• No results found

BESLUIT pagina 1van 9bbb0698-98099-11-2006file://E:\archief1998\besluiten\bbb\bbb0698-9809.htm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "BESLUIT pagina 1van 9bbb0698-98099-11-2006file://E:\archief1998\besluiten\bbb\bbb0698-9809.htm"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BESLUIT

Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse

mededingingsautoriteit tot gegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 april 1998, kenmerk 698/2.b57.

Zaaknummer 698/ Hap Snap Horeca Franchising B.V.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 31 maart 1998 heeft Hap Snap Horeca Franchising B.V. (hierna: Hap Snap) een tweetal aanvragen om ontheffing (hierna: de aanvraag) van het verbod van artikel 6 Mededingingswet (hierna: Mw) ingediend bij de directeur-generaal van de Nederlandse

Mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa). In aanvulling hierop heeft Hap Snap bij brief van 31 maart 1998 nog een aantal onvolkomenheden in de aanvraag gewijzigd.

1.2 De aanvraag om ontheffing en de aanvullende wijziging zijn op 1 april 1998 ontvangen.

1.3 Bij telefaxbericht van 1 april 1998 heeft Hap Snap een bevestiging van ontvangst van de aanvraag om ontheffing verzocht en tevens om een bevestiging van tijdige indiening, gelet op de al dan niet toepasselijkheid van artikel 100 Mw.

1.4 Bij brief van 29 april 1998 is de ontvangst van de aanvraag om

ontheffing bevestigd. Daarbij is tevens medegedeeld dat de aanvraag was binnengekomen ná 31 maart 1998 .

1.5 Bij brief van 5 mei 1998 heeft Hap Snap medegedeeld het standpunt, zoals vervat in de ontvangstbevestiging van 29 april 1998, onjuist te achten. Hap Snap heeft voorts medegedeeld dat deze brief indien noodzakelijk als bezwaarschrift tegen het besluit van de d-g NMa van 29 april 1998

beschouwd zou moeten worden.

1.6 Bij brief van 19 mei 1998 heeft de d-g NMa medegedeeld de brief van 5 mei 1998 van Hap Snap als bezwaarschrift aan te merken en als zodanig te behandelen

1.7 Bij brief van 4 juni 1998 is Hap Snap uitgenodigd om naar aanleiding van het bezwaar te worden gehoord. Bij brief van 8 juni 1998 is Hap Snap de inventarislijst van de stukken toegezonden.

1.8 Bij brief van 18 juni 1998 heeft de d-g NMa ter voorbereiding op de hoorzitting aan Hap Snap zijn voorlopige standpunt medegedeeld.

1.9 Hap Snap is op 22 juni 1998 naar aanleiding van het bezwaar gehoord. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt dat bij brief van 9 juli 1998 aan Hap Snap is toegezonden. Hap Snap heeft bij brief van 22 juli 1998 een reactie op het verslag toegezonden. De reactie is aan het verslag gehecht.

2. De ontvangstbevestiging van 29 april 1998

(2)

medegedeeld dat de aanvraag op 1 april 1998 is ontvangen en derhalve ná 31 maart 1998 is binnengekomen. Dat betekent dat de overeenkomsten, waarvoor ontheffing werd verzocht, níet zijn aangemerkt als

overeenkomsten in de zin van artikel 100 Mw. Dit heeft tot gevolg dat de werking van artikel 6 Mw niet wordt opgeschort, hetgeen impliceert dat de overeenkomsten geen voordeel kunnen genieten van de voorlopige geldigheid zoals neergelegd in artikel 100 Mw. Om daarvoor in aanmerking te komen had de aanvraag uiterlijk op 31 maart 1998 door de NMa

ontvangen moeten zijn. Hap Snap is overigens wel medegedeeld dat de aanvraag om ontheffing in behandeling is genomen.

3. De gronden van het bezwaar

3.1 Hap Snap heeft primair aangevoerd dat de termijn voor indiening van een aanvraag om ontheffing eindigde op 1 april 1998, subsidiair dat de aanvraag om ontheffing - ondanks dat de termijn zou zijn geëindigd op 31 maart 1998 - wel tijdig zou zijn ingediend en meer subsidiair, voor zover de aanvraag niet tijdig is ingediend, dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3.2 Hap Snap is allereerst van oordeel dat artikel 100 Mw bepaalt dat gedurende een periode van drie maanden na het tijdstip van

inwerkingtreding van artikel 6 Mw een aanvraag tot ontheffing ingevolge artikel 17 Mw moet zijn ingediend, om te kunnen profiteren van de werking van artikel 100 Mw. De Mededingingswet bepaalt niet dat

ontheffingsaanvragen moeten zijn ingediend binnen drie maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van (artikel 6 van) de Mededingingswet, maar dat dit moet geschieden gedurende drie maanden ná dit tijdstip. Het tijdstip van inwerkingtreding van (artikel 6 van) de Mededingingswet is 1 januari 1998. De termijn van drie maanden zou volgens Hap Snap derhalve pas op 2 januari 1998 zijn begonnen te lopen en drie maanden daarna eindigen, derhalve op 1 april 1998 (aan het einde van de dag). Nu de aanvraag om ontheffing op 1 april 1998 is ontvangen, is de aanvraag tijdig (binnen de termijn) ingediend.

3.3 Voor zover de termijn van drie maanden toch zou eindigen op 31 maart 1998, geldt volgens Hap Snap dat uit de ontvangstbevestiging van 29 april 1998 op te maken valt dat de d-g NMa onder indiening van een

ontheffingsaanvraag de feitelijke ontvangst van een ontheffingsaanvraag zou verstaan. Hap Snap wijst er echter op dat de Mededingingswet de termijn voor indiening van een ontheffingsaanvraag voorschrijft en niet de termijn voor ontvangst daarvan, zodat naar het oordeel van Hap Snap alleen daarom al het standpunt zoals vervat in de ontvangstbevestiging van 29 april 1998 onjuist is. De onjuistheid van dit standpunt blijkt eveneens uit hetgeen in de brochure "Formulier aanvraag ontheffing van artikel 6" is geschreven. In de toelichting is aangegeven dat tot en met 31 maart 1998 een ontheffing gevraagd kan worden. Tevens staat vermeld dat deze aanvraag kan worden toegezonden of afgegeven. Hap Snap is derhalve van mening dat een ontheffingsaanvraag tot en met 31 maart 1998 toegezonden had kunnen worden. Nu uit het standpunt zoals vervat in de ontvangstbevestiging van 29 april 1998 het tegendeel (namelijk ontvangst) blijkt, had de NMa in haar toelichtingsbrochure daarop uitdrukkelijk moeten wijzen. Hap Snap verwijst in dit verband naar de Belastingdienst, die op ieder belastingbiljet uitdrukkelijk vermeldt: "De aangifte moet ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst binnen zijn vóór ...".

(3)

bepaling leidt de verzending van een ontheffingsaanvraag per post op uiterlijk 31 maart 1998 tot een tijdige indiening, mits de aanvraag binnen een week daarna is ontvangen, hetgeen in casu het geval is.

3.5 Meer subsidiair voert Hap Snap aan op 30 en 31 maart 1998 nog veelvuldig contact te hebben gehad met medewerkers van de NMa in verband met vragen over de bij de aanvraag te verstrekken gegevens en de wijze van indiening. Hoewel Hap Snap uitdrukkelijk heeft vermeld een aanvraag voor te bereiden in het kader van het overgangsregime, is door de betreffende medewerkers van de NMa niet vermeld dat deze aanvraag uiterlijk op 31 maart 1998 ontvangen diende te zijn en dat de NMa daartoe op 31 maart 1998 tot middernacht geopend zou zijn. Het had dan ook op de weg van de NMa gelegen om in ieder contact met derden consequent melding te maken van het feit dat een aanvraag om ontheffing op 31 maart 1998 ontvangen had moeten zijn om onder het overgangsregime te vallen. 3.6 Hap Snap voegt daaraan toe dat zij aanvulling op de aanvraag om ontheffing 's avonds (op 31 maart 1998) heeft afgegeven op het

hoofdpostkantoor, dat slechts enkele honderden meters verwijderd is van de NMa. Vanzelfsprekend had Hap Snap, indien zij door de medewerkers van de NMa op de hoogte was gesteld, de aanvulling ten kantore van de NMa afgeleverd.

3.7 Dit alles klemt des te meer nu eerst pas in de ontvangstbevestiging van 29 april 1998 een standpunt werd ingenomen. Nadat Hap Snap bij

faxbericht van 1 april 1998 reeds om duidelijkheid had verzocht, heeft Hap Snap meerdere malen ook telefonisch om een reactie verzocht, waarbij Hap Snap werd medegedeeld dat er nog geen beslissing op dat punt genomen was. Hap Snap stelt zich in dit opzicht op het standpunt dat het niet zo kan zijn dat de d-g NMa enige weken de tijd neemt om een beslissing te nemen, die bovendien inhoudt dat de aanvraag toch op 31 maart 1998 ontvangen had moeten zijn.

3.8 Gelet op het bovenstaande is Hap Snap van mening dat de

overeenkomsten waarop de ingediende aanvraag om ontheffing betrekking heeft wel onder het overgangsregime zoals vervat in artikel 100 Mw vallen, hetgeen betekent dat de werking van artikel 6 Mw ten aanzien van deze overeenkomsten wordt opgeschort.

4. Voorlopig standpunt

4.1 Bij brief van 18 juni 1998 heeft de d-g NMa ter voorbereiding op de hoorzitting een voorlopig standpunt aan Hap Snap medegedeeld. Naar het voorlopig oordeel van de d-g NMa is de mededeling, zoals vervat in de ontvangstbevestiging van 29 april 1998, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, hetgeen betekent dat er geen beroep (en dus geen bezwaar) tegen openstaat. De mededeling dat de aanvraag om ontheffing op 1 april 1998 is ontvangen, is een zuiver feitelijke constatering. De consequenties van deze constatering - de al dan niet voorlopige

geldigheid van de overeenkomsten waarvoor ontheffing is verzocht - worden door de Mededingingswet daaraan gekoppeld, zonder dat daar een besluit van de d-g NMa voor nodig is. De zienswijze van Hap Snap dat voor de vaststelling van het tijdstip van binnenkomst van de aanvraag om ontheffing de verzendtheorie gehanteerd zou moeten worden, althans dat verzuimd is tijdig en duidelijk kenbaar te maken dat de ontvangstheorie gehanteerd wordt, doet daar niet aan af. De aanvraag om ontheffing in overigens gewoon in behandeling genomen.

(4)

5. De hoorzitting

Ontvankelijkheid

5.1 Hap Snap voert ter hoorzitting aan dat de ontvangstbevestiging wel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb en dat Hap Snap derhalve ontvankelijk is in het bezwaar. De

ontvangstbevestiging bevat naast de feitelijke constatering dat de aanvraag op 1 april 1998 is ontvangen, namelijk de mededeling gericht op extern rechtsgevolg dat de overeenkomsten waarvoor ontheffing is verzocht niet profiteren van de voorlopige geldigheid ingevolge artikel 100 Mw. Daarmee is zonder meer aan het relevante element van de (externe) rechtshandeling voldaan. Het was niet alleen de bedoeling om door middel van de

ontvangsbevestiging van 29 april 1998 de datum van ontvangst te

bevestigen, maar tevens om vast te leggen dat de overeenkomsten niet in aanmerking zouden komen voor de voorlopige geldigheid. Hap Snap is van mening dat een en ander niet expliciet in de ontvangstbevestiging had hoeven opgenomen te worden als dat zo evident en feitelijk is als de d-g NMa in zijn brief van 18 juni 1998 wel stelt.

5.2 Hierdoor wordt naar de mening van Hap Snap door de d-g NMa een te beperkt en onjuist criterium aangelegd. De vraag of een bepaalde

mededeling beoogt externe rechtsgevolgen in het leven te roepen, is volgens Hap Snap relevant. Ten aanzien van het besluit waarbij de voorlopige geldigheid niet wordt toegekend, geldt dat daar tegen wel degelijk bezwaar en beroep open staat, aangezien dit besluit berust op een eigen interpretatie door de d-g NMa van een relevante wetsbepaling. Hap Snap is dus ontvankelijk in haar bezwaar. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst Hap Snap naar relevante jurisprudentie en literatuur op dit punt.

Gronden van het bezwaar

5.3 Hap Snap voert ter hoorzitting in aanvulling op het bezwaarschrift nog aan dat zij in de week voorafgaand aan 1 april 1998 regelmatig telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van de NMa onder meer over de vraag op welke wijze de aanvraag om ontheffing moest worden ingediend. Dat zou onder andere per post kunnen geschieden. Hap Snap benadrukt dat tijdens deze contacten niet aan de orde is gekomen dat het

ontheffingsverzoek vóór 1 april 1998, dus uiterlijk op 31 maart 1998 door de NMa ontvangen had moeten zijn, hoewel het evident was dat Hap Snap met het oog op het overgangsregime de aanvraag om ontheffing voorbereidde.

(5)

te "laat" zou zijn ingediend. Hap Snap wijst ter ondersteuning onder andere op het feit dat de Mededingingswet, alsmede de berichtgeving (NMa-brochures) niet duidelijk zouden zijn en dat ook de d-g NMa daarover zelf niet op korte termijn duidelijkheid kon verschaffen, gelet op het feit dat de ontvangsbevestiging, waarbij werd medegedeeld dat de aanvraag om ontheffing "te laat" was ingediend, pas op 29 april 1998 (bijna een maand later) is verzonden. Daarbij komt nog dat medewerkers van de NMa Hap Snap evenmin hebben gewezen op de fatale datum van 1 april 1998. Hap Snap is dan ook van mening dat het onder de omstandigheden van dit geval niet redelijk is om de voorlopige geldigheid aan de aanvraag om ontheffing te onthouden. Dit leidt tot een verschoonbare

termijnoverschrijding.

6. De beoordeling van het bezwaar

Ontvankelijkheid

6.1 Alvorens toe te komen aan de beoordeling van het bezwaar dient eerst te worden nagegaan of voldaan is aan de formele vereisten voor

ontvankelijkheid van bezwaar. Daartoe dient beoordeeld te worden of de (mededeling in de) ontvangsbevestiging van 29 april 1998 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt, hetgeen zou betekenen dat daartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1, eerste lid, Awb bezwaar en beroep open staat.

6.2 Artikel 1:3, eerste lid, Awb bepaalt dat onder een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, wordt verstaan. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. De beslissing moet gericht zijn op externe rechtsgevolgen, die ontstaan in de verhouding van het bestuursorgaan tot een of meer anderen.

6.3 Uit literatuur valt op te maken dat een door een bestuursorgaan als definitief bedoelde interpretatie van een wettelijk voorschrift voor een concreet geval veelal aangemerkt dient te worden als een besluit gericht op rechtsgevolg [1]. Ook in de rechtspraak lijkt zich inmiddels een kentering voor te doen op grond waarvan een "rechtsoordeel" aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, in plaats van een mededeling van zuiver informatieve aard[2].

[1] Tekst &Commentaar Algemene wet bestuursrecht door P.J.J. van Buuren, tweede druk, aantekening 2 onder b. op artikel 1:3, eerste lid, Awb en de

Gemeentestem, no. 7077, Het bestuurlijk rechtsoordeel als besluit door J.M.H.F. Teunissen.

[2] Afdeling rechtspraak van de Raad van State, 19 april 1993, AB 1995/178 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 1 april 1998, Gst., n0. 7068, nr.5.

6.4 De vraag is nu of de mededeling in de ontvangsbevestiging van 29 april 1998, waarvan bij brief van 18 juni 1998 door de d-g NMa voorlopig is vastgesteld dat deze als zuiver feitelijke constatering moet worden

beschouwd, in het licht van het bovenstaande toch niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb dient te worden aangemerkt.

6.5 In het onderhavige geval brengt de mededeling dat de overeenkomsten, waarvoor ontheffing is verzocht, niet in aanmerking komen voor de

(6)

overeenkomsten niet wordt opgeschort, waardoor de overeenkomsten ingevolge artikel 6, tweede lid, Mw van rechtswege nietig zijn. Niet alleen kunnen derden thans de nietigheid voor de civiele rechter inroepen, maar de overeenkomsten kennen totdat op de aanvraag om ontheffing is beslist evenmin boete-immuniteit. Daarmee is sprake van een belastende

beslissing waardoor Hap Snap rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Een en ander kan worden aangemerkt als een extern rechtsgevolg dat ontstaat in de verhouding van het bestuursorgaan (d-g NMa) ten opzichte van Hap Snap.

6.6 Op grond van het bovenstaande is de d-g NMa van oordeel dat de ontvangstbevestiging als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb moet worden aangemerkt en dat daartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1, eerste lid, Awb bezwaar en beroep open staat. 6.7 Hoewel in het besluit van 29 april 1998 niet is aangegeven door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden ingesteld, is het bezwaar door Hap Snap binnen de termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb ingediend. Tevens is voldaan aan de vereisten van de artikel 6:4, eerste lid, en 6:5, eerste lid, Awb, hetgeen betekent dat het bezwaar van Hap Snap ontvankelijk is.

Gronden van het bezwaar

6.8 Gelet op artikel 7:11 Awb en het naar voren gebrachte bezwaar, staat ter heroverweging de vraag of (i) de termijn voor indiening van een aanvraag om ontheffing eindigde op 1 april 1998 (aan het einde van de dag), (ii) de aanvraag om ontheffing - ondanks dat de termijn zou zijn geëindigd op 31 maart 1998 - desalniettemin tijdig zou zijn ingediend en (iii) voor zover de aanvraag niet tijdig zou zijn ingediend, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

6.9 Ten aanzien van de vraag of de termijn voor indiening van een

aanvraag om ontheffing eindigde op 1 april 1998, geldt dat bij besluit van 14 november 1997 van de Minister van Justitie, besloten is dat de

Mededingingswet, met uitzondering van de artikelen 98 en 99, inwerking treedt met ingang van 1 januari 1998[3]. Bij gebreke van een exacte tijdsbepaling dient ervan uitgegaan te worden dat de Mededingingswet om 0.00 uur in de ochtend van 1 januari 1998 in werking is getreden. Artikel 100 Mw bepaalt kortgezegd dat gedurende drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 Mw, of indien binnen die termijn een

aanvraag om ontheffing is ingediend, artikel 6 Mw niet geldt. Nu (artikel 6 van de) Mededingingswet op 1 januari om 0.00 uur in de ochtend in werking is getreden, eindigt de termijn van drie maanden op 1 april 1998 om 0.00 uur in de ochtend. Het indienen van een aanvraag om ontheffing binnen die termijn, betekent dat de indiening van de aanvraag vóór het tijdstip van 0.00 uur in de ochtend van 1 april 1998 had moeten geschieden. De d-g NMa is van oordeel dat de termijn als bedoeld in artikel 100 Mw derhalve eindigde om 0.00 uur in de ochtend op 1 april 1998 en dat de aanvraag om

ontheffing vóór dat tijdstip, dus op 31 maart 1998 (tot aan het einde van de dag), had moeten zijn ingediend. De aanvraag om ontheffing van Hap Snap is niet binnen die termijn ingediend.

[3] Besluit van 14 november 1997, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Mededingingswet, Staatsblad 1997, nummer 540.

(7)

Algemene wet bestuursrecht.

6.11 De d-g NMa wijst erop dat in toelichting bij de brochure "Formulier aanvraag ontheffing van artikel 6" is aangegeven dat tot en met 31 maart 1998 een ontheffing gevraagd kan worden. Daarin is de termijn (tot en met 31 maart 1998) aangegeven waarbinnen een ontheffing in het kader van het overgangsrecht kan worden verzocht. Het feit dat in de betreffende brochure onder de vraag: "Hoe moet u een ontheffingsaanvraag indienen?" vermeld staat dat een aanvraag kan worden toegezonden of afgegeven aan het bezoekadres, zegt slechts iets over de wijze waarop een aanvraag om ontheffing kan worden ingediend en niet dat de verzendtheorie bepalend is voor het tijdstip van ontvangst. Tevens wijst de d-g NMa erop dat op 30 maart 1998 een persbericht is uitgaan waarin melding wordt gemaakt van het feit dat het kantoor van de NMa op 31 maart 1998 tot middernacht open zou blijven voor het in ontvangst nemen van aanvragen. Ook in een

advertentiecampagne in de landelijke dagbladen is uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat met ingang van 1 april 1998 mededingingsbeperkende afspraken, waarvoor geen ontheffing is verzocht, verboden zijn en dat men tot 31 maart 1998 de tijd had om een mededingingsbeperkende

overeenkomst aan te passen, dan wel daarvoor een ontheffing aan te vragen. De d-g NMa is dan ook van oordeel dat de berichtgeving ter zake duidelijk is geweest. Het was dan ook niet noodzakelijk om een verwijzing in de algemene formulieren op te nemen overeenkomstig de Belastingdienst, nu de toelichting op het overgangsrecht duidelijk was. Voor de indiening van een aanvraag om ontheffing ingevolge artikel 17 Mw , geldt overigens geen termijn voor indiening.

6.12 Het feit dat in artikel 100 Mw bepaald is dat binnen de termijn een aanvraag om ontheffing moet zijn ingediend en niet ontvangen, zoals Hap Snap stelt, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de aanvraag om

ontheffing van Hap Snap tijdig zou zijn ingediend, nu de termijn - zoals ook in de berichtgeving duidelijk kenbaar gemaakt - eindigde op 1 april om 0.00 uur in de ochtend en een aanvraag om ontheffing vóór dat tijdstip, dus op 31 maart 1998 (tot aan het einde van de dag), had moeten zijn ingediend om als tijdig ingediend te kunnen worden beschouwd.

6.13 Het beroep van Hap Snap op de analogische werking van de

verzendtheorie zoals bepaald in artikel 6:9 van de Awb leidt evenmin tot het oordeel dat de aanvraag om ontheffing van Hap Snap tijdig is ingediend. Artikel 6:9 Awb geldt ten aanzien van het indienen van een bezwaar- en of beroepschrift. In dit geval handelt het om een aanvraag, waarop de regel van artikel 6:9 Awb niet van toepassing is. Nu in artikel 6:9 Awb uitdrukkelijk de verzendtheorie is vermeld voor de indiening van bezwaar- en

beroepschriften, had het voor de hand gelegen in artikel 100 Mw eveneens uitdrukkelijk te vermelden dat voor de indiening van de aanvraag om ontheffing de verzendtheorie zou worden gehanteerd. De d-g NMa wijst in dit verband erop dat de Memorie van toelichting op artikel 6:9 Awb opmerkt dat belanghebbenden er in beginsel voor dienen te zorgen dat hun

bezwaar- en beroepschrift binnen de termijn is ontvangen door het orgaan waarbij het bezwaar- en beroepschrift moet worden ingediend[4]. Voorts wijst de d-g NMa erop dat ten aanzien van de indiening van een aanvraag (artikel 4:1 Awb) geldt dat het tijdstip van indiening van de aanvraag tevens de aanvang van de beslistermijn markeert. Daarbij is niet de datum van de aanvraag bepalend, maar de datum van ontvangst van de aanvraag[5]. In het licht van het bovenstaande is de ontvangstheorie van toepassing op de aanvraag om ontheffing in de zin van artikel 100 Mw.

[4] Memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-19989, 21 221, nr.3.

[5] Algemene wet bestuursrecht, Vuga losbladige, commentaar op artikel 4:1 Awb, aantekening 3 door C.P.J. Goorden.

(8)

niet tijdig is ingediend.

6.15 Nu in heroverweging vast is komen te staan dat de aanvraag om ontheffing niet tijdig is ingediend, is de vraag of in het onderhavige geval sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hoewel de wet geen gewag maakt van de mogelijkheid om een overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 100 Mw verschoonbaar te achten, volgt uit de rechtspraak dat deze bevoegdheid wel bestaat, voor zover in

redelijkheid niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest[6]. De vraag is derhalve of sprake is van dusdanig

omstandigheden dat in redelijkheid niet aan Hap Snap tegengeworpen kan worden dat zij de aanvraag om ontheffing niet binnen de termijn heeft ingediend.

[6] Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 4 mei 1998, Jurisprudentie Bestuursrecht 1998, nr. 146.

6.16 Hoewel Hap Snap kennelijk bewust het risico van een te late indiening heeft willen lopen door de aanvraag om ontheffing op de allerlaatste dag van de gestelde termijn van drie maanden in te dienen, is niettemin in bezwaar vast komen te staan dat in het onderhavige geval sprake is van een aantal omstandigheden op grond waarvan Hap Snap in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat de aanvraag om ontheffing niet tijdig is ingediend.

6.17 De telefonische inlichtingen die op verschillende momenten door diverse medewerkers van de NMa zijn verstrekt, hebben naar het oordeel van de d-g NMa namelijk tot verwarring kunnen leiden en kunnen niet als eenduidig worden beschouwd. In de week voorafgaande aan 31 maart 1998 en op die dag zelf heeft de gemachtigde van Hap Snap met

verschillende medewerkers van de NMa gesproken. Niet is komen vast te staan dat Hap Snap in die gesprekken uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat de aanvraag om ontheffing uiterlijk op 31 maart 1998 ontvangen had moeten zijn, hoewel het evident was dat Hap Snap een aanvraag om ontheffing met het oog op het overgangsregime zoals vervat in artikel 100 Mw voorbereidde. Overigens heeft Hap Snap nagelaten om daar zelf naar te vragen. Voorts is gebleken dat aan Hap Snap in de week voorafgaande aan 31 maart 1998 is medegedeeld dat met een onvolledige aanvraag om ontheffing voorlopig zou kunnen worden volstaan, terwijl op 31 maart 1998 Hap Snap is medegedeeld dat de aanvraag om ontheffing volledig diende te zijn.

6.18 Gebleken is dat anderen, die een aanvraag om ontheffing

voorbereidden, wel door medewerkers van de NMa gewezen zijn op het feit dat vooralsnog met een onvolledige aanvraag kon worden volstaan en dat op 31 maart 1998 de aanvraag om ontheffing ontvangen moest zijn om in aanmerking te kunnen komen voor de voorlopige geldigheid ingevolge artikel 100 Mw.

6.19 Bovendien is het naar het oordeel van de d-g NMa aannemelijk dat, indien Hap Snap wel geweten zou hebben dat de aanvragen om ontheffing op 31 maart 1998 ontvangen hadden moeten zijn om in aanmerking te kunnen komen voor de voorlopige geldigheid ingevolge artikel 100 Mw, Hap Snap op 31 maart 1998 de betreffende aanvraag om ontheffing wel degelijk ten kantore van de NMa zou hebben afgeleverd in plaats van bij het

hoofdpostkantoor dat op enkele honderden meters afstand van de NMa ligt. 6.20 De d-g NMa is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van dusdanige omstandigheden dat in redelijkheid niet aan Hap Snap

(9)

6.21 Aangezien in heroverweging is komen vast te staan dat, hoewel Hap Snap de aanvraag om ontheffing niet binnen de termijn heeft ingediend, de overschrijding van de termijn verschoonbaar is, komt het bezwaar van Hap Snap voor gegrondverklaring in aanmerking. Dit betekent dat de

overeenkomsten waarop de aanvraag om ontheffing, zoals ingediend door Hap Snap, betrekking heeft, voordeel genieten van de voorlopige geldigheid ingevolge artikel 100 Mw.

Beslissing

De directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit verklaart het bezwaar van Hap Snap van 5 mei 1998 gegrond en herroept het besluit van 29 april 1998, kenmerk 698/2.

w.g. A.W. Kist

Directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit

Tegen dit besluit kan degene wiens belang daarbij rechtstreeks is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking beroep instellen bij de arrondissementsrechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, Postbus 50951, 3007 BM Rotterdam.

terug

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1.1 De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) heeft bij beschikking van 23 april 1996 aan NV Regionaal Distributiebedrijf PNEM Tilburg (hierna: PNEM) en aan de

Bij onverwijlde spoed gaat het om dermate ingrijpende onomkeerbare gevolgen voor de onderneming(en) jegens wie de (gestelde) overtreding wordt begaan, dat een onderzoek niet

Betrokken ondernemingen, in de zin van het Besluit vaststelling formulieren Mededingingswet (Staatscourant 1 van 2 januari 1998), zijn Koninklijke Ahold N.V., Le Drugstore,

woningbouw, utiliteitsbouw en renovatie/onderhoud onderdeel uitmaken van één relevante productmarkt of dat sprake is van separate markten voor woningbouw,

Voor wat betreft de markt voor veiligheidsevaluaties bij kerncentrales wijzen partijen erop dat er in Nederland maar een zeer beperkte vraag naar deze diensten is, dat ECN en

Partijen hebben evenwel medegedeeld dat ten aanzien van de uitvoering van werknemersverzekeringen naar hun oordeel geen sprake is van een "markt" in

* Partijen hebben niet aangegeven, welke ondernemingen deel uitmaken van deze categorie Dit betekent dat Dynadro en Brocacef samen een marktaandeel van 77% op de markt voor

Aangezien aan de eerste voorwaarde voor de toepassing van artikel 17 van de Mededingingswet niet is voldaan en alle vereisten in artikel 17 cumulatief moeten zijn vervuld dient