• No results found

Flaneren door

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Flaneren door"

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Flaneren door

Madelief ter Braak

Research Master

Art History & Archaeology

Masterscriptie September 2011

Begeleidster: A.M. Martin

(2)
(3)

Tussen de waarheid en het schrijven botert het niet. […] Het is de grote kunst de

waarheid te zeggen, door er over te liegen.

(4)

Hoofdstuk 1. Flaneren en discussiëren: de burgerlijke openbare ruimte

Unter den Linden: Flaneermeile Forum Fridericianum: Kulturforum Tiergarten: Publieke Tuin

Gendarmenmarkt: Stadtsalon

Hoofdstuk 2. Imponeren en triomferen: de openbare ruimte als Bühne van de macht

Unter den Linden: Via Triumphalis Köningsplatz: Schmuckplein Lustgarten: Paradeplaats

Hoofdstuk 3. Van hinterhof tot rummelplatz: de alledaagse openbare ruimte

Unter den Linden: Reservaat Hinterhof

Straat en Steeg Plein

Park

Rummelplatz

Hoofdstuk 4. Moderniseren en consumeren: de openbare ruimte als spektakel

Unter den Linden: Monument Friedrichstrasse: Geschaftsstrasse Kurfürstendamm: Bummelboulevard Alexanderplatz: Verkeersplein

Inhoud

Inleiding

Deel 1. Unter den Linden : de openbare ruimte tot 1939

(5)

Hoofdstuk 1. Grensgebied: leegte en verwoesting

De Muur: Sperrgebiet

Stunde Null: Leegte in ruimte en tijd

Wiederaufbau: Gaten vullen en Trümmerbergen Erneuerung: Afbreken en ordenen

Reparatur: Slopen en saneren

Rekonstruktion: Herbezinning en wedergeboorte

Hoofdstuk 2. Westkant De muur Hansaviertel Kurfürstendamm Mehring-Platz Chamisso-Platz Prager-Platz Hoofdstuk 3. Oostkant De muur Stalinallee Marx-Engels-Platz Lening-Platz Arnim-Platz Nikolaiviertel

Slot : Flaneren door nothingness

Bronvermelding

Afbeeldingen

Deel 2. Openbare ruimte in een Gedeelde Stad: 1945-1989

(6)
(7)
(8)

Inleiding

Midden in Berlijn gaapt een gat. Een enorme grasvlakte tussen Spree, Un-ter den Linden en Alexanderplatz. Een dergelijke open ruimte midden in een metropool is een bijzonderheid. Hier kun je goed voetballen, zonnen, of de hond uitlaten. Want een echte inrichting heeft de ruimte nog niet, op de ‘Humboldt-Box’ na; een metallic-blauw paviljoen waar informatie wordt gegeven over het op deze plaats te realiseren ‘Humboldt Forum’. De bordjes op Unter den Linden verwijzen echter naar het Schloßplatz. Ooit stond hier namelijk het Stadtschloß van de Kurfürsten en Koningen van Brandenburg en Pruisen, dat binnenkort weer zal worden opgebouwd. Maar nu is het hier nog leeg.

‘Where there is nothing, everything is possible’, schreef architect Rem Koolhaas in de jaren tachtig. Elke lege ruimte in een metropool is geen leegte, zo blijkt uit zijn tekst ‘To imagine nothingness’ (1985). Daar waar de regels van architectuur worden verworpen, is namelijk álles mogelijk. De tegenhanger van architectuur in de stad, is de open ruimte: de openbare ruimte. De plek waar zich volgens Koolhaas de mogelijkheden bevinden, waar zich ‘stedelijkheid’ manifesteert en waar ontmoetingen plaatsvinden. En bovendien: waar zich de kern van de hedendaagse stedelijke opgave bevindt. Het is namelijk de openbare ruimte die overal ter wereld als mid-del wordt gehanteerd om de grip op de steden, nadat de stedenbouw die verloren had, te hernemen.

Vanuit de bovenste verdieping van de Humboldt Box heb je vanaf de

Hum-boldt-Terrassen uitzicht over het groene veld. Direct voor je zijn mensen

druk bezig met de opgravingen van de fundamenten van het oude paleis, links in de verte zie je de Fernsehturm en rechts bevindt zich de Bauaka-demie van Karl Friedrich Schinkel. Althans, een impressie ervan. Op het moment van schrijven is het enkel nog een skelet gehuld in plastic met daarop een beeld van de gevel. Een zelfde soort simulatie van het

Stadts-chloß, in 1993, zorgde ervoor dat de discussie rond de herbouw ervan in

alle hevigheid losbarstte.

De impressie sneed dwars door een ander paleis dat in de jaren zeventig op deze plek was gebouwd: het Palast der Republik. Nadat dit gebouw, dat haar functie in een verenigd Duitsland had verloren, geheel asbestvrij was gemaakt, werd in 2007 alsnog besloten tot sloop. Er moest ruimte worden geschept voor de herbouw van het Stadtschloß: het paleis bijna zestig jaar daarvoor, in DDR-tijd, was opgeblazen. Geen grasveld, maar een groot ‘demonstratieplein’ kwam er toen voor in de plaats: het

Marx-Engels-Platz.

Sloop en nieuwbouw, leegte en architectuur; op het Schloßplatz wisselen ze elkaar in hoog tempo af. Maar eigenlijk geldt dit voor heel Berlijn. De stad kent een eeuwenlange traditie als ‘openbare plek’ en haar complexe (politieke) geschiedenis heeft ervoor gezorgd dat het juist de openbare ruimten zijn, in tegenstelling tot de gebouwen, die door hun gebruik én

aan-zien de verschijningsvorm van de stad in hoge mate hebben bepaald. Hierbinnen lijkt er geen geschiktere of symbolischere plek te zijn dan het Schloßplatz om het verhaal van de verstrengelende verhouding tussen ‘architectuur & nothingness’ te beginnen.

De bouw van het Stadtschloß (1443-1451) mar-keerde het begin van de ontwikkeling van Berlijn tot residentiestad van de Brandenburgse Kurfürsten. De dubbelsteden Berlin en Cölln bezaten op dat moment ongeveer zesduizend inwoners. Maar met de uitbrei-ding van de macht van de Kurfürsten zouden zowel de stad als het kasteel in omvang toenemen.1 In de

zeventiende eeuw zou het paleis bovendien een meer centrale ligging in de stad krijgen door het ontstaan van voorsteden rondom de stadsmuren en de aanleg van de eerste planmatige uitbreidingen: Dorotheen-stadt en Friedrichstradt. Wanneer Berlijn in 1701 bo-vendien het centrum wordt van het nieuwe Konink-rijk van Pruisen, wordt het renaissancekasteel door hofarchitect Andreas Schlüter verbouwd en vergroot tot een waar barok stadspaleis, met binnenhof. Zijn opvolger, Johann Eosander von Göthe zorgt voor een triomfportaal aan de westelijke ingang.

Op de maquette in de Humboldt-Box is te zien hoe het Stadtschloß en het omliggende centrum er rond 1900 uit zagen. Het slot nam een belangrijke plaats in, maar werd ook omringd door verschillende open-bare ruimten; Zo vormde het het eindpunt van de fla-neerboulevard Unter den Linden, bevond zich in het zuiden ervan het Schlossplatz, en in het noorden de

Lustgarten. Met name de omvorming van dit laatste

plein was een van de belangrijkste in een serie van ingrepen die Schinkel vroeg negentiende eeuw ver-richtte om het gebied tot een waar staatscentrum om te toveren.2 In de Keizertijd (1871-1918) werd het

Spree-Athen van Schinkel echter omgevormd door de

bouw van een nieuwe dom, en de plaatsing van een nationaal monument voor Kaiser Wilhelm I, voor de westelijke ingang van het paleis.

1 Martin Engel, Das Forum Fridericianum und die Monumen-talen Residenzplätze des 18. Jahrhunderts, Kunsthistorische Dissertation, FU Berlin, 2001, 48-49.

2 Anna-Inés Hennet, Die Berliner Schloßplatzdebatte im Spiegel der Presse, Berlijn, 2005, 22.

Where there is nothing, everything is possible. Where there is architecture, nothing (else) is possible.

(9)

Het Stadtschloß werd niet alleen letterlijk omringd door openbare ruimten, het was ook echt het centrum van het (politieke) openbare leven. Op het Schlossplatz werd in 1848 de (mislukte) revolutie uit-gevochten, en na de Eerste Wereldoorlog vormde de Lustgarten het centrum van politieke demonstraties en rellen. Hoewel de socialist Karl Liebknecht in 1918 vanaf een van de balkons nog de freie

sozi-alistische Republik had uitgeroepen, verloor het paleis met het einde

van het keizerrijk haar politieke en representatieve functie. Tijdens de Weimar-republiek (1919-1933) werd het enorme Stadtschloß aan allerlei instellingen verhuurd, en werden er ’s zomers concer-ten op het binnenhof gegeven.3 Met rode vlaggen en hakenkruizen

bekleed, fungeerde het paleis in de tijd van Hitlers’ nationaal-socia-lisme (1933-1945) enkel als decor voor de massabijeenkomsten op de Lustgarten, voordat het in 1950 definitief gesloopt zou worden. Meer dan twintig jaar zou het duren voordat het op de plek van pa-leis ontstane Marx-Engels-Platz van een nieuw ‘Palast’ zou worden voorzien.

Enkel de schachten van de trappenhuizen van dit paleis, het Palast der Republik stonden er nog, toen ik de stad in 2008 in het kader van het Onderzoekscollege Berlijn, voor het eerst bezocht. Maar ook deze ruïneuze resten zijn nu, 2,5 jaar later, verdwenen. Er is enkel een groen grasveld, met daarop houten vlonders, die de toeristen op hun oranje fat-tire-bikes van de ene, naar de andere kant brengen. In het midden wordt door de gids even stilgestaan bij de gecompli-ceerde geschiedenis van deze plek. Zoals gezegd: er is maar weinig te zien.

Maar Berlijn kent veel van dit soort plekken. Haar geschiedenis lijkt juist getekend te zijn door leegte, verwoesting- en daarmee van open ruimte. Zowel door de gaten die geslagen zijn door twee wereldoor-logen (zowel letterlijk in de bebouwing als ook in de sociale struc-tuur- bijvoorbeeld met de uitwissing van de Joodse gemeenschap), als door de leegte die werd geschapen door een muur die 28 jaar lang de stad verdeelde. Een muur die niet alleen het stedelijk weefsel ver-woestte, maar ook het leven van de bewoners. Een stedenbouwkun-dige ingreep die zorgde voor periferie en leegte midden in de stad, zelfs nog voordat de grote doorbraken van de stadsanering in de ja-ren zestig en zeventig nog meer verwoesting zouden aanrichten. Ook al is twintig jaar na de Wende veel van deze open ruimte weer opgevuld, het zijn juist de ‘continue discontinuïteit’, de

verwoes-3 Hennet 2005, 25-26. In het Schloßmuseum werd na de oorlog de belangrijkste kunst en design tentoon gesteld. Huurders waren o.a. de Kaiser-Wilhlem-Gesell-schaft, voorlopers van hedendaagse Max-Planck-GesellKaiser-Wilhlem-Gesell-schaft, het Phonogramm-Ar-chiv, de Notgemeinschaft der Deutschen Wissenschaft, het Psychologische Institut der Friedrich-Wilhlem-Universität, de Preussische Landesanstalt für Gewässerlunde en het Museum für Leibesübungen.

Schloßplatz in de winter: in de enorme sneeuwvlakte ravot een hondeigenaar met zijn huisdier, december 2010.

De Humboldt-Box in aanbouw: op de achtergrond de Dom, december 2010.

Een impressie van Schinkels Bau-Akamemie in plastic, steiger-werk en coca-cola-reclame, december 2010.

(10)

ting, de veranderlijkheid en de leegte, die door verschillende auteurs als de belangrijke karaktereigenschappen van deze stad worden beschouwd. Zo ook de Duitse kunstcriticus Karl Scheffler (1869-1951) die zich begin twintigste eeuw al aan een probleembeschrijving van de Großstadt Berlijn waagde. In zijn boek, Berlin- ein Stadtschicksal (1910) interpreteert hij de stad als een traditie- en stijlloze Stadtgebilde, wiens gebrek ligt in het ontbreken van een organisch gegroeide structuur. Nergens vindt Scheffler pleinen of straten uit het verleden. In de keizerlijke Gründerzeit lijkt alles gisteren te zijn gebouwd. Volgens de criticus ligt de tragiek van het

Stadt-schicksal (stedelijk lot) , dan ook in het feit das “Berlin dazu verdammt

[ist]: immerfort zu werden und niemals zu sein.4

Ook de architect en schrijver Philipp Oswalt richt zich zijn boek

Ber-lin_Stadt ohne Form: Strategien einer anderen Architektur (2000) op de

veranderlijke stad, die geen vaste vorm heeft. Hoewel het merendeel van het boek bestaat uit projecten van de afgelopen twintig jaar die door de ‘conservatieve esthetiek’ van de Berlijnse Senaat [Planwerk Innenstadt en de ‘Kritische Rekonstruktion’] en de interesses van een geglobaliseerde vastgoedmarkt, tot nu toe onderbelicht zijn gebleven, geeft Oswalt in het onderdeel ‘Studie’ een interessante kijk op de processen die de stad in zijn ogen hebben vorm gegeven.5

Of liever gezegd: géén vorm gegeven en haar stelselmatig hebben ver-woest. Naast ‘eigenschappen’ als ‘Doppelung, Simulation, Kollision’, ziet Oswalt ‘Zerstörung’ en ‘Leere’ ook als belangrijke karaktertrekken van de stad. Hiertoe kunnen niet alleen de bommen uit de Tweede Wereldoorlog worden gerekend, maar ook de recente sloop van het Palast der Republik. Het zijn echter juist deze Defizite (gebreken) die volgens Oswalt veel po-tentie bevatten voor ontwikkeling van de stad in de toekomst.

In het artikel ‘Genealogie der Zerstörung: Das Steinerne Berlin Rückblick auf eine Kontroverse der 90er Jahre’, verschenen in een recent themanum-mer van het Duitse architectuurtijdschrift ARCH+ rondom Berlijn, gaat de architect en architectuurtheoreticus Florian Hertweck op deze gedach-tegang verder.6 De verwoesting is volgens Hertweck zelfs terug te voeren

op Schinkel, die de barokke stad ‘verafschuwde’, en daar tegenover een “architektonisch Stadtlandschaft” wilde creëren. Via de Gründerzeit, de oorlog en de stadsvernieuwing zet de criticus de ‘stamboom van de ver-woesting’ voort tot het heden. Ook de ‘kritische Rekonstruktion’, ingezet rondom de IBA 1984/1987, bedoeld om de gaten in het stedelijk weefsel van West-Berlijn te vullen, heeft zich eind jaren negentig in het verenigde Berlijn met het Planwerk Innenstadt ontwikkeld tot nieuwe Leitkultur.7

In de hoofdstad van het verenigde Duitsland lijkt men, in overeenstem-ming met de zoektocht naar een nationale identiteit, een einde aan de ‘genealogie der Zerstörung’ te willen maken. De stad moet héél worden. Tegelijkertijd wordt de oorspronkelijke focus op de Stadtmorphologie van de jaren tachtig, in de jaren negentig vervangen door een gerichtheid op de Stadtphysiognomie; de aandacht verschuift van de plattegrond naar het aanzicht. Hierdoor dreigt wederom het gevaar dat het “palimsestartige Stadtlandschaft” van Berlijn ‘genivelleerd’ wordt, zo schrijft Hertweck. Met andere woorden: de Genealogie der Zerstörung lijkt te worden voort-gezet, doordat andere sporen- zoals de moderne stedenbouw- in het ‘he-lingsproces’ van de stad geen plaats kennen. En uitgewist worden. “The voids of Berlin were and remain an elaborate act of erasure”, zo schrijft ook de Zürichse professor in de Landschapsarchitectuur Christophe Girot in het artikel ‘Eulogy of the Void – The lost power of Berlin Lands-capes after the Wall’.8 In dit artikel bespreekt de professor en landschapsar-4 Karl Scheffler, Berlin - ein Stadtschicksal, Berlijn, 1910, 266. Vandaag de dag wordt deze beroemde quote vooral aangegrepen om te verwijzen naar het ‘dynamische’ karakter van de stad.

5 Philipp Oswalt, Berlin_Stadt ohne Form: Strategien einer anderen Architektur, München/ London/New York, 2000, 21.

6 Florian Hertweck, ‘Genealogie der Zerstörung’, ARCH+ Zeitschrift für Architektur und Städtebau, no. 201/202 (maart 2011), 12-17.

7 Hertweck, 2011, 16.

8 Christophe Girot, ‘Eulogy of the Void – The lost power of Berlin Landscapes after the Wall’, DISP, no. 156, (2003), 35-39.

chitect een aantal belangrijke parken (waaronder het Mauerpark en het Tilla Durieux-Park) die na 1989 zijn gevormd op verwoeste plekken uit het verle-den. “Being so, even empty of objects, these spaces retain an immense amount of content and weight [..] The Berlin voids are an inherent part of the city; and it seems that each time they get replaced or filled, the city falls out of balance”. Ook Girot beschouwt de ‘lege’ plekken als wezenlijk onderdeel van de stad. Maar, zo zegt hij, deze ‘groene, lege plekken’ kennen een langere geschiedenis dan de muur. Een geschiedenis die eigenlijk al begint bij de grote landschappelijke variatie van wouden en meren waarop Berlijn tot ontwikkeling is gekomen, een structuur die haar tot op de dag van vandaag door-dringt. Naast deze ‘Ecologische Hoofd Structuur’ is Berlijn al in een vrij vroeg stadium (negentiende eeuw) voorzien van een soort ‘landschappelijke on-derlegger’, namelijk in de vorm van het overkoepe-lende ‘landschapsplan’ van de hand van landschap-sarchitect Lenné. Dergelijk groene ‘voids’ hebben volgens Girot altijd een wezenlijk onderdeel uitge-maakt van de stad.

In deze context is de lege, open of ‘openbare ruim-te’ in Berlijn dan ook niet enkel te beschouwen als het resultaat van moedwillige verwoesting. Zij ligt eveneens besloten in de historische structuren van de stad, in architectuur en stedenbouw. Het ‘vorm-geven’ aan de stad neemt niet enkel ruimte weg, zij schept haar ook. Unter den Linden, Tiergarten en Kurfürstendamm zijn allen ingrepen die de stad van licht, lucht en (openbare) ruimte voorzagen. Zelfs aan het uitbreidingsplan van Hobrecht (1862), dat leidde tot de gesloten bouwblokken van de

Mietka-sernen, lag dit idee ten grondslag. Ondanks dat de

toenmalige speculatie-praktijken er niet toe leidden dat de Hinterhofen tot stand kwamen zoals bedacht (als semi-openbare ruimten), zijn zij vandaag de dag een belangrijke structuur.

Tegenover de verwoestende discontinuïteit staat dus de continuïteit van structuren en typologieën waaruit de stad is opgebouwd. Het zijn de archi-tectonische en stedenbouwkundige ingrepen die de ruggengraat zijn gaan vormen van de stad, en die dienen als ruimtescheppend kader voor de open ruimte. Zij kunnen dus niet enkel als tegenhanger van die ruimte worden beschouwd. Maar in hoever-re heeft deze ruggengraat, in een context van stelsel-matige verwoesting, stand gehouden, en welke mate is zij teruggehaald, en heeft zij als referentiekader gediend bij de ontwikkeling van de stad?

(11)

Methodiek: bronnen en onderzoeksmetho-den

Het zichtbaar maken van ‘beperkingen en mogelijkheden’ betekent dat de openbare ruimte in deze scriptie niet en-kel wordt opgevat als de fysieke inrichting van de ruimte die tussen de gebouwen ligt- maar als een ensemble van gebouwen, mensen en gebruiken. Dit is geen vast gege-ven: elke samenleving creëert immers zijn eigen (open-bare) ruimten, zo schreef de Franse socioloog en filosoof Henri Lefebvre in La production de l’espace (1974). Net als de samenleving, is de openbare ruimte dus continu in beweging. Het is naast een fysieke constructie, ook een sociale constructie: een ontmoetingsplek die gevoelens en gedachten oproept, een plek die op verschillende ma-nieren kan worden ervaren.

Er is sprake van een ‘stad tussen de oren’, en hetzelfde geldt uiteraard voor de openbare ruimte. Om dit zicht-baar te maken is het gebruik van andere bronnen en on-derzoeksmethoden vereist. Andere dan alleen de klassiek architectuur-historische bronnen. Zij worden in dit onder-zoek overigens niet geheel ter zijde geschoven maar ne-men een belangrijke plaats in om zicht te kunnen krijgen op de morfologische veranderingen (in de plattegrond van de stad) en daarmee samenhangend op de ontwikke-lingen in de opbouw ervan, namelijk in het ensemble van fysieke bouwwerken. Beide onderdelen zijn van wezen-lijk belang wanneer je over de openbare ruimte spreekt: juist hun samenspel maakt het decor waarop het stadsle-ven zich afspeelt. Daarnaast zal gebruik worden gemaakt van een groot aantal overzichtswerken met betrekking tot de openbare ruimte om een meer theoretisch (Sennett 1977, Habermas 1991, Boomkens 1998, Van der Wouden 1999) én praktisch (Gehl 1971, Carr 1995, Meyer 2006) kader te scheppen.

Hoewel bovengenoemde publicaties een belangrijke plaats innemen, liggen de belangrijkste bronnen als het ware ‘dichter bij de straat’ zelf. Soms is het zelfs de letter-lijke verbeelding daarvan: in de vorm van een schilderij, een tekening, een foto, een film, gedicht of (reis)verhaal. Het zijn dergelijke bronnen die andere aanwijzingen kun-nen geven over hoe (en door wie) de openbare ruimte werd gebruikt, hoe zij werd gewaardeerd, en hoe er over werd gedacht. Hoewel er een aantal boeken zijn versche-nen waarin nadrukkelijk wordt ingegaan op bijvoorbeeld de kunst die in Berlijn is gemaakt, of de literatuur die over de stad is geschreven, heb ik de meeste aanknopingspun-ten ook letterlijk in de stad zelf gevonden. Op informa-tieborden, in het Märkisches Museum (het stadsmuseum) en de vele kunstmusea. Met name de Berlinische Galerie bleek een onuitputbare bron van inspiratie. Met name op het gebied van fotografie, kan je hier in aanraking komen met bronnen die je vaak (nog) niet in boeken aantreft- of waarvan je niet zou weten hoe ze anders het spoor te ko-men. Het fotoboek als bron, neemt dan ook een belang-rijke plaats in in dit onderzoek. Deze heb ik veelvuldig doorgeplozen op zoek naar visuele aanwijzingen over het gebruik en de vorm van de openbare ruimte in verschil-lende perioden.

In de speurtocht naar de ‘verbeelding’ van de openbare ruimte heb ik mij verder ook vrij willekeurig laten leiden door wat (er in de stad aan bronmateriaal) voor handen was; zo worden er in de U-Bahn met enige regelmaat zeer interessante tentoonstellingen, of bijzondere filmavonden

aangekondigd. Zo heb ik ook een aantal korte films over de muur kunnen zien (op het Shorts Attack-evenement), waarvoor je anders eerst zeer uitvoerig archiefonderzoek zou moeten verrichten. Een ‘geluk’ was het dat de Muur, dit jaar vijftig jaar geleden (afgelopen 13 augustus) werd gebouwd, en hier in de stad uitvoerig bij stil ge-staan werd. Wanneer je van te voren precies weet wat je zoekt, is het vaak zeer moeilijk te vinden. Als je dat niet zo goed weet, zoals in mijn geval, kan álles potentieel interessant voor het onderzoek zijn. Het bronmateriaal is wellicht gemakkelijker te vinden, maar de overweldigende hoeveelheid die zich opstapelt, is natuurlijk een valkuil. Ook wat betreft de verwerking: het was juist het bijzondere bronnenmateriaal dat het verhaal aantrekkelijk moest maken én van extra inzichten moest voorzien, zonder dat de scriptie zou verworden tot een bundeling van anekdotes en leuke know-hows.

Met dit veelzijdige bronnenmateriaal in het achterhoofd, heb ik de stad en haar openbare ruimten willen benaderen als een levend kunst-werk. Niet als een machine, die te ontrafelen is en uit elkaar te ha-len in functionele onderdeha-len; maar als een grillige persoonlijkheid, die -gecompliceerd én getraumatiseerd als zij is, voorzichtig dient te worden benaderd. Het benadrukken van de psychologische kant van het stadsleven, kan volgens de Nederlandse hoogleraar city- en regiomarketing in Europa Gert-Jan Hospers beschouwd worden als een ‘trend’ in het huidige onderzoek naar de stad.9 En deze trend,

al-dus Hospers, uit zich ook in een groot aantal recentelijk verschenen stadsbiografieën.

Hoewel deze scriptie niet beoogt een biografie te zijn, wil ik wel ge-bruik maken van de methodieken die bij deze nieuwe benaderings-vorm passen. Met name de sociologische visie van Martina Löw op de stad als organisme met een eigen karakter en unieke gevoelsstruc-tuur, zoals zij die verwoordt in Soziologie der Städte (2008), vormt een belangrijke (methodische) inspiratiebron. De ‘städtische Eigen-logik’ waarover Löw spreekt kan worden opgevat als het geheel aan verborgen en zichtbare structuren en alledaagse uitdrukkingsvormen dat een stad uniciteit verleent, zoals de mentaliteit van haar inwo-ners, de gebouwen en de wijze waarop de stad verbeeld wordt in de kunst.

Met name het Stadtbildt, zoals Löw de grafische en visueel ervaar-bare verbeelding van de stad noemt, heeft in deze scriptie een we-zenlijke rol te spelen.10 Dit kan variëren van een uniek geschilderd

stadsgezicht tot een massaal gedrukte ansichtkaart, maar ook foto’s en filmmateriaal spelen een belangrijke rol. Löw pleit voor een gro-tere aandacht voor beeldmateriaal in de stedensociologie, maar in mijn ogen geldt dit zeker ook voor de geschiedenis van de openbare ruimte. Zonder deze verbeelding is het namelijk onmogelijk zicht te krijgen op hoe de openbare ruimte werd gebruikt en ervaren. Met andere woorden; wat de ‘mogelijkheden’ zijn die de leegte biedt en bood.

Het geheel aan ‘mogelijkheden’ die zichtbaar worden in de

Stadt-bilder zullen moeten worden gekoppeld aan ‘de beperkingen’ van

architectuur en stedenbouw, aan theoretische verhandelingen over de openbare ruimte, aan de meer algemene ontwikkeling van de stad en aan bredere maatschappelijke ontwikkelingen die het gebruik van de openbare ruimte dicteren. Echter, om dit geheel beleefbaar te ma-ken, wil ik niet alleen qua bronnen- maar ook qua methodiek en vorm dicht bij de stad zelf blijven. Het verhaal zal dan ook moeten

9 Gert Jan Hospers, ‘De stad is een levend kunstwerk: tegen de opkomst van de Mc-Stad’, De Academische Boekengids, no. 78 (januari 2010), 8-13. Hospers haalt in dit artikel drie boeken die allen op dit psychologische aspect en op de uniciteit van steden ingaan. Volgens Richard Florida hangt je geluk sterk af van de stad waar je verkiest te wonen, zo zet hij uit een in Who’s your city – how the creative economy is making where to the most important decision of your life (2008). In Charles Landrys boek The Art of City making (2006) wijst de auteur erop dat de stad zowel de bos als het bomen is, die een beroep doet op ál onze zintuigen. Het derde boek is van Martina Löw, genaamd Die Soziologie der Städte (2008).

(12)

worden verteld aan de hand van de plekken zelf, en bovendien geschreven op een voor iedereen begrij-pelijke manier.

Ik wil mij proberen te plaatsen in de traditie van de negentiende eeuwse flaneurs, de Situationisten uit de jaren vijftig. Idealiter zou ik zelfs, met gepaste bescheidenheid uiteraard, in de voetsporen van Ke-vin Lynch en Jane Jacobs willen treden die wezen op de ervaarbaarheid en leesbaarheid van de stad en haar niet meer vanaf de tekentafel, maar vanaf straatniveau benaderden en analyseerden. Door het voetgangersperspectief te hanteren, en het verhaal van de openbare ruimte via Unter den linden en Kurfürstendamm, via het Hansa- en Nikolaiviertel te vertellen, hoop ik haar voor iedereen toeganke-lijk te maken.

Probleemstelling, afbakening en opzet

De studie is op te vatten als een onderzoek naar de openbare ruimte van Berlijn bestudeerd en ge-analyseerd vanuit haar historisch-ruimtelijke ont-wikkeling, en de verbeelding hiervan in fotografie, film, kunst, literatuur, ansichtkaarten en reisgidsen. Het kan worden beschouwd als een poging de stad en haar geschiedenis ‘beleefbaar’ te maken door haar openbare ruimten.

De belangrijkste vragen zijn hierbij: welke mate van continuïteit is aanwezig in de vorm, het gebruik en de ervaring van de openbare ruimte? Welke rol speelt de continuïteit van bepaalde typologieën en morfologische structuren? En welke daarentegen de discontinuïteit van verwoesting en wederop-bouw? Welke betekenis kan worden gegeven aan de braakvlakken en lege ruimten in de openbare ruimte van de stad? Wat betekent openbare ruimte respectievelijk in een ‘socialistische’ en in een ‘ka-pitalistische’ stad?

Mijn hypothese luidt dat ondanks de stelselma-tige destructie van Berlijns’ stedelijke weefsel, de structuren én gebruiken die de openbare ruimte vormgeven, een grote mate van historische conti-nuïteit vertonen. Hierin spelen ook de ‘ongeplande leegtes’, zoals braakvlakken en rafelranden, en het tijdelijke gebruik daarvan, een wezenlijke, zo niet structurele rol.

Het gegeven dat dit onderzoek gericht is op het zichtbaar maken van de continuïteit en discontinu-iteit van Berlijns’ openbare ruimten, leidt tot een duidelijke ruimtelijke afbakening. Het uitbreidings-plan van James Hobrecht (1862) vormt hierbij het uitgangspunt (zie afb. 1, p. 15): binnen het kader van de eind negentiende eeuw ontstane industriële stad zal worden gekeken hoe de openbare ruimte zich hierbinnen – in de aanloop naar een post-in-dustriële stad- ontwikkelde. Alleen openbare struc-turen bínnen Hobrechts ringstructuur zullen dus in behandeling worden genomen.

Dit betekent echter ook dat een wezenlijk nieuw onderdeel van de laat-twintigste eeuwse steden, de ‘suburbs’ of uitbreidingswijken, niet zullen worden behandeld. Eigenlijk is in deze perifere gebieden sprake van een geheel nieuwe vorm van openbare

Detail van de stadsmaquete in de Senatsverwaltung für Stadtentwicklung vanuit het zuiden naar het noorden gezien: Marx-Engelsplatz (Schloßplatz ) met in het rood het Palast der Republik. Daarachter de Dom en de Lustgarten, december 2010.

(13)

ruimte, die ook een andere manier van onderzoek vereist. Hoewel de grote uitbreidingswijken Märkisches Viertel of Marzahn daar waar zij relevant zijn voor de ontwikke-lingen in de negentiende eeuwse stad zelf, zullen worden genoemd, wordt op het karakter van hun openbare ruim-ten hier niet verder ingegaan.

Een tweede ruimtelijke afbakening bestaat er uit dat de nadruk in dit onderzoek zal liggen op de openbare ruim-ten zoals die zich manifesteren in het stedelijk weefsel van de stad zelf. En dus niet op de ‘openbare ruimten’ in de vorm van gebouwen als theaters, bibliotheken, restau-rants en cafés. Hun betekenis voor het openbare leven, en het ontstaan van semi-openbare ruimten als winkelpas-sages en warenhuizen die in de loop van de negentiende eeuw, zullen niet worden genegeerd maar vormen even-eens niet het belangrijkste uitgangspunt in deze scriptie. Het gaat immers om ‘nothingness’, daar waar zich géén architectuur bevindt. En dat is nu niet binnen, maar bui-ten.

Een temporale afbakening is gedwongen tot stand geko-men door de tijd zelf. Of liever gezegd; het gebrek daar-aan. Dit onderzoek is ooit aangevangen met het verlangen een overzicht krijgen van de ontwikkeling van Berlijns’ openbare ruimte tot op het heden. Echter, tijdens de praktische uitvoering bleek het zeer tijdrovend te zijn de geschiedenis van Berlijn, aan de hand van haar open-bare ruimten, op een dergelijke manier te herschrijven. Daarom is gedurende het proces besloten het jaartal 1989 als eindpunt aan te houden, wanneer een nieuwe fase in de geschiedenis van de stad begint. De ‘aaneenhechting van de stad’ is een opgave die zich nadrukkelijk in de vormgeving van nieuwe openbare ruimten manifesteert. Het is dan ook zeer interessant om te kijken welke mate van ‘continuïteit’ hier zichtbaar is. Een eerste verkenning hiernaar zal in het Slot worden gedaan.

Architectuur en nothingness, continuïteit en discontinuï-teit lijken wellicht elkaars tegengestelde, toch is dit in de praktijk niet het geval. Wanneer je een benadering aan de hand van ‘plekken’ kiest, zoals ik heb gedaan, laten sloop en nieuwbouw, leegte en architectuur zich hele-maal niet zo eenvoudig scheiden. Alles loopt door elkaar heen en is met elkaar verstrengeld, zoals we ook al op het Schloßplatz hebben gezien. Daarbij komt nog dat de openbare ruimte steeds andere rollen aan neemt en dus continu verandert. In de scriptie is echter wel voor een indeling gekozen die in verband staat met architectuur en nothingness: namelijk in een typologische (Deel 1) en een morfologische (Deel 2) benadering. Een typologische benadering verwijst naar de verschillende ‘typologieën’, de karakteristieke typen gebouwen, of in dit geval: ruim-ten, waaruit de stad is opgebouwd. Het gaat er hier dus zicht te krijgen op ‘de architectuur’ van de stadsruimte. Een morfologische benadering verwijst naar de onderlig-ger hiervan, de structuur van de stadsplattegrond, naar het stedelijk weefsel dat ten grondslag ligt aan ‘de architec-tonische én ruimtelijke typologieën. In de ruimteschep-pende plattegrond ligt ook de ‘nothingness’, open(bare) ruimte van de stad verankerd.

Deel 1 kan zodoende worden opgevat als een analyse van de archetypische openbare ruimten waaruit de stad is opgebouwd, tot het begin van de Tweede Wereldoorlog (1939). Centraal staat hierbij Unter den Linden, de eerste ‘flaneerboulevard’ van Berlijn en tevens de beroemdste

‘ruimtelijke typologie’ van de stad (haar architectonische evenknie is vermoedelijk het gesloten bouwblok). In het Tweede Deel, dat handelt over de gedeelde stad van 1945 tot 1989, zijn het niet zo-zeer de individuele typologieën, maar de morfologische ingrepen die vorm, gebruik en ervaring van de openbare ruimte hebben doen ver-anderen, die centraal staan. Dit zijn ingrepen op het stedelijk weef-sel, op de plattegrond van de stad zelf. De belangrijkste hiervan is natuurlijk de Muur zelf, die niet alleen de stad door midden sneed, maar ook haar plattegrond geheel verwoestte. Bij een meer gedetail-leerde indeling van zowel Deel 1 als Deel 2 in hoofdstukken, zal aan het begin van elk onderdeel worden stil gestaan.

Stand van het Onderzoek

De scriptie valt in verschillende onderzoeksaspecten uiteen: name-lijk de historisch-ruimtename-lijke ontwikkeling van de openbare ruimte, de stad Berlijn en de stad als levend kunstwerk. Zowel aan publi-caties over Berlijn als aan publipubli-caties over de openbare ruimte is geen gebrek. Sterker nog, men komt er bijna in om. De specifieke combinatie van deze drie is (naar mijn weten) echter nieuw. Het meer algemene onderzoek naar de openbare ruimte van de stad en de publieke sfeer stamt uit de jaren zestig, en werd toen vooral geïniti-eerd vanuit de sociologische discipline.

Het reikt te ver om hier de standaardwerken van Habermas en Bah-rdt te bespreken, wel woBah-rdt kort stil gestaan bij de Amerikaanse so-cioloog Richard Sennet, omdat hij degene is die de publieke sfeer en stedelijke cultuur nadrukkelijk aan de openbare ruimte in materiële zin heeft willen verbinden.11 Bovendien hanteerde hij hierbij een

his-torisch perspectief. Zijn gedachtegoed is nog steeds vrij dominant aanwezig in het denken over openbare ruimte, en dan met name de constatering dat er sprake is van een ‘verval’ van de stedelijkheid, door een afname van de stedelijke ‘zintuiglijkheid’. In zijn latere werk The Conscience of the Eye (1990) en Flesh and Stone (1994) werkt hij de gevolgen van deze afname verder uit. In zijn ogen leidt het tot monotone en steriele steden, waarin niets meer met een en-kele blik te overzien is en waar plekken geen betekenis hebben, maar enkel functioneel zijn. De enige diversiteit die bestaat is de diversi-teit van het spektakel; de enige blik die bevordert wordt is de pas-sieve blik; conversatie of emotionele betrokkenheid verdwijnen uit de stedelijke openbare ruimte.12 De oorzaak hiervoor ziet Sennett in

het ontstaan van, zowel in onze cultuur als ook in de stedenbouw, ‘harde grenzen’, zoals verkeersaders, ringwegen en spoorlijnen. Of een Muur. Omdat Sennett vooral gebruik maakt van West-Euro-pese en Amerikaanse voorbeelden én hij stedelijkheid nadrukkelijk verbindt aan ‘cultuur’, rijst de vraag of zijn gedachtegang ook voor steden als Berlijn opgaat, of dat de openbare ruimte wellicht een meer specifieke benadering vereist. De meeste studies naar de open-bare ruimte hanteren een zeer breed (zowel geografisch als tempo-reel) kader, en richten zich, net als Sennett, op ‘het verval’ dat sinds de negentiende eeuw is ingetreden. Een oplossing heeft de socioloog echter niet, hij constateert alleen dat het verval te diep geworteld is in onze cultuur om haar met het terugbrengen van ‘klassieke stede-lijke ruimtepatronen’ op te heffen (dit is natuurlijk interessant in het kader van de ‘Kritische Rekonstruktion, welke later in dit onderzoek aan bod zal komen’).13

11 In zijn beroemdste boek, The fall of public man (1977) gaat Sennett in op het verdwijnen van de delicate balans tussen het private en het openbare domein in de negentiende eeuw. De oorzaak hiervan is gelegen in een opmars van de persoonlijke waarden en het belang van het intieme domein voor het leven.

12 Richard Sennett, Flesh and Stone. The body and the city in Western civilization, Londen/Boston, 1994, 355-358.

(14)

Het ontwerp zelf heeft echter altijd een belangrijke rol gespeeld bij het plei-dooi voor het terughalen van stedelijkheid (zie o.a. publicaties van Jacobs, Lynch, Venturi, Rossi, et cetera). Een voorbeeld hiervan is de publicatie

Livet mellem husene (Leven tussen de huizen) (1971) van de planoloog

Jan Gehl. Dit boek kan worden opgevat als een zeer gedetailleerde analyse van ‘werkende’ en ‘niet-werkende’ openbare ruimten. Er komt meer bij kijken dan enkel ‘harde’ en ‘zachte’ grenzen, zo toont Gehl, ookal neemt ook hij de zintuiglijke ervaring als belangrijkste startpunt. Het ontbreken van ‘leven’ tussen de moderne stedenbouw, ligt volgens Gehl wel degelijk aan het specifieke ontwerp van dit soort openbare ruimten. En daar kan dus ook wat aan gedaan worden.

Zowel uit de praktische als de theoretische hoek is er dus veel aandacht besteed aan ‘de moderne openbare ruimte’. Over het algemeen kan echter worden gesteld dat er aan “the question of modern public spaces”, nog onvoldoende aandacht is besteed in de architectuurgeschiedschrijving, zo stellen de historici Bohl en Lejeune. De reden hiervoor, zo denken zij, is “the lack of an adequate corpus. No leading architect or urbanist of the modern movement has dealt comprehensively with the subject. While there are plenty of urban visions produced by the “avant-garde” very few of its protagonists have methodically articulated the intentions that led them to design specific urban forms in relation to social factors, infrastructure and the built environment of the city”.14 Wellicht dat dit een verklaring is voor

het feit dat het onderzoek naar de openbare ruimte zo algemeen en wei-nig specifiek van aard lijkt te zijn- uitgebreide analyses van de openbare ruimte van bijvoorbeeld één enkele stad (in samenhang) zijn dun gezaaid. In plaats daarvan zijn er wel een groot aantal historische publicaties met betrekking tot individuele openbare ‘ruimtes’ in Berlijn, zoals Unter den Linden of de Tiergarten, verschenen. Even zoveel zijn er overzichtsboe-ken over bepaalde typologieën zoals boulevards, paroverzichtsboe-ken of pleinen te vin-den. Deze stammen veelal uit de jaren tachtig en negentig, een tijd waarin vooral het ontwerp van de openbare ruimte hoog op de agenda kwam te staan. Het verhogen van de kwaliteit van de openbare ruimte werd na-melijk beschouwd als sleutel tot het succes in het aantrekkelijker maken van steden of in het creëren van stedelijke milieus. Een aantal publicaties probeert echter het niveau van de typologische analyse te ontstijgen door vorm, geschiedenis, theorie en praktijk te koppelen. Een goed voorbeeld is het onderzoek dat door het Sociaal en Cultureel Planbureau werd verricht en resulteerde in de publicatie: De stad op straat: De openbare ruimte in

perspectief (1999). Een vrij recente publicatie die eveneens gericht is op

de verschillende typologieën van de stad, en tegelijkertijd meer inzicht geeft op haar historische totstandkoming en de bredere maatschappelijke achtergronden die haar hebben doen veranderen, is Het ontwerp van de

openbare ruimte (2006).

Deze publicaties zijn echter vooral op de Nederlandse (westerse) situatie gericht. Met name in de analyse van West- en Oost-Berlijn zullen publica-ties als Public Space (1992), van Stephen Carr (die nadrukkelijk op Ame-rikaanse steden is gericht), Socialist Spaces: Sites of Everyday Life in the

Eastern Bloc (2002), en Happy: Cities and Public Happiness (2004), die

nadrukkelijk (ook) de Oost-Europese (en socialistische) situatie belichten, meer handvatten bieden. Beide laatste publicaties tonen, door hun diverse en verkennende karakter, echter ook dat het onderzoek hiernaar zich nog in een beginfase bevindt. Bovendien zijn zij niet in eerste instantie gericht op de openbare ruimte, maar met name op de stad in zijn geheel.

Zoals gesteld, is ‘de openbare ruimte’ van één specifieke stad als wezenlijk onderdeel van diens ‘städtische Eigenlogik’, vanuit historisch perspectief nog weinig belicht. Het ondervragen van de stad als een personage is na-tuurlijk niet nieuw; de biografie van David Clay Large Biographie einer

Stadt (2002) is slechts één van de vele boeken die op dergelijke wijze

over Berlijn zijn geschreven. Ook op deelaspecten is de stad uitvoerig on-dervraagd; op haar traumatische herinneringen (Brian Ladd, The Ghosts

of Berlin: confronting German history in the urban landscape, 1997), op

haar constante verandering- en migratiestromen (Gert en Gundel

Matten-14 Charles C. Bohl, Jean-Francois Lejeune (red.) Sitte, Hegemann and the Metropolis: Modern Civic Art and International exchanges,New York, 2009, 285.

klott, Berlin Transit: Eine Stadt als Station, 1985), op haar literatuur (Matthias Harder & Almut Hille,

Weltfabrik Berlin: Eine Metropole als Sujet der Literatur, 2006), of op haar kunst. Maar dus nog

niet op haar openbare ruimten, en dat wil ik in dit onderzoek doen.

Toevoeging aan het onderzoek: legiti-mering

De eerste belangrijke reden voor het verrichten van voorliggend onderzoek is reeds vermeld: nog niet eerder zijn de openbare ruimte en de stad Berlijn als object van studie bij elkaar gebracht op een wijze die de stad als levend kunstwerk, met een ei-gen städtische Eiei-genlogik, als uitgangspunt neemt. De Berlijnse openbare ruimte wordt als het ware op haar ‘karakter’ bevraagd, door zowel haar histo-risch-ruimtelijke ontwikkeling, als haar gebruik, en haar ervaringen en verbeeldingen te belichten. Daarnaast onderscheidt het onderzoek zich van andere publicaties over de openbare ruimte in de zin dat het niet ‘het verval’ (zowel in de zin van de publieke sfeer als m.b.t. de vormgeving van de ruimte zelf), maar juist de continuïteit van de open-bare structuren in de stad als uitgangspunt neemt. Ook zal er worden gekeken naar de ‘ongeplande’ open ruimtes in de stad, iets wat nog relatief wei-nig aandacht heeft gekregen in het onderzoek tot nu toe. Zoals reeds gesteld zal ook het ‘oncontroleer-bare’ aspect van de openbare ruimte, namelijk het gebruik, een belangrijke plek innemen.

Dit alles zou er in mijn ogen toe moeten leiden dat er een rijker en veelzijdiger beeld van de openbare ruimte van de stad geschetst wordt dan tot dusverre het geval is geweest. Een beeld dat bovendien de discussie die gaande is in de context van de inter-nationale stedenconcurrentie en het ontstaan van de McStad- waarin men zich, vaak richt op één (thematisch) beeld van de stad, kan verrijken. De focus op de ‘continuïteit’ van de openbare ruimte moet echter niet worden verward met de zoektocht (zoals die sinds de jaren tachtig bezig is) naar het ‘recept’ voor de ideale openbare ruimte, of voor het creëren van stedelijkheid. De bovengenoemde be-naderingswijze is hiervoor ook niet geschikt, want zij leidt niet tot eenduidige verhalen. Wel is het zo dat de stad en haar openbare ruimten een onder-werp is, met blijvende actualiteit. Zeker nu sinds 2009 meer dan de helft van de wereldbevolking in de steden leeft. Ook de toekomstige vraagstukken als klimaat, duurzaamheid en migratie zullen zich (nog meer) manifesteren in de stedelijke (openba-re) ruimte.

(15)

1 Hobrecht-plan uit 1862, Reconstructie door Hausmann/Soltendiek 1987. Rood zijn de twee Gürtelstraßen die het onderzoeksgebied afbakenen.

nieuwe ‘periferie’ die in de stad ontstond, werd gebruikt (of juist niet), kan vandaag de dag als les dienen voor andere post-industriële steden. Ook het Berlijnse Model

der Zerstörung, het concept van de veranderlijke stad die

nooit af is, bevat veel aanknopingspunten voor verdere ontwikkeling. De projectmatige basis waarop al in de jaren tachtig werd gewerkt tijdens de IBA vertoont veel gelijkenissen met huidige stedenbouwpraktijk, die zich kenmerkt door kleinschalige ingrepen en projecten. Nu er een einde aan de blauwdrukken is gekomen en er wordt gezocht naar een andere ‘stadspolitiek’ is het wellicht tijd het onaffe, ‘lege’ karakter van een stad als Berlijn te om-helzen. Niet voor niets stelt Girot: “This fragmentation and fragility is perhaps the most perfect expression of our times, times where the comprehension of and attention to the genius loci of a place remains the only key to good […] design.”15 Een beter begrip van de specifieke

open-bare ruimten waaruit de stad is opgebouwd, is hier echter wel voor gewenst.

De laatste legitimering voor dit onderzoek is niet gelegen in het studieobject zelf, maar in de gehanteerde metho-diek en het uiteindelijke resultaat dat dit moet opleveren. Door beeld, een journalistieke manier van schrijven, wil ik het verhaal van de stad dichterbij brengen. In het beste geval levert dit nieuwe inzichten op in het functioneren van de openbare ruimten van de stad door de jaren heen, en in het minste geval – zo hoop ik- toch in ieder geval een ‘alternatieve reisgids’ voor Berlijn. Een gids die

aan-15 Christophe Girot, ‘Eulogy of the Void – The lost power of Berlin Landscapes after the Wall’, DISP, no. 156, (2003), 39.

(16)

Deel 1.

De openbare ruimte tot 1939

(17)

2 Ansichtkaart Unter den Linden uit 1905

Hobrecht-Plan met daarop in kleur de in Deel 1 te bespreken plekken. 1.

Een verhaal over de openbare ruimte van Berlijn kan maar op een plek beginnen; daar waar duizend liederen en marsen hebben geklonken, waar duizenden bekende én minder bekende voeten zijn getreden. Tot op de dag van vandaag is zij als belangrijke typologie in de stad aanwezig. Tegelijkertijd kennen ‘de Linden’ vele gezich-ten: prachtstraat, flaneermijl en via triumphalis. Eigenlijk is zij alles in één.

In dit Eerste Deel wordt gezocht naar ‘de ruggengraat’ van het openbaar leven, waarover in de Inleiding gesproken is. Er wordt een typologische benadering gehanteerd, wat betekent dat we zullen kennismaken met straten, stegen, pleinen en parken. Maar wat waren in de verschillende tijden en onder verschillende ideologieën de belangrijk-ste openbare plekken van Berlijn? Hoe zagen deze eruit, welke ideeën lagen aan de inrichting ten grondslag en hoe werden ze gebruikt? Of was er juist helemaal geen sprake van ‘openbare ruimte’, in de betekenis die wij er nu aan geven?1

Binnen deze zoektocht neemt Unter den Linden een be-langrijke plaats in. Hoewel haar typologische vorm (een boulevard) grotendeels dezelfde is gebleven, speelt zij in verschillende perioden, verschillende rollen en worden er verschillende betekenissen aan haar gegeven. Het toont dat de geschiedenis van de openbare ruimte een geschie-denis is van overlapping en verandering, zonder dat zich dit misschien aan de oppervlakte toont.

Zo flexibel of veelomvattend zijn ‘de Linden’, dat ze in elk hoofdstuk van Deel 1 de inleiding, het startpunt vor-men. De vier Hoofdstukken waaruit dit deel bestaat, zijn echter niet opgebouwd aan de hand van één duidelijke temporele of geografische onderscheiding. Juist omdat het verhaal aan de hand van concrete plekken verteld wordt (zie afb. 3), loopt alles door elkaar heen, net als bij Unter den Linden. Wel is zo goed mogelijk geprobeerd een chronologische verloop te hanteren. Belangrijker dan historische periodes, en van een grotere continuïteit bo-vendien, lijkt het gebruik van de openbare ruimte te zijn.

1 In de meest gangbare vorm wil dit zeggen: als ruimte toegankelijk voor iedereen.

Om te flaneren, te imponeren, te consumeren of juist de alledaagse boodschappen te doen. Een dergelijk thematisch onderscheid lijkt namelijk, dwars door ruimte en tijd heen, ook vandaag de dag nog relevantie te bezitten. Eerst gaan we echter terug naar de opkomst van een ‘publieke sfeer’ in de achttiende eeuw, waar met het flaneren én discussiëren een aanvang wordt gemaakt. In het eerste hoofdstuk,

Flaneren en discussiëren: de burgerlijke openbare ruimte’ zullen we

kennis maken met Unter den Linden, het Forum Fridericianum, de Tiergarten en de Gendarmenmarkt. Hoofdstuk 2 Imponeren en

tri-omferen: de openbare ruimte als bühne van de macht’, gaat in op

het gegeven dat de openbare ruimte ook gebruikt wordt als instru-ment van de macht; als middel om de staat te representeren. Naast dat Unter den Linden als ‘voorportaal van het Pruisische hof’ ook in dit hoofdstuk een wezenlijke rol speelt, maken we aan de hand van Königsplatz en Lustgarten bovendien kennis met het Duitse Keizerrijk (1871-1918), de Weimarrepubliek (1918/19-1933) en het nationaal-socialisme van Hitler (1933-1945). De openbare ruimte wordt echter niet alleen voor parades gebruikt; vaker zelfs niet. In Hoofdstuk 3. Van Hinterhof tot Rummelplatz: de alledaagse

open-bare ruimte wordt dan ook ingezoomd op de alledaagse typologische

structuren waaruit de stad bestaat. Van de Hinterhof, via straat en steeg, over het plein, banen we ons een weg naar het park en naar de

Rummelplatz. Het laatste Hoofdstuk, Moderniseren en consumeren: de openbare ruimte als spektakel behandelt de gevolgen van de

mo-derniserende stad en samenleving. Friedrichstraße, Kurfürstendamm en Alexanderplatz tonen ons dat het consumeren, amuseren en ver-plaatsen in belangrijke mate het gebruik én aanzien van de openbare ruimte gaan bepalen.

(18)

Flaneren en discussiëren:

de burgerlijke openbare ruimte

(19)

Flaneren en discussiëren:

de burgerlijke openbare ruimte

(20)

Unter den Linden: Flaniermeile

“Ja, das sind die berühmten Linden, wovon Sie soviel gehört haben. Mich durchschauert’s, wenn ich denke: Auf dieser Stelle hat vielleicht Lessing gestanden, unter diesen Bäumen war der Lieblingsspaziergang so vieler großer Männer, die in Berlin gelebt [..]. Aber ist die Gegen-wart nicht auch herrlich? Es ist just zwölf und die Spaziergangszeit der schönen Welt. Die geputzte Mengte treibt sich die Linden auf und ab.”

Heinrich Heine

In 1822 schreef de dichter Heinrich Heine (1797-1856) zijn ‘Briefe aus Berlin’.1 Op dat moment was er in zijn ogen geen imposantere aanblik

dan vanaf de Hundebrücke uitkijkend naar ‘de Linden’, waar pracht-gebouw aan prachtpracht-gebouw stond. 2 In de achttiende eeuw groeide deze

straat uit tot het centrum van de gegoede burgerij, waar het openbare leven van Berlijn ontstond. Op zondag werden hier tochtjes in de koets gemaakt. En werd er geflaneerd, onder de lindebomen.

Rond 1750 vormde Berlijn het leidende centrum van de Aufklärung (Ver-lichting) met filosofen als Moses Mendelsson, schrijvers als Gotthold Ephraim Lessing en uitgevers zoals Friedrich Nicolai.3 In de Lesecafés,

Salons en Kaffeehäusern aan en rondom Unter den Linden, kwamen

intellectuelen, kunstenaars en muzikanten samen. In dit klimaat van ratio-nele (politieke) discussie tussen weldenkende burgers (weliswaar binnen de private sfeer van het koffiehuis) was volgens de Duitse filosoof Jürgen Habermas (1929) voor het eerst sprake van Öffentlichkeit. Habermas richtte zich in zijn grondleggende theorie Strukturwandel der

Öffentlich-keit (1962) met name op de politieke openbaarheid en hij constateerde dat

een ‘publieke sfeer’ waarbinnen de macht werd becommentarieerd zich voor het eerst manifesteerde in kranten en koffiehuizen. 4

1 ‘Briefe aus Berlin’ verschenen in 1822 in de Rheinisch-Westfälischen Anzeiger en waren vooraf al voor de openbaarheid bestemt.

2 Vanaf 1822 werd de “Hundebrücke”, die zo heette omdat deze houten brug het verzamel-punt was van de Koninklijke hondemeute voor de jacht in de Tiergarten, “Schloßbrücke” genoemd.

3 Martin Engel, Das Forum Fridericianum und die Monumentalen Residenzplätze des 18. Jahrhunderts, Kunsthistorische Dissertation, FU Berlin, 2001, 17. Friedrich Nicolai (1733-1811) was boekhandelaar en succesvol uitgever, en daarmee organisator en propa-gandist van de Berlijnse Aufklärung (Verlichting). Hij schreef onder andere Beschreibung der Königlichen Residenzstädte Berlin und Potsdam (1769), de eerste, wetenschappelijk gefundeerde topografie van Berlijn.

4 Engel, 2001, 17. Aan het begin van zijn regeringstijd hief Friedrich II voor korte tijd de censuur op – in dit verlichte klimaat (Friderizianischer Zeit), dat eigenlijk maar van korte duur was, verschenen er verschillende krantjes, zoals de Berlinische Privilegirte Zeitung (BPZ) en de Berlinische(n) Nachrichten von Staats- und gelehrten Sachen. De censuur werd weer ingesteld toen de berichtgeving te kritisch en negatief bleek.

Maar ook in de frisse lucht werd er gediscussieerd. Unter den Linden vormde een brede, voor ieder-een toegankelijke boulevard. Zoals in Hoofdstuk 2. zal worden behandeld was ‘de openbaarheid’ vóór de verlichting vooral een “Attribut der Her-rschaft” en bestond zij niet zonder koning en hof.

5 Ook de wortels van de flaneermeile van Berlijn

zijn verbonden aan de geschiedenis van de Bran-denburgse Kurfürsten (die later de Pruisische Koningen zouden worden). In 1573 aangelegd als verbindingsweg tussen het Stadtschloss en de Tier-garten- het jachtgebied van het hof-, behield de straat tot 1647 het karakter van een landweg. Dit veranderde toen Friedrich Wilhelm I de opdracht gaf een “Galerie van 1000 Nussbaumen en Lin-den” te planten. Zijn idee was een ‘Via Triumpha-lis’ van zichtassen te creëren die de blik naar het Stadtschloss zou leiden.6

Dat Unter den Linden, toen nog gewoon ‘Reitweg’ geheten, nooit als dusdanig heeft gefunctioneerd- zal worden verklaard in Hoofdstuk 2. Bovendien moet worden bedacht dat de vestingwerken ervoor zorgden dat de straat nog tot in 1735 ruimtelijk en visueel van het Slot gescheiden zou blijven.7 En

hoewel in 1663 het Kronprinzenpalais werd ge-bouwd, waarmee de allure van de straat aanzien-lijk zou worden vergroot, bleef de weg onbestraat en bevonden zich er verder voornamelijk kleine huizen. Onder de lindebomen wroetten zwijnen de grond om en ‘spazierde’ men in stuifwolken. 8 5 Jürgen Habermas, Strukturwandel der öffentlichkeit: Unter-suchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft, Frankfurt am Main, 1990, 60.

6 Engel, 2001, 53. De 1000 ‘Nüssbaumen’ bestonden uit platanen en kastanjes, maar er werden vooral pruimenbomen, hazelnootstruiken en linden geplant.

7 Engel, 2001, 58-60. Door de vestingworken bestond er eerst nauwelijks een relatie tussen het Slot en ‘Unter den Linden’. In 1735 werden de vestingwerken afgebroken, en in 1738 ook drie huizen die in het blikveld tussen Slot en prachtstraat ston-den. De rond 1700 gebouwde Zeughaus en de Neue Marstall waren wel degelijk gericht op de Lindenallee, maar ook door de vestingswerken zouden zij de eerste jaren ruimtelijk en visueel gescheiden blijven.

(21)

Pas toen de ‘Reitweg’ ging fungeren als centrale as in de eerste geplande stadsuitbreiding naar het westen, Dorotheenstadt (1674), kreeg de landweg het karakter van een Hauptstraße. 9 Met 64 meter was de straat zeer

breed voor zijn tijd, belangrijker was echter dat er lang-zaam meer bebouwing kwam én meer verkeer. 10 Op een

acquarel van Johann Stridbeck uit 1691 is al een leven-dig beeld te zien (zie afb. 7). De allure van de straat nam aanzienlijk toe toen Kurfürst Friedrich III (1657-1713, vanaf 1701 Friedrich I, de eerste Koning in Pruisen) en zijn vrouw Charlotte, de Akademie der Künste (1696) en de Akademie der Wissenschaft (1700) lieten bouwen, en voorname huizen langzaam het beeld van de straat zou-den gaan bepalen.

Zo groeide de Linden uit tot een ‘quartier des nobles’. En wederom was het een vorst die van invloed was op het ‘publieke gebruik’ van de straat. Friedrich Wilhelm I (1688-1740) bepaalde, zo schreef diens biograaf en tijdgenoot David Faßmann, dat “alle diejenigen, so ei-gene Kutschen und Laquayen hätten, im Sommer, bey schönem Wetter, des Sonntages nach geendigtem Got-tesdienst, damit eine Promenade in gewissen Gegenden derer Königl. Residentzien, absonderlich auf der Doro-theenstadt, unter den Linden, und auf der Friedrichstadt, machen solten…”11 Het flaneren kon beginnen (zie afb.

4 t/m 6).

Maar wel op een heel andere manier dan zoals wij dat nu kennen. In de achttiende eeuw werd het betreden van de publieke ruimte , het “glattem gesellschaftlichem Parkett’ , getekend door maskerades. In het openbaar nam men een rol aan, speelde men een spel.12 Evenals

Habermas, zag de socioloog Richard Sennett (1943) in

naar Spandau en Hamburg.

9 Dieter Hildebrandt (red.),Unter den Linden: Historische Photograp-hien, Berlin, 2001, 9. De Hauptstrasse werd destijds ook ‘Dorotheen-städtische Allee’ genoemd.

10 Engel, 2001, 53. 11 Engel 2001, 60.

12 Hildebrandt, 2001, 11. Positiever beschouwd zou men ook kun-nen zeggen: “Dies ist eine strasse, auf der man sich ergehen, aber nicht sich gehen lassen kann. Die Linden heischen Comment. Man wandelt unter Bäumen, man bäumt sich nicht auf. […] Hier bewegt man sich auf glattem gesellschaftlichem Parkett. Man erscheint auf der Promenade wie in einer Zeitungskolumne. Tout Berlin liest mit, auch zwischen den Zeilen.”

zijn boek The Fall of Public Man (1977) dit theatrale aspect van de publieke sfeer, juist als een belangrijke voorwaarde voor het voort-bestaan ervan.

Sennett vergeleek het met kleding: thuis is die comfortabel, en in het openbaar draagt men een kostuum, is het gezicht geschilderd. Bovenal draaide het in de achttiende eeuw om de opinie áchter het masker. De publieke sfeer functioneerde, omdat men afstand nam van de intimiteit en de passies die het privé-domein bepaalden.13

Openbaar leven was het spelen van een rol in een toneelstuk, met Unter den Linden als decor. Maar dit spel was niet altijd rationeel of politiek. Exemplarisch zijn wederom Heine’s woorden: “Bla-mier mich nicht, mein schönes Kind, Und grüss mich nicht Unter den Linden. Wenn wir nachher zu Hause sind, Wir sind schon alles finden”.14

13 Hans Paul Bahrdt, Die moderne Großstadt: soziologische Überlegungen zum Städtebau, München, 1974, 66. Distantie tot het persoonlijke was een wezensken-merk van het stedelijke publieke gedrag.

14 Heinrich Heine, Werke und Briefe in zehn Bänden. Band 2: Berlin und Weimar, Berlijn, 1972, 274.

6 Fragment van de Lindenrolle, 1820

(22)

Forum Fridericianum: Kulturforum

“Es wird sowohl Fremden, als Einheimschen, wes Stades sie sind, verstattet seyn, ohne Entgeld, sich bey Denen Opern, Comedien und masquirten Bällen einzufinden”, zo stond er in Berlinische Priviligirte Zeitung van 21 nov. 1743 te lezen.15 In de net geopende Königlichen

Hofoper, het eerste operahuis van Duitsland en de grootste van zijn tijd,

werden maandags en vrijdags operavoorstellingen opgevoerd. En elke dinsdag ‘Mäskenballe’, gemaskeerd bal. Iedereen was welkom. Althans, de leden van de burgerlijke elite. Zij die tijd hadden om over de ‘Linden’ wandelden. De gewone mensen kwamen noch in de opera, noch op de Linden (zie Hoofdstuk 3.). Net zoals kranten in die tijd geen breed publiek bereikten, zo waren Bildung (letterlijk vertaald onderwijs, maar in deze context eerder ‘ontwikkeling’ of ‘ontplooiing’ ) en bezit belangrijke voorwaarden om mee te mogen doen in ‘de publieke sfeer’.16

Met name in Duitsland droegen de koffiehuizen en salons een zeer geslo-ten, privaat karakter.17 Habermas’ openbaarheid, waarin een burgerlijke

elite - in de context van een vroeg kapitalistische handelseconomie- zich als tegenspeler ging beschouwen van het “ öffentlicher Gewalt” en niet langer als object van staatshandelen, was echter nadrukkelijk geen plebe-jische’ openbaarheid.18 Critici van Habermas spreken in deze context over

een “elitaire Teiloffentlichkeit”. 19

Operahuizen speelden hierin een belangrijke rol. Hoewel zij voort-kwamen uit een erfenis van de hofcultuur, werden zij in de loop van de achttiende eeuw steeds meer gezien als symbolen van de burgerlijke emancipatie. De huidige naam van de opera, niet ‘Königlichen-‘, maar

15 Engel, 2001, 8.

16 Sebastian Höger, Der Wandel des öffentlichen Raums- Vergleich theoretischer Positionen und Illustration an der Zwischennutzung des Palasts der Republik in Berlin, Saarbrücken, 2007, 13. “Die öffentlichkeit blieb [..] in der Welt der Buchstaben verhaftet.”

17 Craig Calhoun (red.), Habermas and the Public Sphere, Cambridge, 1992. 12. Met name de ‘Kaffeehäusen’ in Duitsland droegen een zeer privaat karakter. Niet voor niets koos Habermas niet Duitsland – zijn thuisland-, maar Groot-Brittannië als model voor zijn theorie, waar de censuur voor het eerst geheel werd opgeheven.

18 Habermas, 1990, 86. Het privébereik bestaat in Habermas’ visie niet alleen uit ‘familie’, wat hij als Grundlage van alledaagse leven beschouwt’, maar ook uit werk en economie. Daar tegenover bevindt zich de macht, ‘het öffentliche Gewalt’. De Offentlichkeit bevindt zich in het midden, als een “Sphare der zum Publikum versammelten Privatleute”. 19 Verschillende auteurs hebben kritiek geuit op het feit dat Habermas de ‘plebejische’ Öf-fentlichkeit nur als ‘ein Derivativ der bürgerlichen öfÖf-fentlichkeit betrachtet’ (zie bv.G. Eley, ‘Nations, Publics and Political Cultures: Placing Habermas in the Nineteenth Century’, in Craig Calhoun (red.), Habermas and the Public Sphere, Cambridge, 1992, 289-0339, 321.). Meer algemeen luidt de kritiek dat in Habermas’ idee van openbaarheid, vrouwen en mensen zonder privébezit werden uitgesloten. Daarbij komt nog dat het ideaalbeeld van de ‘rationele discussie’ in het koffiehuis, lang niet altijd even ‘rationeel’ was.

Staatsoper Unter den Linden getuigt hier nog van.

Het gebouw, dat naar een ontwerp van hofarchitect Georg Wenceslaus von Knobelsdorff in recordtijd werd gebouwd en in 1743 werd voltooid, is echter een onderdeel van een groter ensemble: het Forum Fridericianum (zie afb. 8). 20

“Alles für das Volk, nichts durch das Volk” was een uitspraak van de opdracht- en naamgever van het Forum: Friedrich II (1712-1786) , ook wel Friedrich de Grote genoemd, die van 1740 tot zijn dood regeerde.21 Deze ‘Koning der Filosofen’, die

veel aandacht gaf aan de wetenschap en de kun-sten, koesterde plannen voor een grootscheepse stedenbouwkundige metamorfose van het machts-centrum.22 Het oorspronkelijke plan – een enorm

Residenzschloss met een plein van 300 bij 150 meter – (zie afb. 9) bleek echter niet haalbaar.23

Wat uiteindelijk wel ontstond, was “ein völlig

neuartiger Platztyp”, dat volgens kunsthistoricus

Martin Engel als het eerste ‘Berliner Kulturforum’ beschouwd zou kunnen worden.24

20 Het plein werd destijds ook aangeduid als Platz am Opern-haus, en Opernplatz genoemd. Vanaf 1910 tot 1947 droeg het plein de naam Kaiser-Franz-Joseph-Platz, en in 1947 werd het naar August Bebel genoemd tot Bebelplatz, de naam die het tot op de dag van vandaag draagt.

21 Matthias Harder, Almut Hille, Weltfabrik Berlin: Eine Me-tropole als Sujet der Literatur, Würzberg, 2006, 16. 22 Vanaf 1735 waren immers de vestingwerken verwijderd, wat ruimte bood.

23 Engel, 2001, 54. Een combinatie van economische om-standigheden en een nieuwe focus op Potsdam, leidde er toe dat het nieuwe residentiepaleis in Potsdam werd gebouwd: Sanssouci. Midden op het door Andreas Schlüter geplande Residenzplatz bevond zich het Palais der Markgrafen von Brandenburg-Schwedt, die weigerden hun gebouw te ver-kopen. Het slot werd meer naar het noorden verlegd, Palais Schwedt werd in de zuidkant van het plein geïntegreerd en het Opernhaus (huidige Staatsoper Unter den Linden) werd 90 graden gedraaid. Wel werd er aan de overkant een paleis voor Friedrichs’ jongere broer, Prinz Heinrich, worden gerealiseerd. 24 Engel,2001, 6.

(23)

Naast de opera, kregen allerlei belangrijke openbare gebouwen een plek aan het plein. Aan de westzijde werd de Königlichen Bibliothek (in de volksmond ‘de Kom-mode’ genoemd) gebouwd, en in de zuidoostelijke hoek kreeg de Katholieke minderheid in Berlijn de gelegen-heid de Hedwiger Kirche te bouwen (zie afb. 8 en 10). Dit gebaar had uiteraard ook een politiek doel, want Friedrich de Grote positioneerde zich zo niet alleen als verlicht propagandist van de “Bildung” en cultuur, maar ook als religieus tolerant vorst. Dat het Forum vanaf het begin nadrukkelijk als Residenzplatz met een zeer toe-gankelijk karakter werd gepland, werd ook onderstreept doordat Unter den Linden – tegen die tijd een openbare verkeersweg- alleen als een markering in het plaveisel over het plein liep.

Hoewel het plein uiteindelijk in zeer verminderde vorm werd gerealiseerd, beschouwde men het destijds als een van de mooiste pleinen ter wereld.25 In tegenstelling

tot de grote voorbeelden uit Parijs (zoals de Place de la Concorde en de Place Vendôme) die alleen al door hun afmetingen als letterlijke manifestaties van de macht konden worden beschouwd, kende het Forum een men-selijkere maat. Bovendien was het geen typisch barok plein - asymmetrie, axialiteit, en eenvormigheid speel-den nauwelijks een rol- maar werkte het Forum eerder als “eine zufällige Ausbuchting der straße Unter den Linden”, aldus Engel.26

Deze verzameling van individuele gebouwen vormde samen een plein waar de burger een plek kreeg. Ook letterlijk, want aan de zuidkant werden burgerlijke huizen gebouwd. Net als het operagebouw zou het

Fo-25 Nicolai, 1786, 168-169. 26 Engel, 2001, 11.

rum Fridericianum kunnen worden beschouwd als symbool van de burgerlijke emancipatie. De aan het plein geplaatste instituten (de bibliotheek, opera, en vanaf 1809 zou in het Palais des Prinzen Heinrich de Humboldt Universiteit zetelen) raakten bovendien al-len aan de ‘Bildungsgedachte’, zoals verwoord door diplomaat en filosoof Wilhelm von Humboldt (1767-1835). Hoewel zijn idee - door innerlijke vorming zouden zelfstandig denkende burgers ontstaan- vanaf het eind van de achttiende eeuw een belangrijke rol ging spelen, zou het niet op het Kulturforum zijn waar de ‘gewone burgers’ (de arbeiderspopulatie) zich emancipeerde. Maar in het groen van het Bürger- en later Volkspark.

10 Opernplatz 1855, zicht op noorden naar de Universiteit, met links de ‘Kommode’ en rechts het operagebouw.

(24)

Tiergarten: Publieke tuin

‘Dann sieht man eine lange Reihe, buntgemischt – Elegants, Bürger mit der Hausfrau und den lieben Kleinen in Sonntagskleidern, Geistliche, Jüdinnen, Referendare, Freudenmädchen, Professoren, Putzmacherin-nen, Tänzer, Offiziere usw. Durch die Linden nach dem Tiergarten ziehen. Bald sind alle Plätze bei Klaus und Weber besetzt; der Mohrrüben-Kaffee dampft, die Elegants zünden ihre Zigaros an, man spricht, man streitet über Krieg und Frieden, über die Schuhe der Mad. Bethmann, ob sie neulich grau oder grün waren, über den geschlossenen Handelsstaat und böse Groschen usw., [..]

Dicht an dem Geländer, welches den Weberschen Bezirk von der Heerstraße trennt, stehen mehrere kleine runde Tische und Gar-tenstühle; hier atmet man freie luft, beoachtet die Kommenden und Gehenden, ist entfernt von dem kakphonischen Getöse jenes

vermaledei-ten Orchesters.”27

E.T.A. Hoffmann

Allemaal zijn ze op weg naar de Tiergarten. Ernst Hoffmann (1776-1822) schetste in zijn boek Ritter Gluck uit 1809 een zeer veelkleurig beeld van elegante burgers, maar ook van huisvrouwen, kinderen in hun zondagse goed, professoren en poetsvrouwen. Allemaal op weg naar de ‘freie luft’. Sinds de achttiende eeuw fungeerde de Tiergarten en haar ‘frisse lucht’ (met 210 hectare ook vandaag nog het grootste park van Berlijn) als ‘groene long’ voor de bevolking van het snel verstedelijkende Berlijn, Aan een tuin ontbrak het de meeste Berlijners. Zoals in Hoofdstuk 3. zal blijken, bezat het merendeel van de woningen (veelal ondergebracht in

Mietkasernen) zelfs geen balkon. De Tiergarten fungeerde daarom niet

alleen als natuurpark maar bovenal als publieke tuin. Veelal uit noodzaak – in de loop van de negentiende eeuw raakten de steden overvol- trok-ken mensen van verschillende pluimage naar de ruimte van wat lange tijd Berlijns enige park was. Men raakte zeer betrokken bij het park, wat blijkt uit de grote onvrede van de bevolking toen er in 1871 bomen werden gekapt voor de aanleg van de Siegesallee en Friedensallee (zie Hoofdstuk 2.) Zelfs jaren later werd er nog geklaagd over het verlies van de verkoelende en verfrissende lucht.

Net als Unter den Linden en het Forum Fridericianum is de geschiedenis van de Tiergarten verbonden aan de aristocratie. Hier bevond zich het

27 Het stuk ‘Ritter Gluck. Eine Erinnerung aus dem Jahre 1809’ verscheen op 15 februari 1809 in de Allgemeinen Musikalischen Zeitung. Klaus und Weber was de naam van een bekende Kaffeegarten in de Tiergarten.

Jagdwald van het hof, waar dieren waren uitgezet

die rondzworven over de weiden en moerassen. Iedereen die het grondgebied betrad, werd zwaar gestraft. In de loop van de tijd werden delen van het gebied omgebouwd tot “Lustgärten” met bloembedden, kruidentuinen en fruitbomen. Eind zeventiende eeuw liet Kurfürst Friedrich III, het Stadtschloss Berlijn verbinden met zijn nieuwe residentie Charlottenburg en werd de Tiergarten van een regelmatig stratenpatroon voorzien, be-staande uit 8 brede avenues en open pleinen zoals

Große Stern. 28

Koning Friedrich II stelde het park open voor het publiek, nadat hij zijn hofarchitect Von Knobels-dorff had gevraagd een ‘Lustpark für die Bevol-kerung’ (1742) te ontwerpen. Zo kreeg het voor-malig jachtgebied het karakter van een barokke, geometrisch aanlegde tuin, met elementen als een labyrinth, fonteinen en sculpturen van mythische figuren zoals Ceres en Baches (zie afb. 13). Bij gebrek aan voorkennis werden deze beelden door het volk Puppen genoemd.29 Langs de doorgaande

wegen ontstonden de zogenaamde ‘Salons’; dit waren met met hekken of bomen omringe plein-tjes, met zitgelegenheid (waar iets gedronken kon worden). Een bezoek aan de Tiergarten, was een zeer gecontroleerde ervaring. Vergelijkbaar met een rustige wandeling in een groene zitkamer. De zitkamer zou vanaf het einde van de acht-tiende eeuw langzaam worden verruild voor een ‘echtere’ ervaring van de natuur. Namelijk van de natuur als ‘romantische wildernis’. In Duitsland was het geschreven werk van C.C.L. Hirschfeld, in het bijzonder zijn Theorie des Gartenkunst (1779-1785) van grote invloed, die op zijn beurt zeer beïnvloed was door het achttiende eeuwse naturalistische Engelse landschapspark, waarbij het wandelpark werd opgevat als romantische ver-beelding van de natuur. Met name de aanleg van het Schlosspark Bellevue (1786-1790) en het in

28 Folkwin Wendland, Der Große Tiergarten in Berlin: Seine Geschichte und Entwicklung in fünf Jahrhunderten, Berlijn, 1993, 27-30.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omstreeks 1860 werd het Engels rood voor buitendeuren en luiken gewijzigd in de kleur donkergrijs.. De onderdelen met de kleuren geel, wit en zwart bleven ongewijzigd (tabellen 1

Op basis van de resultaten van dit onderzoek ontwikkelden zich vervolgens in het laatste kwart van de negentiende eeuw normen en richtlijnen voor het verwarmen en ventileren van

11 Booth en in Nederland Derks wezen erop dat er binnen het cultuurhisto- rische domein niet alleen gekeken moet worden naar ‘discursieve praktijken (dus tekstanalyses)’

Iets verderaf boven Magdeburg – maar ook per schip te bereiken – ligt de kei- zer- en hanzestad Tangermünde aan de monding van de Tanger in de Elbe, een gezellige stad waar

Reeds in 1816 werd de vraag gesteld aan het gemeente- bestuur om de gracht te dempen, in 1845 werd deze vraag nogmaals herhaald en in 1898 besloot men eindelijk de gracht te

schatert het van alle zijden, en de arme historische roman wordt op hoogen toon bevolen te sterven, (p. 244-245) Maar de historische roman zal niet sterven, aldus Schimmel,

Tekenend hiervoor was het feit dat de term 'Vlaanderen' nu niet langer alleen werd gebruikt om het oude graafschap of de twee provincies in het Noorden van het land aan te

Er vindt een additiereactie plaats van chloor aan etheen, dan komt er aan elk van de 2 koolstofatomen van de dubbele binding van etheen één chlooratoom te