor toepasselijke spreuken en ander
gelegenheidsrijmwerk. Omstreeks 1465 stelt iemand in het kleine stadje
Geraardsbergen een handzaam compendium samen met teksten die onder vele
omstandigheden te gebruiken zijn, vooral in en rond het stedelijke huishouden. Daarop
wijst onder meer de sectie met spreuken in het Latijn en de volkstaal, die steeds vergezeld gaan van suggesties voor de geschiktste bestemming of het juiste gebruik:
‘An eenen spieghel scrijft: kent u selven.’ Dat is het eeuwenoude christelijke gebod tot zelfkennis. Maar nu wordt deze aanbeveling tot introspectie op huiskamerniveau gepresenteerd, in de geest van de moderne devotie, die extra hamerde op zelfkennis en persoonlijke verantwoordelijkheid bij de godsbeleving. Leken moeten leren zelfstandig op te treden en beter voor zichzelf te zorgen - waar sprak dat meer aan dan juist in de ondernemende stad?
Rijmpje van klerk Filips Persoenresone in het grafelijke rekeningenboek bij het boekjaar 1351.
De traditionele leefomstandigheden binnen een door hoven en kloosters
geregisseerd leven dicteerden in een strenge hiërarchie wederzijdse afhankelijkheid.
Voor het leveren van arbeid kreeg men lijfelijke bescherming en gegarandeerd zielenheil terug. Maar in de praktijk van het dagelijks leven liep het vaak scheef.
Overschotten van de gevraagde handenarbeid creëerden via stapelplaatsen en een vrije markt nieuwe verhoudingen. Daarmee ontwikkelde de landman zich tot koopman, terwijl de stapelplaats kon uitgroeien tot een stad met een eigen belangenbehartiging op basis van afgedwongen rechten. Dat mondde uit in een arbeidsdeling en specifieke beroepen die in corporatief verband hun eigen bescherming zowel op aarde als in het hiernamaals organiseerden. Schrijf daarom op elke spiegel - ook al iets nieuws in het burgerinterieur - dat je elke dag moet beseffen waar je staat op aarde en wie je geworden bent. Want in de wereld is er niemand meer boven je die daar speciaal op toeziet. En alleen dan kun je persoonlijk verantwoordelijk zijn en blijven voor alles wat je onderneemt en overkomt.
Op openbare gebouwen bezweren publieke teksten de waan van de dag en de onverteerbaarheid van het alledaagse, dat steeds weer elke richting lijkt te missen en als zeer bederfelijk overkomt. In die zin zijn ze de voorlopers van de latere
wandbordjeswijsheden in de huizen van brave burgers, geruststellende levenslessen, getuigenissen van zin en orde, en raadgevingen die zo vaak elke realiteitszin ontberen.
Maar in de stad van de late Middeleeuwen zijn ze nieuw, een noodzakelijk houvast
om zich veilig te kunnen voelen en te bewijzen dat men ook binnen stadsmuren kan
bestaan. En zelfs beter.
Het woord als wapen
aant.Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten. Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf - feesten en andere aanleidingen genoeg. Maar het blijft niet bij de verklankingen en verbeeldingen van al dan niet gedramatiseerde rijmteksten. Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd, om later weer in het openbaar uit te vliegen.
Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis. Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of toneelspeler. Het bestaat op papier en perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen. Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek. En die woorden laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders op elke gewenste wijze te kunnen bespelen.
Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact. Daarom blijft het rijm op schrift staan.
Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn. Tegelijkertijd accentueerden ze een nieuwe macht die wilde heersen over markten en pleinen, en de breedte van de schepenzaal verkoos boven de piramidale troon van vorst of bisschop. En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders duldde. Mocht het er even op lijken dat de stad probeerde te concurreren met macht, rijkdom en vertoon van hof en klooster, dan werd al snel duidelijk dat ze die eerder probeerde te omvatten en overkoepelen. Of beter gezegd, door haar snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk
probeerden ook edellieden van elk allooi en geestelijken van alle rangen en standen zich van een standplaats in haar midden te voorzien. Omgekeerd werden deze ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra bevestigd en bevorderd.
In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en de
institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen
organisatievormen van ambacht, nering, rechtspraak, lekendevotie en vermaak zijn er ook kloosters, kerken en kapellen van allerlei signatuur en gewicht, vormen van voortgezet onderwijs alsmede vorstelijke residenties en pleisterplaatsen. Maar het platteland ontbreekt evenmin, gevestigd en vooralsnog in stand gehouden door de stromen van immigranten die in de stad een beter leven proberen te forceren. Ze geven de stad, ondanks de nauwe straten en stegen, toch een landelijk aanzien - lapjes bouwgrond hier en daar, wijngaarden ook, en een menigte aan loslopend kleinvee en gevogelte herinneren dagelijks aan de onvervreemdbare band met het platteland dat de stad omringt.
Deze vergaarbak van materiële belangen, navenante instituties en bijbehorende mentaliteiten vindt in de literatuur een aantrekkelijk medium om zich te
rechtvaardigen, te profileren en sterker te maken - zowel naar buiten toe als voor zichzelf. En literatuur blijkt in dit nieuwe milieu nog eens extra gewild, omdat het de stad ontbrak aan het traditionele machtsvertoon van de adel en het patent op de eeuwigheid van de geestelijken. Tenminste, vooralsnog. Natuurlijk is men begonnen met veelzeggende afbakeningen van het nieuwe leefverband door middel van muren, een gracht en indrukwekkende toegangspoorten. Maar zonder ideologie hangen die in de lucht. De aldus tastbaar gemaakte macht dient daarom bevestigd te worden, gevierd en geritualiseerd met toepasselijke voorstellingen en verbeeldingen. Vandaar de typische stadsarchitectuur met haar klokkentorens en kathedralen, lakenhallen en hospitalen, maar ook de feestelijke vertoningen waarin de stad zich vrijwel wekelijks onderdompelt - en in sommige perioden zelfs van dag tot dag.
Bovenal gaat het om representatief spektakel, want in die gedaante hult de stadsliteratuur zich het liefst. Over de noodzaak daarvan kan geen twijfel bestaan, immers, vanaf het begin boezemen stadsbewoners afkeer in bij adel, geestelijkheid en ook boeren. Theologen bestempelen burger en stad als creaties van Satan. Deze had een vierde stand ontworpen, één boven het gegeven ideaal van drie en dus, zoals altijd bij de duivel, precies ernaast, om Gods schepping fundamenteel te ontwrichten.
En de stad bleek een aantrekkelijke basis voor de verspreiding van het kwaad te zijn.
Daar onttrekken dikke muren en nauwe stegen elke zonde aan het oog, kunnen suspecte figuren zich straffeloos schuilhouden en worden zelfs Gods trouwste dienaren permanent blootgesteld aan de meest uiteenlopende verleidingen.
Om die redenen voert de duivelse Moenen Mariken - hij mag inmiddels Emmeken zeggen - naar de handelsmetropool Antwerpen, waar hij haar en zij zichzelf kan scholen in het kwaad. Mariken van Nieumeghen, een gedramatiseerde (voor)leestekst uit het begin van de zestiende eeuw, probeert namelijk duidelijk te maken dat vooral in stadsherbergen als De Gulden Boom zo'n leerzaam leven zich dag en nacht afspeelt.
Moenen doet zijn uiterste best om
het verblijf daar zo smakelijk mogelijk voor te stellen: ‘Laten we blijven, hier is iedereen van de vlakte, gokkers, hoeren, zuipschuiten, vechtjassen, nergens vind je zoveel vertier en opwinding.’ En die suggestieve aanbevelingen beantwoorden aan een beeldvorming rond de stad die voor velen angstaanjagende werkelijkheid is.
Daarom was een literair tegenwicht onder stedelijke auspiciën meer dan urgent.
Juist in het milieu waar zo zichtbaar ongeremde weelde opbloeide onder degenen die daartoe volgens de christelijke standenleer nu juist niet voorbeschikt waren, moest met klem aangetoond worden dat het ogenschijnlijk nieuwe regime wel degelijk opgesloten lag in Gods bedoelingen met aarde en eeuwigheid. Voor die uitleg vond de stad van meet af aan geestelijken bereid, van geleerde tot zielzorger en van monnik tot pastoor. Eerst koketteerde zij met haar verlokkelijke verderfelijkheden als missiegebied, hetgeen appelleerde aan de strijdbaarheid van menig priester. Algauw stonden daarna fervente verdedigers op van een urbane vroomheid in de
schoongewassen stad. Die werd zichtbaar gemaakt in een groot aantal kerken, kapellen en kloosters, soms culminerend in kathedraalhoge verering. Daarbij hoorde een infrastructuur van scholen en charitatieve voorzieningen, gedragen door leken die zichzelf organiseerden in geestelijke broederschappen en andere verbanden voor de beleving van vroomheid, met name de ommegangen en het bijbehorende toneel. Bij deze actieve stadspromotie in spiritueel perspectief speelden de ruime mogelijkheden tot soms overdadige financiering een hoofdrol. Dankzij de nieuwe weelde kon men de stad presenteren als de superieure exponent van Gods staat op aarde. Mochten verkeerd bestuurde steden ontaarden in speeltuinen voor de duivel, dan was het juist de ware stad die de duivel het best zou weten af te bluffen.
Zonder de versiering van die op de juiste wijze geïdeologiseerde architectuur, beeldende kunst en literatuur konden de steden niet bestaan, laat staan uitgroeien tot spirituele en geleerde bolwerken van het christendom. In het licht van de eerdere en nimmer uitdovende haat voor stad en burger kwam die nieuwe waardering in de loop van de veertiende eeuw opmerkelijk snel tot stand. Was het dan toch de even agressieve als opbouwende kracht van nieuw gewonnen en uitgezet kapitaal die een versnelde wending gaf aan kiemende mentaliteitsveranderingen? En was die nieuwe ideologie louter legitimering van destijds op ongebruikelijke wijze verkregen bezit?
Juist in de Lage Landen heeft de stadsontwikkeling door de ideale ligging voor intensieve handel en het ontbreken van drukkende feodale structuren een hoge vlucht genomen. Rond het midden van de veertiende eeuw komen Gent (64.000 inwoners) en Brugge (46.000 inwoners) onmiddellijk na Parijs als de grootste steden van Europa.
Schamele getallen naar onze begrippen,
maar toen van een duizelingwekkende omvang - het begrip ‘stad’ kon ook 5000 mensen omvatten, of nog minder. Een vaste omschrijving was er toen evenmin als nu. Waren er (stads)muren, kloosters, markten, klokkentorens, een of meer kerken, en ook voorrechten die de vorst had geschonken, een lokale administratie en bovenal gevoelens dat men met recht of van nature een stad kon heten, dan rekenen we zulke vestigingen tot het stedenlandschap van de Nederlanden - en daarbij hoeven niet eens al deze kenmerken aanwezig te zijn.
Maar hoe verschillend al die grotere en kleinere steden op een betrekkelijk gering oppervlak ook mochten zijn, de onderlinge concurrentie mondde vrijwel nooit uit in vernietigende wedijver of zelfs oorlog en langdurige vijandschap. In allerlei onderlinge allianties bleven ze steeds deel of beter gezegd exponent van een hertogdom, graafschap of bisdom, waarbij de soeverein nadrukkelijk zichtbaar was en bleef als overkoepelende macht. Dat betekende echter allerminst dat al die steden klakkeloos in het gelid liepen van overheid en landsbestuur. Juist hun expansiedrift en
onvermoeibare streven om in de grootste vrijheid de eigen belangen te behartigen brachten hen voortdurend in vorstelijk vaarwater. En omgekeerd had de landsheer de steden hard nodig om zijn status, hofhouding en vooral zijn oorlogen ten dienste van zijn eigen dynastie en volgens hem dus ook het landsbelang te financieren.
De toenemende autonomie van de steden ten opzichte van de landsvorst en de voortdurende conflicten die daaruit voortvloeiden, bepalen de laatmiddeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen onder het Bourgondische Huis. In 1433 vestigt de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, zich in Brussel, daarmee onderstrepend dat het zwaartepunt van zijn rijk nu in het noorden ligt. Door een geraffineerde politiek van strategische huwelijken, aankopen en opgedrongen protectie weet hij zijn rijk geleidelijk aan over de hele Lage Landen uit te breiden.
Dit nieuwe machtsblok in Europa, rond 1500 ook nog eens vergroot met de
Oostenrijkse en Spaanse gebiedsdelen van de Habsburgers, steunt in hoge mate op
de welvaart van de Vlaamse en Brabantse steden. En daarom hebben de leidende
krachten in die stedelijke gemeenschappen - patriciërs, hogere stadsambtenaren, rijke
kooplieden, gildemeesters en niet te vergeten de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders
ter plaatse - een enorme macht in het hele rijk. In feite is de vorst steeds meer
afhankelijk van hun geld en handelsconnecties. Zij stellen die beschikbaar in ruil
voor militaire bescherming, grotere autonomie en zekere vormen van eerbetoon, die
de burger een eigen plaats moeten geven in de wereld van adel en ridderschap. Maar
de juiste machtsbalans tussen vorst en steden blijkt moeilijk vast te stellen. Telkens
overspelen de steden hun hand en weigeren belasting te betalen, vooral als het gaat
om extra beden voor oorlogen van de soeverein waarbij zij zich weinig of helemaal
niet betrokken voelen.
Bovendien leidt de relatie met de vorst voortdurend tot interne spanningen, die niet zelden aanleiding geven tot bloedige opstanden binnen de stadsmuren.
Vooral het woord, versierd en opgetuigd, blijkt het aangewezen middel om te verzoenen of te denigreren. In de loop van de veertiende eeuw vestigt het zich blijvend binnen de stadsmuren tussen hoog en laag, kerk en wereld, vrouw en man, kind en grijsaard - ook de bejaarde kan juist in deze tijd profiteren van de ontwikkeling van de bril, terwijl zijn hardhorigheid een compensatie vindt in de levendige lichaamstaal waarmee voordragers, acteurs en volkspredikers hun woorden verduidelijken. Een stad zonder mateloos woordgebruik is onvoorstelbaar. Dan gaat het niet alleen om het gewone woord van koopman en klerk - dat sprak vanzelf - maar ook het versierde woord dat rijmt, assoneert, herhaalt, varieert, intrigeert, stemming maakt en verwijst naar andere woorden in vergelijkbaar gelid. Slechts in woorden kan men leven. En zouden we uit andere bronnen niet weten dat verreweg de meeste stadsbewoners konden lezen en schrijven in hun moedertaal, dan spreekt zo'n principieel alfabetisme eigenlijk vanzelf uit de stedelijke interactie - die zou in de bekende vormen nooit zonder algemene deelname aan het woord hebben kunnen bestaan.
Opgeschreven teksten
aant.Overal vragen opgeschreven woorden weer om andere woorden, zelfs tussendoor.
Legt stadssecretaris Jan Matthijssen van Den Briel in 1404-1405 het gewoonterecht uitvoerig vast in een lijvig geschrift, dan doorspekt hij deze legale tekst met
verduidelijkende exempelen die men gewoon was in de preek te horen - korte verhaaltjes van anekdotische aard, ontleend aan bijbel, klassieke Oudheid of eigentijdse geschiedenis, die de zin van de voorgeschreven lering moeten
demonstreren. In dit geval laat Matthijssen hiermee zien hoe noodzakelijk dat oude vaderlandse recht wel is en tot wat voor chaos de ontkenning daarvan pleegt te leiden.
Bovendien kan men met behulp van deze voorbeelden niet alleen de wetsteksten beter begrijpen, maar ook gemakkelijker onthouden. Want aan parate kennis als noodzakelijk gereedschap twijfelt niemand. Integendeel, alles wordt in het werk gesteld om die kennis en de bijpassende vaardigheden zo breed en snel mogelijk aan te brengen.
Aangezien het om verschriftelijking gaat van ooit mondeling doorgegeven rechtskennis, benut de auteur deze gelegenheid om duidelijk te maken dat de waarheid voortaan gewaarborgd kan heten. Men schrijft immers geen onzin op, en wat geschreven staat is onaantastbaar. Telkens laat hij uitkomen dat hij geschreven bronnen benut: ‘Men leest van [...].’ Dan volgt bijvoorbeeld een anekdote die moet illustreren hoe absoluut de trouw tussen een vorst en zijn onderdanen hoort te zijn.
Een hertog staat op tegen zijn landsheer, omdat deze
het volk wil beknotten in rechten en vrijheden. De hertog wil voor de belangen van zijn onderdanen in het krijt treden, waarbij er voorspeld wordt dat degene die zal sterven in de strijd het gelijk aan zijn kant krijgt. Daarop voorziet de hertog zich van gammele wapens en een slechte wapenrusting, zodat hij de dood vindt in de strijd.
Maar daardoor houden zijn onderdanen alle vrijheden. Omgekeerd behoren zij op die wijze ook tot in de dood trouw te zijn aan hun heer - er is immers geen sterker teken van liefde ‘dan dat een sijn selven set voir den anderen’. Net als bij een exempel in een preek blijkt dit een verwijzing te zijn naar een bijbelplaats: ‘Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden.’ (Johannes 15:13) Maar Matthijssen is een van de eersten die deze preektechniek toepassen bij de stedelijke introductie van rechtsregels. Dat doet hij met de nodige kennis van zaken, want ook bij zijn andere voorbeelden put hij uit de courante verzamelingen van zulke anekdoten ten dienste van predikers, onderwijzers en andere liefhebbers van aanschouwelijke lering.
Jan Matthijssen vertegenwoordigt het type auteur dat de manifestatie van de Middelnederlandse literatuur in de stad zichtbaar maakt. Hij behoort tot een stedelijke infrastructuur die gedragen wordt door een geletterde, (half)intellectuele middenstand van klerken, secretarissen, schoolmeesters, kapelaans, kanunniken, notarissen, juristen, gerechtsdienaars en kopiisten - soms allen in één persoon verenigd. Het aantal priesters en lager gewijden is onder deze schrijvende middenstand aanvankelijk zeer hoog, maar blijft ook later nog op een substantieel niveau gehandhaafd. Geen van hen besteedt de volledige werktijd aan het schrijven van fictie of andere voorbeeldige, vermakelijke en leerzame teksten. Maar allemaal zijn ze daartoe in principe bereid.
Verder kan hun bagage aanzienlijk zijn. Velen maken deel uit van de wereld van de Latinitas, menigeen heeft een universitaire scholing genoten. Daarom zijn zij het ook die de brug vormen naar de geleerde wereld, die slechts het Latijn erkende. Ze vertegenwoordigen een nieuwe lekengeletterdheid, die in de stad een ruime
voedingsbodem vindt. En tegelijkertijd snakt de stad naar een geleerdheid die meer gedemocratiseerde trekken aanneemt. De grote Jan van Ruusbroec, schrijver van mystieke teksten die werkte in het klooster Groenendaal, is begonnen als kapelaan in de stad Brussel. Hij heeft alle trekken van zo'n bruggenbouwer, zeker in het begin van zijn carrière, en dan niet zijns ondanks, maar eerder naar hart en ziel.
De meeste gelegenheidsauteurs zijn broodschrijvers die tegen betaling teksten kopiëren. Destijds hield dat tevens in dat ze deze, desgewenst of vanzelfsprekend, aanpasten aan eigen tijd en milieu, en vooral de eventuele wensen van de
opdrachtgever. Ook het opstellen van gebruiksteksten behoorde tot hun competenties.
Daardoor lag de brug naar wat men later literatuur is gaan noemen geheel
vanzelfsprekend in het verlengde van wat een kopiist in de
praktijk toch al leek te doen: documenten en verhalen kopiëren, redigeren en verzinnen voor een klant. In de grote steden gaan zulke kopiisten meer en meer optreden als zelfstandig ondernemer, die per project een samenwerkingsverband kan aangaan met een of meer collega's. Soms werkt dat zo goed dat bijna vanzelf een stedelijk scriptorium lijkt te ontstaan, dat kan wedijveren met dergelijke ondernemingen in de kloosters en deze zelfs overtreft. In ieder geval verliest de geestelijkheid snel aan betekenis als het om de stedelijke boekproductie gaat.
Initiatiefnemer en leider van zulke werkverbanden op semipermanente basis was vaak een plaatselijke ‘librarius’. Deze boekenman verkocht in zijn winkel niet alleen kantoorartikelen en schrijfbenodigdheden, maar handelde ook in geschreven boeken uit eerste, tweede of zoveelste hand. Daarnaast trad hij eveneens op als boekbinder.
In Brussel is Godevaert de Bloc zo iemand, werkzaam tussen 1364 en 1383. Hij levert van alles aan de stad en ook aan het op de Koudenberg gelegen hof, dat hij in het bijzonder van handschriften met Franse ridderromans voorziet. Maar zijn klanten kunnen uit alle richtingen opdoemen, want hij houdt eveneens geestelijke teksten in voorraad, zoals een handschrift met werk van Hadewijch.
Menigeen combineert deze werkzaamheden ook nog eens met die van
schoolmeester. Schrijvers zijn stukwerkers in de laatmiddeleeuwse stad, vrijwel op afroep beschikbaar, tegen elk aannemelijk bod. Onder precaire omstandigheden blijkt dat zelfs naar beneden bijgesteld te kunnen worden, hoezeer de ingehuurde schrijver dat achteraf ook betreurt. Schoolmeester Hendrik van den Damme in Brussel schrijft tussen 1440 en 1444 twee Brabantse kronieken af in opdracht van de stad. Hij verricht topwerk - beide handschriften zijn bewaard gebleven - maar tot zijn spijt wel tegen een schijntje, want onder zijn kopie van Jan van Boendales Brabantsche yeesten noteert hij in het Latijn: ‘Voor zo'n loon wil ik nooit meer schrijven.’
Het systematisch vastleggen van wat altijd tot het domein van het gesproken woord had behoord, neemt tezamen met het ontwerpen van schrijfteksten zonder zo'n achtergrond een hoge vlucht in de steden. Er blijkt ook geleerdheid voor leken te bestaan, en de registratie daarvan opent onvermoede verten voor zelfs de
eenvoudigsten. Het opschrijven van teksten in de volkstaal geeft aanleiding tot spontane euforie en een gevoel van triomf over de leugenachtigheid van het gesproken en eenvoudig te verdraaien woord. Belichaming van dit optimisme over de
maakbaarheid van misschien nog niet de hele samenleving, maar dan toch wel het eigen bestaan, is de stadsklerk, die alles met de pen blijkt aan te kunnen.
In Antwerpen ontmoeten we hem in de eerste helft van de veertiende eeuw in de
persoon van Jan van Boendale, nu nog bekend als auteur van zeker een
tiental omvangrijke rijmteksten van historische en moraliserend-didactische aard.
Als geen ander propageert hij geletterdheid en scholing als aangewezen carrière-instrumenten voor de leek, in het kader van een vrijwel absolute
verschriftelijking, die daarvoor zijns inziens de sleutel vormt. Met een beroep op Paulus hamert hij dat erin bij de opening van zijn Boec van der wraken:
Alle scriften die ghescreven sijn Sijn tonser leringhen ghescreven, Dat wi dbeste selen leven Ende dat archste selen vlien, Also wijt ghescreven sien.
In vijf regels wordt vier keer gerefereerd aan schrijven en geschreven bronnen als leidraad voor een succesvol leven. Daarna spreekt Boendale nog de wens uit dat dit boek intensief bestudeerd zal worden. Ook in zijn andere werken blijft Boendale bijna manisch refereren aan opgeschreven teksten, telkens om te benadrukken hoezeer hij zich wenst te distantiëren van die onbetrouwbare wereld van horen zeggen.
Lering dient voortaan vooral te geschieden aan de hand van opgeschreven materiaal.
Dat is ook het uitgangspunt voor Der goeder leiken reghel, een bondige rijmtekst voor jongeren die een eerbaar bestaan nastreven. Dat kunnen ze dan afleiden uit de regels zoals ‘in dit boexken steit ghescreven’. Dat sprak niet zomaar vanzelf, want veel lering wordt nog voornamelijk mondeling overgedragen. Daardoor is de verzekering van tastbaar leermateriaal met een vastliggende tekst dan ook een uitdaging voor hogere ambities.
Een andere motivering om zaken te gaan opschrijven ligt in het gevaar dat belangrijke gebeurtenissen in de vergetelheid dreigen te raken. En ook daarom moet alles van enig belang beslist op schrift komen. Zo begint een rijmtekst over een voorval uit de geschiedenis van Breda, de zogenaamde Denensage van omstreeks 1400. Om de urgentie van het boekstaven nog verder aan te scherpen wordt daarbij vermeld dat er nog maar weinig mensen zijn die precies weten hoe de vork destijds in de steel stak. Hoog tijd om aan de slag te gaan nu het nog kan.
Leren om te overleven
aant.De klerk is de aangewezen persoon voor deze fundamentele arbeid. Het is dan ook
zaak om bij elke tekstpresentatie geen twijfel te laten bestaan over de herkomst en
status van het genoteerde. In een scherpe verssatire over Brusselse arbeidsonrust in
de textiel uit het midden van de veertiende eeuw opent de voordrager met een zware
naar wat ‘geschreven heeft een clerc / In dietsche, op dit parchement’. De voordrager maakt het nog indrukwekkender door voor te wenden dat hij diens kostbare autograaf van onvergankelijk geacht perkament persoonlijk in handen heeft. Inderdaad blijkt de tekst er niet om te liegen, want aan de lopende band worden textielarbeidsters en notabelen - sommigen met naam genoemd - te grazen genomen.
Maar een klerk had het geschreven, het moest dus wel deugen. Daarmee sloot ook de proloog van een levensgeschiedenis van Jezus af, Van den levene Ons Heren, riskante stof zoals alles uit de bijbel in de volkstaal. Volgens velen in de kerk waren leken te weinig intellectueel uitgerust om Gods woord zonder uitleg te kunnen verstaan. Dat leidde algauw tot levensgevaarlijke ketterijen. Probeerde men dat toch, min of meer subversief, dan was het te hopen dat men vertaalde bijbelteksten in handen kreeg of beluisterde die met de grootste eruditie en vooral zorgvuldigheid behandeld waren. De vereiste betrouwbaarheid werd nu gegarandeerd in de
openingsregels van deze sleuteltekst. Men hoefde zich geen zorgen te maken, want:
‘Die dit pensde tierst ende screef dit werc / God gheve hem raste, hi was clerc’ - een geleerde dus die zijn naam eer had aangedaan; moge hij genieten van een
welverdiende rust in de eeuwigheid.
Een dergelijk waarmerk wordt eveneens aan literaire teksten gehecht. Die beweren dan door geleerden te zijn gemaakt of zich te baseren op werk uit hun kringen. Op die manier afficheert Jacob van Maerlant, waarschijnlijk als eerste, de status van zijn historische rijmverhandeling over het antieke verleden, de Istory van Troien
(omstreeks 1263):
In die stat van Troyen was
En duer [voortreffelijke] clerck, die veel las Ende gherne in boecken oec studeerden.
Het zal een keurmerk worden voor betrouwbaarheid van elk type tekst, hoognodig, want de volkstaal geniet weinig aanzien op schrift, kent geen tradities van enige lengte en maakt van elke tekst uit het orale circuit een gelegenheidsversie, die zich in elke gewenste vorm laat manipuleren - niemand die het achteraf kan controleren.
Daarom worden simpele openingen die een klerk verantwoordelijk stellen voor de gevolgde brontekst, gebruikelijk. ‘Dese ystorie, dit heileghe werc / Dichte wilen een clerc,’ begint de bewerker van Der ystorien bloeme (eind dertiende eeuw), zodat iedereen kan weten dat het oorspronkelijke werk wel moet deugen. Dat heeft echter niet mogen verhinderen dat hij er bij het vertalen een potje van heeft gemaakt.
Daarom noemt een auteur zichzelf ook graag klerk. Boendale gaat zelfs zover dat
hij zich bij de groet aan het publiek in de proloog van Jans teestye (Jans
getuigenis) voorstelt als ‘Jan, gheheten Clerc’, geboren te Tervuren, ‘Boendale heet men mi daer’. Maar nu, woonachtig in de stad Antwerpen, waar hij de schepenbrieven schrijft, noemt hij zich Jan de Klerk. Dat is voor hem de passende introductie bij de presentatie van literatuur in de stad. Daar horen zijn teksten thuis, al kan de adel zich eveneens aangesproken blijven voelen. Maar dan wel binnen stedelijke dimensies.
Zijn ambitieuze Brabantsche yeesten sluit hij veelzeggend af ‘in die stede’, zijn Antwerpen, een tamelijk onopvallende vermelding nu, maar toen een uitdagende, bijna provocerende lokalisering, en zeker een van de eerste in deze soort. Deze geschiedenis van het hertogdom Brabant, gedrapeerd rond de heldendaden van de vorsten van weleer, is gemaakt en voltooid in de stad. Daar horen voortaan adel en bestuur hun voornaamste zetel te vinden, in de stad, die alles en allen ten slotte zal overkoepelen.
De stad biedt alle kennis van de wereld aan in betrouwbare vorm en in principe voor iedereen. Het is zelfs raadzaam om de noodzakelijke wereldoriëntatie steeds bij de hand te hebben en te houden. De bewerker in het Middelnederlands van het Scaecspel uit 1403 beveelt in deze met exempelen opgesierde uitleg van de wereldorde vorsten en andere leidinggevenden aan ‘oude jeesten ende hystorien by hem [te]
hebben, daer si tusschen tyden in studeren moghen hoe si hem selven ende hoor lantscap regeren sullen’. De kracht van dit advies ligt niet zozeer in de aanbeveling om een voorbeeld te nemen aan de heersers van vroeger - die boodschap is al eeuwenoud - als wel om een dergelijk richtsnoer als persoonlijke bagage mee te voeren. Men hoeft niet meer afhankelijk te zijn van grillig opererende voordragers, maar is in staat om zelf het verleden op relevante punten te raadplegen: ‘by hem hebben’ en ‘in studeren’. Zelfs is het zo dat loze tijd nu hiermee nuttig gemaakt kan worden, immers, zo'n boek op zak leent zich ook voor raadplegen ‘tusschen tyden’.
Het kost steeds wat moeite om zulke voor ons vanzelfsprekende zaken te begrijpen als nieuwe verworvenheden voor een op stadsniveau democratiserende samenleving:
kennis verdeelt de macht. Alleen dan valt de opgetogen toon van zulke
veertiende-eeuwse auteurs na te voelen. Weg met de leugenachtige sprooksprekers die uit geldzucht de waarheid verkwanselen voor een appel en een ei. Ze fantaseren er maar op los om zo veel mogelijk succes te hebben bij een eenvoudig te misleiden publiek. En het symbool van de nieuwe geleerdheid voor velen wordt het boek. In datzelfde Scaecspel krijgt de geleerde in het standenmodel als voornaamste attribuut een boek: ‘Bi den boec verstaen wy alle die ghene die mit wijsheit ommegaen ende studeren.’
De opwinding over zelfverworven handschriften kan zo ver gaan dat aan het bezit
van een boek een magische kracht wordt toegeschreven die moeilijk te verbinden
valt met moderne opvattingen over de christelijke mysteries. Uitgerekend de epiloog
van de populaire verstekst Van den levene Ons Heren, voltooid
door de kopiist op oudejaarsavond 1438, belooft dat het bezit van een handschrift met deze tekst een pijnloze bevalling garandeert aan de vrouw des huizes. Bovendien zal het kind geheel gaaf zijn, een en ander wel op de voorwaarde dat de vrouw geloof hecht aan dit soort wonderen. Iedereen met deze tekst in huis kan zich overigens gevrijwaard weten van enige rampspoed, terwijl niemand onverwacht zal overlijden.
De enige toekomst voor leken in de stad ligt in het leren. Boendale weet van geen ophouden bij het aanwijzen van die weg. Daarmee biedt hij zich als het ware aan om een reeks instructiewerken te schrijven die het geheel van geschiedenis, wereldorde en gedragsleer omvatten. Dirc Potter, de hoogste klerk aan het hof van de graaf van Holland, voegt daar ruim een halve eeuw later nog aan toe dat een beetje Latijn begrijpen enorm helpt bij het maken van carrière. Wil men vooruitkomen in de wereld, dan zijn lezen en schrijven onontbeerlijk, ‘ende te maten Latijn verstaen’.
Daarom is hijzelf, van eenvoudige afkomst, naar school gegaan. En waar heeft hem dat niet gebracht? Blijkt uit zijn loopbaan niet dat zelfs het hof openstaat voor een ontwikkelde klerk?
Deze honger naar primaire geletterdheid was inherent aan de stadsontwikkeling.
Al in de twaalfde eeuw namen kooplieden in Gent en Ieper initiatieven tot de stichting van eigen stadsscholen. Maar ook Holland was er vroeg bij. In 1283 of 1284 betaalde de magistratuur van Dordrecht een zekere ‘mester Wouter den scolmester’. Deze ondernemingen waren nadrukkelijk bedoeld als alternatief voor de door geestelijken bestuurde onderwijsinstellingen. Dat leverde van meet af aan conflicten op in de stad. Het streven van de kooplieden was om basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen aan te brengen op strikt pragmatische basis, eventueel ook nog wat taalvaardigheid in Frans (belangrijk voor de handel), maar verder niets. Bij deze handelslieden bestond namelijk de vrees dat te veel van hun zonen het pad van de geestelijkheid zouden kiezen, waarmee het familiekapitaal weer uit de roulatie dreigde te raken. En op een carrière als geestelijke was het traditionele onderwijs in de stad onvoorwaardelijk gericht. Bovendien toonde de kerk zich wars van elke vorm van investeren en rente betrekken, wat zij kortweg veroordeelde als woeker. Ten slotte was de volkstaal van oudsher weinig populair in haar midden. Alleen in het creatief leren omgaan met geld en goederen in een levendig en alledaags discours lag de toekomst van deze stedelijke ondernemers en ten slotte ook van de stad zelf. Vandaar die eigen vormen van basisonderwijs, die door hun stugge praktijkgerichtheid onvermijdelijk van invloed waren op de bestaande opleidingen.
Deze toenemende obsessie rond lering en vermaak uit handgeschreven boeken
wordt fraai geïllustreerd door een cursusboekje uit Brugge van omstreeks 1369. Met
behulp van dit Livre des metiers of Bouc van ambachten kan men zich elementair
Frans of Nederlands eigen maken. Het instructiewerkje poogt met
thematisch geordende opsommingen en vooral quasispontane betoogjes en
tweegesprekken zo direct en praktisch mogelijk aan te sluiten bij het taalgebruik van het dagelijks leven. En het spreekt vanzelf dat binnen een dergelijk didactisch kader slechts situaties voor de geest worden geroepen die sporen met de
ervaringswerkelijkheid van de gemiddelde burger die men op het oog heeft - en vooral met die van diens kinderen.
Slot van het Frans-Nederlandse leerboekje Bouc van ambachten van omstreeks 1369, fol. 24 verso.