• No results found

De oudere generatie Indisch Nederlandse schrijvers

In document UNIVERSITEIT LEIDEN (pagina 30-35)

2. Postkoloniale letterkunde: Tweede generatie Indisch Nederlandse auteurs

2.2 De oudere generatie Indisch Nederlandse schrijvers

De Indisch-Nederlandse schrijvers van de ’eerste generatie’ zijn in Nederlands-Indië geboren en getogen en zijn later, na de Tweede Wereldoorlog, naar Nederland geëmigreerd. In hun boeken spreken ze over de Indische wereld en cultuur, maar vaak, hoewel niet uitsluitend, vanuit een andere perspectief dan de latere ‘tweede generatie’.

Voor de oudere generatie zijn de ervaringen in het vooroorloogse Indië, de Japanse bezetting en de moeilijke situatie in de eerste jaren in Nederland belangrijke thema’s. Ze vinden het moeilijker dan de latere generatie om zich te ontworstelen aan de hegemonie van de Nederlandse cultuur. Ze zien Indië als een ideaal land waar ze hun familieleden hebben achtergelaten en waar ze ooit naar terug willen keren. Hun gedachten richten zich op de tijd van vroeger, de tempo doeloe, die ze met nostalgie herinneren. Een voorbeeld hiervan is In en uit het paradijs getild van A. Alberts waar deze gevoelens van nostalgie worden opgeroepen:

Zo vroeg een wereld zo definitief verliezen, dat moet eerder een benauwende ervaring zijn. Bovendien is het een zeer verwarrende herinnering: de glans van de kindertijd wordt versterkt door het exotische, maar het gaat tegelijkertijd om een kampwereld, die zich nooit helemaal tot een idylle laat reduceren. Als het al een verloren paradijs is, dan toch een paradijs met de slang en de engel met het vlammende zwaard nadrukkelijk aanwezig. Zoiets aan het begin van je bestaan hoeft niet zozeer bepalend te

zijn voor latere overtuigingen, maar wel voor de onderliggende toon ervan:

die is zeer melancholiek.17

Deze gevoelens van melancholie en de herinneringen aan het ‘paradijs’ dat in de ogen van de oudere generatie in het vroegere Indië ligt, zijn ook te vinden in het werk van Rob Nieuwenhuys (pseudoniem E. Breton de Nijs), die in 1908 te Samarang werd geboren uit een Indische moeder en een Hollandse vader. In zijn Vergeelde portretten (1954) presenteert hij de tragische gevoelens van de oudere generatie na hun repatriëring. Dit boek geeft een beeld over de ondergang van een oude Indische familie; sommige leden sterven in Indië, andere vertrekken naar Nederland:

Zoals zij leven er duizenden, alleen al in Den Haag: Indische emigrés en ontwortelden. Sommige ziten doelloos voor een raam, kijken naar de natte straten en bladerloze takken en denken aan hun kebonan [tuin] met vruchtbomen en melatistruiken, met bloemperken en palmen. Ze hebben heimwee, een knagend verlangen naar hún Indië en ze zeggen tot elkaar:

‘Jammer toch dat het zo gelopen is; het was er vroeger zo goed.’18

Deze oudere generatie voelt zich in Nederland verbitterd en verraden. Hoewel deze repatrianten van de ‘eerste generatie’ zich gedeeltelijk aanpassen aan de omliggende Nederlandse samenleving, voelen ze zich in Nederland bijna nooit ‘thuis’. Ze weten dat Nederland hun nieuwe vaderland is geworden, maar ze verlangen desondanks naar het oude Indië terug en willen weten wat er ermee is gebeurd. Ze kijken met melancholie naar hun verleden dat in Indië ligt. Rob Nieuwenhuys geeft dit beeld van de ‘eerste generatie’

vanuit een positie van een persoon die zelf tussen twee culturen leeft:

Ik ben eigenlijk typisch iemand die tussen twee vaderlanden leeft (...) die daartussen in zit, die eigenlijk, - maar dit is te zwaar uitgedrukt – geen enkel vaderland heeft. Er lijkt iets tragisch in te zitten, maar dat is het niet, omdat ik vanuit deze ‘gespletenheid’ (alweer een te zwaar woord) schrijven kan.

Maar soms lijkt het alsof ik een hoofd met twee aangezichten heb. Het ene kijkt hier in Holland rond en heeft hier interesses en belangen, het andere kijkt nog altijd naar het land dat achter de horizon verdween. Ik weet niet goed waar ik sta en ik weet daardoor niet goed wie ik ben.19

Dit gevoel van gespletenheid is terug te vinden in zijn werk. Hoewel hij zijn positie als die tussen twee culturen ervaart, kijkt hij met fascinatie naar het verleden in Indië. Dit blijkt

17 Geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:67.

18 Geciteerd in Zonneveld 1995:70.

19 Geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:72.

b.v. uit zijn bundel Tussen twee vaderlanden die met het hoofdstuk “Tempo doeloe (1870-1920)” begint en waarin hij over het verleden in Indië vertelt en de tijd van vroeger beschrijft, die vooral door de oudere generatie Indische Nederlanders geïdealiseerd wordt:

“Indië was vroeger zo gezellig, we hadden alles voor elkaar over, we waren één grote familie en zo meer. [...] Tempo doeloe: een medaille met een keerzijde. Een tijd van veel gezelligheid, gemoedelijkheid èn geroddel, van romantiek in slaapbroek en kabaja, van geldverdienen èn snel sociaal verval, kortom van ‘ups en downs’” (Nieuwenhuys 1959-1988:7). Door de oudere generatie die na de oorlog Indië voor Nederland moest verlaten, is deze ‘tijd van vroeger’ slechts de goede, oude tijd die ze met positieve en gezellige gebeurtenissen en momenten associëren.

Rob Nieuwenhuys heeft met zijn werk een belangrijke bijdrage geleverd aan de Indisch-Nederlandse letterkunde.20 Een andere auteur die onafscheidelijk deel is van de Indisch-Nederlandse literaire wereld, is Tjalie Robinson, ook bekend onder de naam Vincent Mahieu. Zoals ik in het voorgaande hoofdstuk heb vermeld, is zijn belang als schrijver voor de beeldvorming van de Indische Nederlanders onmiskenbaar. Met zijn werk en uitspraken heeft hij het gezicht van de Indo-Europese gemeenschap buiten Indië het meest bepaald. In Nederland fungeerde hij als een spreekbuis van de oudere generatie die zich afgesneden voelde van haar vooroorlogse bestaan (Willems 2003:55). Daarom vind ik het, voordat ik naar de karakterisering van de ‘tweede generatie’ Indisch-Nederlandse schrijvers overga, nodig om zijn werk en bijdrage aan de Indisch-Nederlandse gemeenschap en letterkunde wat uitgebreider te bespreken.

Robinson, pseudoniem van Jan Boon (1911-1974), had een Indische moeder, Fela Robinson, en een totok vader, de KNIL-beroepesmilitair Cornelis Boon. Met zijn naam Tjalie Robinson (een typisch Indische voornaam en de achternaam van zijn Indische moeder) wilde hij de saamhorigheid uitdrukken met de Indo-Europese wereld waarin hij leefde en schreef (Dierick 1992:8). Hij werd in Nijmegen geboren, maar is in Nederlands-Indië opgegroeid. Na de oorlog heeft hij bij de voorlichtingsdienst voor het leger gewerkt en later ook voor kranten die Nederlandstalige lezers bedienden. Hij is met het Nederlands, Engels en Maleis opgegroeid, maar als schrijver heeft hij er nooit over gedacht om de Bahasa Indonesia, de voertaal van de Indonesische republiek, te gebruiken. Robinson was

de grondlegger van de Indische sociaal-culturele groepsvorming in Nederland (Willems 2001:229). In 1956, nadat hij naar Nederland was teruggekeerd, richtte hij een eigen tijdschrift op dat de naam Tong Tong21 kreeg en dat het ontmoetingspunt werd voor de gerepatriëerden in Nederland. Zijn streven was een tijdschrift dat een plek moest worden waar “‘die handvol bruine en gebruinde mensjes’ zichzelf konden blijven ‘temidden van de miljoenen die ons niet verstaan.’”22 Verder nam Robinson het initiatief tot de Pasar Malam Besar23 in Den Haag, de Indische Kunstkring Tong Tong, The American Tong Tong, de Indische Soos in de Verenigde Staten, en El Atabal – een Indische dorp in Spanje.

Robinson wordt vaak beschouwd als de meest Indische van de Nederlandse schrijvers. Als Nederlander dacht hij anders te zijn dan ‘die Hollanders’. Hij schreef vanuit de positie van een ‘Indo’, een ‘mengbloed’, die zich altijd bewust was van zijn gemengde komaf. Andere in Indonesië geboren en getogen schrijvers als Maria Dermoût, E. du Perron of E. Breton de Nijs, waren wel door de Indische wereld beïnvloed, maar ze hebben nooit zo volkomen vanuit dit gemengde levenspatroon geleefd als Tjalie Robinson (Dierick 1992:7). In zijn uitspraken beschreef Tjalie zichzelf als een ‘halfbloed’, die bekend stond als “het verschijnsel van de kleine Indo in de Nederlandse literatuur”,24 “een mens die zich van beiderlei afkomst gelijkelijk bewust is” en die ook in zijn opstellen op zoek is ”naar een formulering van die bewustheid” (geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:69). In het Oost-Indisch Magazijn concluderen Nieuwenhuys, Paasman en Van Zonneveld:

Tjalie is zich altijd solidair blijven voelen met de groep waaruit hij voortkwam en waarin hij verkeerd had: die van de ‘kleine Indo’, de ‘kleine boeng’ (letterlijk: ‘de kleine broer’), de groep die sociaal ‘ketjepit’, dat wil zeggen ‘ingeklemd’ zat tussen de ‘echte’ Europeaan en de hem omringende bevolking waartoe hij vaak in een directe familierelatie stond. Hij leefde daardoor in een sociaal tussengebied [...]. (Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:70)

21 In 1978 is Tong Tong overgegaan naar Moesson.

22 Uit Tong Tong, kerstnummer 1958, p. 1, geciteerd in Asdonck 2004:91.

23 Letterlijk een ‘grote avondmarkt’; het grootste Euraziatische festival ter wereld dat jaarlijks plaats vindt in Den Haag. De naam van dit festival is afgeleid van de avondmarkten die al in de 19de eeuw in Indië werden georganiseerd. Het festival bestaat uit de Grand Pasar, de beroemde oost-west beurs, en de Eetwijk, het grootste Aziatische food court van Nederland. Met de opbrengst van Pasar Malam Besar wordt het Tong Tong Festival gefinancieerd dat de beste mix biedt van oost en west (Indisch Anders: Boekenkrant bij het Tong Tong Festival, nummer 1, 2006:2).

24 Haarlems Dagblad, 17 juni 1961, geciteerd in Dierick 1992:7.

Als een Nederlandstalige schrijver die in de Indische samenleving opgroeidde, werd Tjalie vaak, zoals veel anderen met dezelfde geschiedenis, als koloniaal bestempeld.

Aanvankelijk probeerde hij zich van dit stempel te bevrijden, maar later begreep hij dat hij een tegenovergestelde positie moest innemen: fier opkomen voor dat koloniale verleden, en erover schrijven. Als een migrant en een ‘bruine repatriant’ gebruikte hij zijn land van herkomst bij zijn oriëntatie op de nieuwe wereld. Met zijn activiteiten legde hij een fundament voor een blijvend bestaan van de Indische identiteit in Nederland. Dit was geen makkelijke taak; in die tijd werd namelijk de nadruk gelegd op de Nederlandse herkomst van de koloniale migranten die moesten assimileren met de blanke Nederlanders. Robinson was van mening dat de Indische Nederlanders zich bewust moeten blijven van hun verleden en hun Indische cultuur niet mochten opgeven. Zelf werd hij een ‘goeroe’ van de Indische gemeenschap buiten Indië; hij vocht voor haar rechten en hielp de ‘Indo’s’ om aan hun gevoel van minderwaardigheid te ontkomen. Hij schreef vanuit de positie van de Indo-Europeaan die in een soort ‘tussengebied’ woonde, “in de marge van twee eindeloos grote vlakken”, zoals hij zelf zijn positie ooit beschreef.25 Als eerste stelde Robinson de stereotiepe beeldvorming van de ‘zichtbare’ migranten aan de kaak en vergruisde het westerse beeld van het Oosten (Paasman 1998:211-223). In dit opzicht zijn zijn standpunten vergelijkbaar met de postkoloniale theoreticus Edward Said (op zijn opstellen ga ik nader in in het volgende hoofdstuk) die in zijn Orientalism (1978), de westerse concepties over het Oosten (de Oriënt) als droomvoorstellingen bestempelde. Volgens Robinson werden de Nederlanders in hun beoordeling van mensen met een Indische achtergrond beïnvloed door stereotypen:

In hun perspectief geloofden zij waarachtig dat het Oosten zwoel is, elke Chinees een opiumschuiver of een soort Confucius, elke koloniaal een kampongverbrander en vrouwenmoordenaar, elke halfbloed een messenwerpende vechtersbaas, elke Europeaan in het Oosten een erotomaan en elke bruine vrouw een Sheherazade en verschafster van de meest abjecte bedpret die een fauteuilzitter maar bedenken kan.26

Tjalie Robinson begreep dat zo’n beeld over het Oosten niet juist is en als een persoon die zich tussen het Oosten en het Westen bevond, voelde hij zich aangevallen door dit soort opvattingen (Willems 2001:234). Hij pleitte voor de erkenning van de ‘Indo gemeenschap’

25 Robinson in het tijdschrift Moesson (1982), geciteerd in Nieuwenhuys, Paasman en Zonneveld 1990:68.

die volgens hem als een volwaardige groep gezien zou moeten worden en niet als een minderheid die zich ergens in de marge tussen twee culturen bevond. Hij zag het feit dat de Indo’s met meer culturen in aanraking kwamen, als een positief kenmerk dat bijdroeg tot de vorming van de Indische identiteit. Dit standpunt is ook zichtbaar in het werk van de tweede generatie Indisch-Nederlandse schrijvers.

In document UNIVERSITEIT LEIDEN (pagina 30-35)