• No results found

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie · dbnl"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Merkwaardige zaken uit Maastricht's onbekende verleden

Jef Leunissen

bron

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie. Corrie Zelen, Maasbree 1978

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leun007minn01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven Jef Leunissen

(2)

Voorwoord

- Ongetwijfeld zal het zeer velen in en buiten Maastricht genoegen doen te vernemen, dat een ruime selectie van de historische artikelen, die onze stadgenoot de heer J.L.J.

Leunissen sinds enkele jaren in ‘De Limburger’ publiceert, gebundeld van de pers komt en aldus blijvend ter beschikking staat van alle belangstellenden en die het zullen worden. Kranten zijn nu eenmaal eendagsvlinders, die na min of meer vluchtig gebruik in de papiermanden of op rommelzolders plegen te belanden.

- De wekelijkse dagbladrubriek ‘Maastricht van toen’, waarvan deze uitgave een bloemlezing bevat, is gewijd aan de petit histoire. Het is niet de bedoeling van de auteur zwaarwichtige beschouwingen te geven over culturele stromingen,

ontwikkelingen op sociaal-economisch gebied of over het ontstaan van tweeherigheid.

Hij wil, zoals de titel van de bloemlezing het uitdrukt, de lezer in kennis brengen met minnerijen, misdaden, magie en andere merkwaardige gebeurtenissen uit onbekend Maastricht.

- Aan de stilistische vaardigheid en de vlotte verhaaltrant van de schrijver kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan. De heer Leunissen mag zich verheugen in de sympatie van een omvangrijke achterban die geen enkel van zijn artikelen wil missen.

Belangrijker is, dat hij zijn anekdotische materie behandelt met de nauwgezetheid van de historicus. Er is hier geen sprake van sterke, meer aan de fantasie dan aan de werkelijkheid ontsproten verhalen, maar van een weergave van de feiten, die aan authentieke bronnen en relevante litteratuur is ontleend. De auteur put nl. bij voorkeur uit de oude rechterlijke archieven van de stad, met name de criminele rollen en vonnisboeken van het Luikse en het Brabantse hooggerecht, eveneens uit de resoluties van de Indiviese Raad, en voor een ander gedeelte uit biografieën, memoires en dagboeken van tijdgenoten, uit pamfletten

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(3)

en vergeten brochures, die hij zich soms na moeizaam speuren uit het bibliotheekdepot laat aanreiken. Het bezit van een instelling als de Stadsbibliotheek is rijker dan zelfs aan ingewijden bekend is! Veel gegevens ontleent hij bijv. aan de oudste - en wél in bredere kring bekende - geschiedenis van het toneel in onze stad, het ‘Tableau du spectacle français, ou annales théâtrales de la ville de Mastrigt’, dat door de advokaat Bernard met een opdracht aan primadonna Clairville in 1781 werd uitgegeven.

- De beschrijving van losse feiten, min of meer sensationeel van karakter en op aantrekkelijke wijze voorgedragen, kan een doeltreffend middel zijn om de kennismaking met de geschiedschrijving in eigenlijke zin, die oorzaak en gevolg met elkaar in verband brengt, te vergemakkelijken. De schetsen van de heer Leunissen komen niet alleen tegemoet aan de weetgierigheid, die bij ieder historicus, evengoed als bij iedere ontdekkingsreiziger, een rol speelt, doch zullen ook voor velen een prikkel zijn om hun kennis van de boeiende geschiedenis van Maastricht te verbreden en te verdiepen. Daarnaast werpen deze anekdotisch verhaalde gebeurtenissen, juist omdat zij uit het leven gegrepen zijn en voor zich zelf spreken, soms een scherper licht op de mentaliteit en de situaties in vroegere eeuwen dan waartoe de professionele geschiedschrijving in staat is.

Wij denken hierbij aan karakteristieke voorbeelden van volksdevotie en mystiek in de 17e en 18e eeuw, aan de armenzorg, aan het lot van echte of vermeende

krankzinnigen, de liefdesperikelen van kanunniken en officieren, de chantage van notabele burgers door overheidsdienaren, hardhandige ruzies tussen Luikse en Brabantse regenten, de huiver, opgeroepen door heiligschennende daden, en het rosse bedrijf als randverschijnsel van een groot garnizoen. Het zijn evenzoveel

momentopnamen uit een onbekend Maastricht, die - zij het op ondergeschikte punten - het beeld van het verleden van onze stad kunnen retoucheren.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(4)

- Het zal wel overbodig zijn de auteur sukses te wensen bij de uitgave van deze bloemlezing. Gaarne geef ik echter uiting aan de hoop, dat de uitgave van een tweede bloemlezing uit ‘Maastricht van toen’ niet lang op zich zal laten wachten.

Dr. Mr. H.H.E. Wouters.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(5)

[Liefdesperikelen - minnedrama's - ontvluchte liefdespaartjes]

Vlucht van Luiks liefdespaar eindigt in cachot van stadhuis

De tweeherigheid van het Maastrichtse stadsbestuur vergde een goede

verstandhouding tussen de Luikse en de Brabantse magistraat, hetgeen niet wegnam, dat tussen beide instanties voortdurend strubbelingen voorkwamen, waaraan een zekere naijver niet vreemd was. Meer dan eens moest dan ook een beroep worden gedaan op de tussenkomst van de hoogste instanties, i.c. enerzijds de prins-bisschop van Luik en anderzijds de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën.

Een typisch voorbeeld van een dergelijke affaire vindt men in de hier volgende, quasi melo-dramatische geschiedenis, ontleend aan authentieke gegevens vermeld in de Resolutiën der Staten-Generaal der Verenigde Provinciën van het jaar 1773.

Op 8 maart van dat jaar behandelden de Staten-Generaal een missive van hun Vice-Hoogschout te Maastricht, De Jacobi de Cadier, waarin hij zijn beklag doet over een geweldadig optreden van dienaren van het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht tegenover twee personen die zich onder bescherming van Hunne Hoog-Mogenden hadden gesteld. De zaak zou zich als volgt hebben toegedragen: Op maandag 1 maart l.l. had De Jacobi bezoek ontvangen van een Roomse priester uit Luiks gebied, met name Moulan, die door de predikant Pasquier naar hem was verwezen. Deze Moulan had zich te zamen met een jong meisje, M.J. Rodberg genaamd, tot de predikant gewend en had hem te kennen gegeven, dat beiden van religie wensten te veranderen.

Het meisje, dat door haar vader als pensionaire in een Luiks klooster was geplaatst, was hieruit ontvlucht om Moulan naar Maastricht te volgen.

De priester vreesde dat hij vanwege de religieuse kwestie zou worden vervolgd en wilde zich daarom met het meisje onder de bescher-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(6)

ming stellen van Hunne Hoog-Mogenden. Deze bescherming werd hem door de Vice-Hoogschout toegezegd en deze verzocht hem zich onmiddellijk tot hem te wenden indien hij van kerkelijke zijde mocht worden lastig gevallen. De daarop volgende dag had de vader van het meisje zich tot de Vice-Hoogschout gewend met het verzoek om toestemming voor een onderhoud met zijn dochter. De Jacobi wilde hiertoe wel zijn medewerking verlenen en kwam na overleg met Pasquier met hem overeen, dat hij zijn dochter de volgende dag in het huis van de predikant zou ontmoeten. Maar intussen had de vader, op aanraden van Roomse zijde, ook een schrijven gericht aan de Luikse schepenen. Hierin beweerde hij, dat Moulan niet alleen zijn dochter met geweld had ontvoerd, maar dat hij hem ook nog had bestolen.

Ofschoon Rodberg voor zijn aantijgingen geen enkel bewijs had geleverd, lieten de Luikse schepenen, met voorbijgaan aan de namens Hunne Hoog-Mogenden verleende protectie, door hun Vice-Hoogschout een bevel tot inhechtenisneming tegen beide personen uitvaardigen. Daar de verblijfplaats van de vluchtelingen niet bekend was, werd besloten de ontmoeting tussen vader en dochter aan te grijpen om tot arrestatie over te gaan.

Als afgesproken begaf Rodberg zich de daarop volgende morgen naar de

Vice-Hoogschout, die hem door een hellebaardier naar het huis van de predikant liet brengen. Toen deze de deur voor hem opende, verschenen plotseling de notaris en procureur Gudi en twee Luikse burgemeestersboden, die zich in de buurt verscholen hadden opgesteld. Zij zeiden dat zij opdracht hadden Moulan en mejuffrouw Rodberg gevangen te nemen. Niettegenstaande de predikant Pasquier verzekerde, dat noch de priester, noch het meisje zich in zijn huis bevonden, wilden zij met alle geweld het huis doorzoeken. Toen Pasquier zich hiertegen verzette werd hij door de indringers op zeer brutale wijze bejegend. Hoewel de inmiddels gewaarschuwde Brabantse Vice-Hoogschout verschillende malen had laten verzoeken aan dit wederrechtelijk optreden een einde te maken, werd hieraan eerst gevolg gegeven nadat de predikant door onder-majoor Hesselt de hulp had laten inroepen van de commandant Baron van

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(7)

Burmania, die de gevraagde hulp direct verleende, ook voor het geval de predikant nog verder zou worden lastig gevallen.

Toen de Luikse boden een paar dagen later aan de weet waren gekomen waar de vluchtelingen zich verborgen hielden, begaven zij zich op bevel van het Luikse Officie op weg om beiden gevangen te nemen. Maar, dit was de broer van de Vice-Hoogschout, President-schepen De Jacobi, bij een ritje buiten de stadsmuren, gewaar geworden.

De Jacobi liet beiden ondergedokenen onmiddellijk door een Brabantse

hellebaardier in verzekerde bewaring nemen en in een cel van het Nieuw-Stadhuis onderbrengen. Omdat hij echter bang was, dat de gevangenen toch nog op een geheime order van Luikse zijde zouden worden uitgeleverd (de cipier aldaar behoorde tot de Roomsgezinden!), vroeg en verkreeg De Jacobi van de Brabantse schepenen toestemming om, teneinde een dergelijke eventualiteit te voorkomen, de gevangenen te laten overbrengen naar het Oud-Stadhuis, waar zij onder bewaking zouden staan van de Gereformeerde cipier Turnau. Intussen had De Jacobi van het gebeurde verslag uitgebracht aan de Staten-Generaal en om nadere instructies verzocht.

Hunne Hoog-Mogenden, die een copie van het schrijven van De Jacobi hadden laten zenden aan H.H.M. gedeputeerden ter zake van de Landen van Overmaze, met het verzoek naar de daarin vermelde gebeurtenissen een onderzoek in te stellen, ontvingen op 16 maart van deze hierover een rapport, waarin de juistheid van hetgeen De Jacobi over het geval had medegedeeld werd bevestigd.

Hunne Hoog-Mogenden verzochten De Jacobi zich verder niet meer met de zaak der twee vluchtelingen in te laten, daar zij van oordeel waren, dat beiden niet zo zeer uit godsdienstige overtuiging, dan wel uit wereldse interessen hadden gehandeld.

Van de andere kant konden zij onrechtmatig en geweldadig optreden van het Luikse Gerecht tegenover predikant Pasquier niet ongemerkt laten passeren. Zij eisten en verwachtten, dat het Luikse Hoge Gerecht hiervoor hun excuses aan het Brabantse Gerecht zouden aanbieden en zouden erkennen in deze onbedachtzaam te hebben gehandeld. Voorts zouden zij notaris en procureur Gudi, de bode Bakker en de gerechts-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(8)

boden Thelen en Grahay uit hun ambten moeten schorsen.

Op 24 maart ontvingen H.H.M. een schrijven van de heer De Magis, gevolmachtigd minister van de prins-bisschop van Luik in Den Haag, waarin de zaak wel enigszins anders wordt voorgesteld: De heer De Magis schrijft, dat de heer Guillaume Rodberg, wonende te Fleron bij Luik zich tot de prins-bisschop had gewend met de mededeling, dat hij aan de priester N. Moulan, kapelaan in zijn parochie, die zijn volste vertrouwen genoot, sedert 4 à 5 jaar de opvoeding van zijn kinderen had toevertrouwd, dat deze kapelaan dit vertrouwen op misdadige wijze had misbruikt en een van zijn dochters, die slechts 17 jaar oud was, had verleid en zwanger gemaakt, dat hij haar had overgehaald het ouderlijke huis heimelijk te verlaten, met medeneming van alle effecten en waardestukken, waarop zij de hand kon leggen, dat hij haar op 23 januari had ontvoerd, nadat hij zoals later was gebleken, van te voren de effecten clandestien te gelde had gemaakt, dat de ongelukkige vader na de ontdekking van de schaking de achtervolging had ingezet en zijn dochter had aangetroffen in het dorp Achel, waar hij haar uit de handen van haar ontvoerders had getrokken en haar naar het klooster te Luik had teruggebracht, dat op 20 februari door de officier en de bevoegde rechter een bevel tot inhechtenisneming tegen Moulan was uitgevaardigd, doch dat deze ondanks dit alles erin slaagde zijn dochter door listige praatjes over te halen het klooster voor de tweede maal te verlaten en met hem naar Maastricht te gaan, dat haar vader haar weer achterna was gegaan en haar in deze stad met haar verleider had aangetroffen.

Op 2 maart had hij aan het Luikse Hoge Gerecht te Maastricht om aanhouding en opsluiting van de beide vluchtelingen gevraagd en dit Hof had aan zijn

gerechtvaardigd verzoek gevolg gegeven, maar toen men de daaropvolgende dag tot arrestatie wilde overgaan, bleek, dat de Brabantse Hoogschout beide personen in verzekerde bewaring had laten nemen en ze in het Nieuw-Stadhuis had laten opsluiten waar niemand toegang tot hen mocht hebben. Van daaruit waren zij overgebracht naar het Oud-Stadhuis, waar zij nog verblijven.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(9)

Op 10 maart liet het Luikse Hoge Gerecht de vluchtelingen, als zijnde Luikse onderdanen, bij de Brabantse Hoogschout opeisen. Deze had hieraan echter geen gevolg gegeven onder het voorwendsel, dat de zaak ter kennis was gebracht van Hunne Hoog-Mogenden en dat hij hun instructies moest afwachten.

Dit was, volgens de heer De Magis, de juiste toedracht der gebeurtenissen, welke aanleiding tot deze Memorie hadden gegeven. Hij wijst erop, dat het zich in dit geval handelt om twee Luikse onderdanen en niet om een monnik en een kloosterlinge, zoals men dit in Den Haag wil doen voorkomen. Het meisje was het slachtoffer geworden van haar jeugdige onervarenheid en van de misdadige verleidingskunsten van kapelaan Moulan, die zich bovendien had schuldig gemaakt aan schaking en diefstal, waarvoor reeds op 20 februari een bevel tot arrestatie tegen hem was uitgevaardigd. De vluchtelingen hadden geen enkel recht op asiel, waar dan ook, en zeker allerminst te Maastricht, dat onder het gemeenschappelijk bestuur staat van de prins van Luik en van Hunne Hoog-Mogenden. De wet, de goede zeden en het algemeen belang verzetten zich tegen een dergelijke toepassing van het asielrecht.

Namens de prins van Luik verzoekt de heer De Magis Hunne Hoog-Mogenden Hun Hoge Officie te Maastricht het bevel te willen geven tot onmiddellijke uitlevering der gevangenen aan het Luikse Hoge Officie, opdat de dochter terug naar haar vader en de misdadiger Moulan naar de gevangenis kan worden gebracht.

H.H.M. besloten dit schrijven ter onderzoek te laten zenden aan de gedeputeerden van de Raad van de Landen van Overmaeze.

Intussen ontvingen H.H.M. een schrijven van De Jacobi, gedateerd 24 maart, waarin hij de ontvangst van de resolutie van H.H.M. van 16 maart bevestigt. Hij deelt mede, dat het Luikse Hoge Gerecht had verklaard, dat zij geen bevel tot acties tegen predikant Pasquier hadden gegeven en dat zij ook niet ervan op de hoogte waren gebracht, dat de beide bekeerlingen de protectie van H.H.M. genoten. Deze besloten met deze verklaring genoegen te willen nemen, mits deze ter Brabantse Rolle geregistreerd zou worden en de Vice-Hoogschout het Luikse Hoge Gerecht hiervan in kennis zou stellen

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(10)

met de vermaning in de toekomst omzichtiger te werk te gaan.

Wat betreft de schorsingen willen H.H.M. het aan hun Vice-Hoogschout overlaten zodanige maatregelen te treffen, als naar zijn oordeel nodig zouden zijn voor een afdoende afstraffing der schuldigen. Op 6 april ontvingen H.H.M. van De Jacobi de mededeling, dat hij, naar aanleiding van H.H.M. resolutie van 26 maart, het Luikse Hoge Gerecht, ter vergadering aanwezig, de tekst van deze resolutie had voorgelezen maar dat hij tevens de hoop te kennen had gegeven, dat het gebeurde geen

verwijdering tussen beide Hoge Gerechten tot gevolg zou hebben. Van Luikse zijde werd nogmaals verklaard, dat zij van het voorgevallene onkundig waren geweest en dat zij niets meer behartigden als een goede verstandhouding met het Brabantse Hoge Gerecht.

Deze verklaring werd ter Brabantse Rolle geregistreerd.

Ingevolge de vrijheid hem door H.H.M. terzake verleend, had De Jacobi goedgevonden, dat de schorsingen van notaris en procureur Gudi, de

burgemeestersbode Prikken en de gerechtsboden Telen en Crahay zouden worden opgeheven. Hij had de betaalmeester der stad ervan in kennis gesteld, dat zij weer in hun ambten waren hersteld.

Aan de eis van De Jacobi, dat zij aan de Waalse predikant hun excuses zouden aanbieden hadden de betrokkenen op zodanige wijze gevolg gegeven, dat Pasquier niet alleen had verklaard hiermede genoegen te nemen, maar dat bovendien een deputatie van de Waalse Gereformeerde Kerkenraad De Jacobi persoonlijk voor zijn ingrijpen was komen bedanken.

Hunne Hoog-Mogenden lieten De Jacobi weten, dat de wijze waarop hij deze zaak had afgedaan hun volledige goedkeuring wegdroeg.

Wat verder met de twee vluchtelingen gebeurd is, staat nergens vermeld. Moulan zal wel aan het Luikse Gerecht zijn overgeleverd en zal zijn straf niet zijn ontgaan.

Gevallen als het hiervoor beschrevene waren in die tijd helemaal niet uitzonderlijk.

Vluchtende liefdespaartjes, waarvan niet zelden tenminste één der partners tot de geestelijke stand of tot een kloos-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(11)

terorde behoorde, vonden op Staats gebied, waar men tegenover zulke gevallen zeer tolerant was, gewoonlijk een veilig toevluchtsoord. Bevonden zij zich echter in gebieden, waar het Luikse Officie medezeggenschap had (zoals te Maastricht), dan gaf dit meer dan eens aanleiding tot strubbelingen tussen de Luikse en de Brabantse instanties en werd door eerstgenoemde, zoals uit de Resolutiën van de Staten-Generaal blijkt, meermalen een beroep gedaan op tussenkomst van Hunne-Hoog-Mogenden.

Een 17e eeuws minnedrama rond de schilder De Lairesse

Begin 1664 togen twee Maastrichtse zusters, de knappe Marie en de viriele en manhafte Cathérine Françoise de La Porte, naar Luik om daar hun fortuin te zoeken.

Zij maakten daar kennis met de, in hun nabijheid wonende, jonge Luikenaar Gerard de Lairesse, die toen reeds als schilder naam begon te maken.

Gérard de Lairesse was op 11 september 1640 te Luik gedoopt. Hij had een voortreffelijke opleiding genoten en was zeer muzikaal. Hij was tot schilder opgeleid in het atelier van zijn vader Renier de Lairesse en daarna in dat van de bekende Luikse schilder Berthelot Flémalle. Een door zijn broer Ernest uit Italië meegebrachte copie van een werk van Cesare Ripa had hem geïnspireerd tot het schilderen van allegorische voorstellingen. Daarvoor had hij reeds vanaf zijn vijftiende jaar op succesvolle wijze portretten en historische taferelen geschilderd. Hij was bovendien een zeer bekwaam tekenaar en etser. In 1660 reisde hij naar Keulen en Aken. In laatstgenoemde plaats schilderde hij in opdracht van het Domkapittel een ‘marteling van de H. Ursula en hare gezellinnen’, welk werk zo in de smaak viel, dat hij, door acties van jaloerse Akense kunstbroeders de stad moest verlaten. Teruggekeerd te Luik kreeg hij daar vele goed betaalde opdrachten. Hij leefde nu als een

grand-seigneur. Ondanks

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(12)

zijn alleszins ruime inkomsten verkeerde Gérard de Lairesse door zijn verkwistende levenswijze geregeld in geldnood. Hij besteedde bijzonder veel zorg aan zijn coiffure en verwisselde tot driemaal per dag van kleding. Volgens beschrijvingen van tijdgenoten moet hij allesbehalve een Adonis zijn geweest: Zijn vlezige oogkassen, uitstekende jukbeenderen en platte neus gaven hem een enigszins Mongools uiterlijk.

Zijn neus was een vormeloos vleesbobbeltje dat aan het neusje van een Bolonees schoothondje deed denken. Van de andere kant moet hij een natuurlijke charme en beminnelijkheid hebben bezeten, waaraan hij waarschijnlijk zijn succes bij de vrouwtjes te danken had. Hij was verschillende malen in amoureuze affaires verwikkeld. Op twintigjarige leeftijd had hij Luik voor een tijdje moeten verlaten om een eind te maken aan een verhouding met een Poolse avonturierster.

Gérard de Lairesse had een paar maal een portret van de mooie Marie de La Porte geschilderd. Al spoedig was hij op haar verliefd geraakt, welke liefde, ondanks zijn afstotend uiterlijk, door haar werd beantwoord. Hij had haar mondeling, zowel als schriftelijk beloofd met haar te zullen trouwen. Zijn ouders bleken allerminst met deze trouwplannen ingenomen te zijn. Dank zij de medewerking van de welgevormde Marie Salm, een nicht van advocaat Jean Delbrouck, die met de oudste zuster van Gérard was getrouwd, slaagden zij er uiteindelijk in hem er toe te bewegen alle relaties met de Maastrichtse schone te verbreken. Marie Salm zal hiermede overigens niet zoveel moeite hebben gehad. Zij was al langere tijd op de jongere schilder verliefd en hij was niet ongevoelig voor haar schoonheid gebleven.

Toen de Maastrichtse dames bemerkten van welke kant de wind begon te waaien, besloten zij de trouweloze minnaar op hardhandige wijze ter verantwoording te roepen. Daar hun bekend was dat hij vrijwel iedere dag tegen het middaguur door de Rue Saint-Adelbert kwam, begaven zij zich naar de, aan deze straat gelegen herberg ‘Maison Nollet’ om daar zijn komst af te wachten. Cathérine, die niet van halve maatregelen scheen te houden, had tussen haar kleren een dolk en een kleine degen verborgen.

Toen Gérard; die als gewoonlijk, bij zijn vader had gedineerd en in

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(13)

het middaguur van de 22eapril 1664, op weg naar zijn, in het huis van zijn zwager Delbrouck gelegen kamer, bovengenoemde herberg passeerde, doken hieruit plotseling de beide zusters te voorschijn en sneden hem de pas af. Marie vroeg hem hoe het stond met zijn huwelijksplannen. Toen hij verklaarde, dat hij inmiddels van gedachten was veranderd, hield zij hem woedend zijn schriftelijke trouwbelofte onder de neus.

Intussen was haar zuster Cathérine ongemerkt achter hem geslopen en gaf hem met haar dolk een flinke stoot in de halsstreek. Gelukkig voor de aangevallene schampte het lemmet op het kaakbeen af, anders had zij hem zeker de hals afgesneden. Door de stoot was de dolk aan haar hand ontglipt, waarop Cathérine snel de degen uit haar kleren te voorschijn haalde en zich opnieuw op de hevig bloedende schilder stortte.

Deze moest nu ook zijn degen trekken om zich tegen de verwoede aanvallen van zijn tegenstandster te verdedigen.

In de nu volgende schermutseling, bracht De Lairesse, die meende voor zijn leven te vechten, haar een paar vrij ernstige verwondingen toe onder de borst en in de schaamstreek. Hij zelf werd aan het hoofd gewond. Volgens de lezing, die hij later over dit incident zou geven, zou hem op dat moment iemand hebben toegeroepen:

‘Mijnheer Lairesse, pas op!’ waarop hij zich snel had omgekeerd en gezien had, dat Marie de La Porte met opgeheven dolk achter hem stond, gereed om toe te stoten.

Zij had de dolk echter neergegooid en was de herberg binnengevlucht. Haar zuster had zich intussen naar de nabijgelegen apotheek van Loyens weten te slepen, waar men haar wonden verzorgde. De wonden van de schilder bleken, vooral door de vele aangebrachte hechtingen, meer pijnlijk dan gevaarlijk te zijn. Daar Cathérine aanvankelijk in levensgevaar scheen te verkeren, had hij, uit angst voor een eventuele gerechtelijke vervolging, zijn toevlucht gezocht bij de paters Dominicanen, die ook zijn wonden hadden verzorgd. Ofschoon het duel zich op klaarlichte dag op de openbare straat had afgespeeld, schijnt hiernaar geen justitieel onderzoek te zijn ingesteld.

Vermoedelijk hebben de Maastrichtse dames, gezien hun geweldadig optreden, het maar beter geoordeeld geen klacht in te dienen.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(14)

De Lairesse was er niet gerust op, dat het duel met zijn vrouwelijke tegenstandsters nog een gerechtelijke nasleep zou krijgen. Bovendien vreesde hij nieuwe wraakacties van de Maastrichtse dames. Hij achtte het daarom maar veiliger Luik voor een tijdje te verlaten. Hij laadde wat bezittingen op een paardewagentje, waarmede hij, in gezelschap van Marie Salm naar Maastricht vertrok. In het even buiten Luik gelegen plaatsje Navagne trad hij met haar in het huwelijk. Vanuit Maastricht reisden zij naar 's-Hertogenbosch en daarna naar Utrecht. In deze plaatsen schijnen ze een armoedig bestaan te hebben gehad. Hij had de kost moeten verdienen met het schilderen van uithangborden en kamerschermen. Voor de door hem aan het raam van zijn kamer geëtaleerde schilderijen bleek niemand interesse te hebben.

Op zekere dag viel het oog van de daar passerende Amsterdamse kunsthandelaar Gerard Uylenburg op een dezer schilderijen, dat hij onmiddellijk aankocht. Daar de voor hem werkende schilders Van Pee en De Grebber enthousiast over dit werk bleken te zijn, keerde Uylenburg de volgende dag terug naar Utrecht om De Lairesse over te halen voor hem te komen werken. Hij bood De Lairesse en zijn echtgenote onderdak aan in zijn woning te Amsterdam, welk voorstel gretig door hem werd aanvaard. In het atelier van Uylenburg waren zijn daar werkzame collega's niet weinig verbaasd, toen hij vóór dat hij een penseel ter hand nam eerst een stukje op zijn viool begon te spelen. Ook tijdens het schilderen zocht hij af en toe inspiraties in vioolspel.

De Lairesse kwam al spoedig tot de ontdekking, dat zijn schilderijen door zijn werkgever voor hoge prijzen vlot werden verkocht, terwijl hij daarvoor van hem slechts een karig loon ontving. Na een paar maanden besloot hij voor zichzelf te gaan werken en al spoedig waren zijn financiële omstandigheden zodanig verbeterd, dat hij een somptueus huis aan de Nieuwmarkt kon betrekken. In deze weelderig ingerichte woning kwamen al spoedig geregeld vele Amsterdamse notabelen en kunstenaars over de vloer. Hij zelf was in vele Amsterdamse salons een graag geziene gast. In 1667 verwierf hij het burgerrecht van Amsterdam.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(15)

Hij dankte zijn succes voornamelijk aan zijn voor Holland nieuwe schildertrant.

Ofschoon zijn werk veel barokke elementen bevatte, werd hij geëerd als de meester van een nobel classicisme, dat tot in het begin van de 19e eeuw van grote invloed zou zijn op de Hollandse en zelfs op de Europese schilderkunst. Velen stelden zijn ietwat gladde schildertrant zelfs boven het realisme van Rembrandt en andere beroemde tijdgenoten.

Men vindt de werken van De Lairesse in tal van grote Europese musea. Hij was bovendien een talentvol tekenaar en etser, hij illustreerde o.a. een anatomisch werk van de bekende dokter Godfried Bidloo met 114 platen, welk boekwerk nu zeer zeldzaam en gezocht is.

De Lairesse stond zeer in de gunst bij Stadhouder Willem III, in wiens opdracht hij o.a. wandschilderingen aanbracht in Het Loo en in zijn zomerverblijf te Soestdijk.

In 1684 werkte hij gedurende ongeveer een jaar in Den Haag aan de hem door Willem III opgedragen schilderingen in de Raadskamer van het Gerechtshof, nu bekend als ‘De Lairesse zaal’. Zijn opdrachtgever bleek soms wel wat traag van betalen te zijn, zodat De Lairesse zelfs eenmaal zijn vrouw met een verzoek om betaling naar hem toe moest zenden. Zij werd zeer hoffelijk door de Stadhouder ontvangen en keerde met een welgevulde beurs naar huis terug.

Het schijnt dat De Lairesse te Amsterdam een vrolijk leventje leidde en vaak met een aantal vrienden, waaronder de zoon van de beroemde admiraal Tromp, aan de zwier ging. Hij raakte zo aan de drank verslaafd, dat verschillende zijner leerlingen door hun ouders van zijn schilderschool werden teruggenomen. Zijn dranklust zou hem een angstig avontuur bezorgen: Toen hij op zekere avond met een flink stuk in zijn kraag op weg naar huis was, had hij zijn dronkemans vreugde geuit door het luid uitgalmen van Franse liedjes. Nu moest men in Amsterdam op dat ogenblik niet veel van de Fransen hebben, hetgeen niet verwonderlijk was, aangezien Lodewijk XIV toen met zijn legers voor Utrecht stond. Men vreesde dat hij naar Amsterdam zou doorstoten. Een paar voorbijgangers die meenden dat deze Franse liedjes-zanger een Franse spion was, maak-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(16)

ten zich van hem meester en brachten hem onder het toedienen van een pak slaag naar een nabijgelegen politiepost. Van daaruit werd hij overgebracht naar de gijzelkamer in het Stadhuis. Toen hij hen in 't Frans en wat gebroken Hollands aan het verstand trachtte te brengen met wie ze te doen hadden, beschouwde men dit als dronkemansgebral. Men weigerde hem elk contact met de buitenwereld. Intussen was zijn ongeruste familie overal in de stad naar hem op zoek. Men vreesde, dat hij in het donker in een der grachten gevallen en verdronken was. Gelukkig wist hij na enkele dagen door het raampje van zijn cel de aandacht van een voorbijkomende vriend te trekken, die onmiddellijk de echtgenote van De Lairesse ging waarschuwen.

Met enige moeite slaagde men erin hem op vrije voeten te krijgen.

Het schijnt dat hij na dit hachelijk avontuur heel wat matiger in het gebruik van sterke drank is geworden.

In 1676 kreeg hij van het stadsbestuur opdracht tot het schilderen van nieuwe decors voor de bij de brand in 1672 verwoeste en inmiddels gerestaureerde Amsterdamse schouwburg.

Reeds op 50-jarige leeftijd kwam aan zijn succesvolle loopbaan als schilder een tragisch einde. Vanaf 1690 moest hij wegens een snel verergerende blindheid alle werkzaamheden staken. Aangezien hij nooit had gespaard verkeerde hij al spoedig in geldnood. Hij zag zich genoodzaakt al zijn kostbare bezittingen een voor een te verkopen. Gelukkig kon hij wat geld verdienen met het geven van schilder-en tekenonderricht, waarbij zijn zoon Abraham hem aan het tekenbord behulpzaam was.

Zijn zoon heeft er ook voor gezorgd, dat de teksten van zijn lessen in druk verschenen onder de titels ‘Grondlegginge der Teekenkunst’ (1701) en ‘Het groot Schilderboek’

(1707). Deze werken werden vele malen herdrukt en verschenen ook in het Frans, Duits en Engels.

Gérard de Lairesse overleed na een langdurige ziekte. Hij werd op 28 juli 1711 op het Leidse kerkhof te Amsterdam ter aarde besteld. In de z.g. schilderbuurt vindt men ook een De Lairessestraat.

Van de verdere levensloop van de beide Maastrichtse dames is niets bekend. Op de begraafplaats van de kerk van Saint-Pholien te Luik

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(17)

bevinden zich de graven van Cathérine en Marie delle Porte, gestorven resp. op 23 september 1669 en 11 februari 1678. Zij schijnen noch het gezochte fortuin, noch een echtgenoot te hebben gevonden.

Luiks-Brabants conflict door liefdesaffaire van een kanunnik

De tweeherigheid van de stad Maastricht is steeds een bron geweest van conflicten tussen Hunne Hoog-Mogenden en de prins-bisschop van Luik alsmede tussen hun Hooggerechten in deze stad. Welke vormen een dergelijke tegenstelling kon

aannemen, blijkt uit een incident uit het jaar 1740. De teksten van de hierop betrekking hebbende diplomatieke correspondentie, rapporten, resoluties en andere documenten zouden een boekdeel kunnen vullen. Wij ontlenen daaraan het volgende:

Begin januari 1740 was te Maastricht aangekomen de heer François de Vorster, kanunnik van de St. Pieterskerk te Mainz en subdiaken van de O.L. Vrouwekerk aldaar. Hij wilde hier in dienst treden van het Staatse leger. Hij was vergezeld door Marie Agnes Jacobs, die hij als zijn echtgenote uitgaf, haar vader en haar zuster.

Direct na zijn aankomst had hij en zijn gezin zich gemeld bij de Brabantse magistraat om zich te stellen onder de protectie van H.H.M. Hij had een paar kamers gehuurd bij de schrijnwerker Johan Baptist Crahay aan de Tongersestraat. Zijn zogenaamde schoonvader en schoonzuster woonden bij hem in. De geestelijke kledij had hij verwisseld voor deftige burgerkleding en aan zijn zijde droeg hij een degen.

Nadat de provinciaal van Mainz had vernomen waar De Voster zich bevond, zond hij de heren Van den Stein uit Mainz en Xaverius Blees uit Aken naar Maastricht met de opdracht hem over te halen naar Mainz terug te keren. Indien hij dit zou weigeren, zouden zij

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(18)

de hulp van de Luikse magistraat moeten inroepen. Daar De Vorster te kennen had gegeven, dat hij er niet aan dacht terug te keren, wendden de heren zich tot de Luikse stadhouder J.S. Essers, die zich bereid verklaarde er voor te zorgen, dat De Vorster, goedschiks of kwaadschiks, naar Mainz zou terugkeren. Daar het niet mogelijk was iets tegen hem te ondernemen, zolang hij zich op Staats gebied bevond, werd een zekere Nicolaas Hougardy, kapitein bij de genietroepen van H.H.M., met wie De Vorster enigermate bevriend was geraakt, tegen een geldelijke beloning ertoe overgehaald hem op Luiks gebied te lokken. Hougardy begaf zich naar De Vorster om hem uit te nodigen met hem naar St.-Pieter te wandelen om naar het ijs te gaan kijken. De Vorster voelde hier niet veel voor, maar hij liet zich ten slotte toch overhalen. Op woensdag 20 januari verliet hij in gezelschap van Hougardy en Jacobs de O.L. Vrouwe-poort om naar St.-Pieter te wandelen. Toen zij bij het huis van Burgemeester Stas waren aangekomen, dat gelegen was op Luiks gebied tussen twee wachtposten binnen de fortificaties, werden zij uitgenodigd daar een glaasje te komen drinken. De Vorster had zijn glas nog niet aan de mond gebracht, toen plotseling een aantal gewapende mannen de kamer binnenstormden, zich van hem en Jacobs meester maakten en hen in aparte vertrekken opsloten. Bij de overvallers bevonden zich ook de Luikse stadhouder Essers, de schout van St.-Pieter Ekeler, en de heren Van den Stein en Blees. De volgende dag legde men De Vorster een akte ter ondertekening voor, waarin hij verklaarde geheel vrijwillig naar Mainz terug te keren. Ondanks dat hij, tot tranen toe bewogen, bleef volhouden, dat dit geenszins zijn bedoeling was, wist men hem op de een of andere wijze te dwingen het stuk te ondertekenen. Hierna werd hij in plaats van langs de gemakkelijke weg door de stad, te voet met

levensgevaar over het ijs naar de overzijde van de Maas gebracht, waar hij plaats moest nemen in een daar wachtende koets, die daarop onder begeleiding van twee gewapende ruiters in de richting Aken wegreed.

Terwijl op maandag 25 januari het Brabantse Hooggerecht vergaderde om de ontvoering van De Vorster, die van Brabantse geboorte was, te bespreken, liet stadhouder Essers, ofschoon hem dit bekend

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(19)

was, een inval doen in de woning van De Vorster. Hij legde beslag op alle eigendommen van De Vorster en Jacobs en liet zich de sleutels van de koffers en van de kamers overhandigen. Daarna liet hij Jacobs en zijn dochters onder ‘pretext van plagie’ arresteren en onder geleide van de Luikse hellebaardier Jan Brant en gerechtsbode Peters op klaarlichte dag, ten aanzien van de bevolking, tussen bewapende soldaten naar het nieuwe stadhuis brengen. Hier werden zij echter opgewacht door de Brabantse Vice-Hoogschout Abraham van den Heuvel en de Brabantse schepenen. Zij wezen Essers erop, dat hij een ernstige inbreuk had gepleegd op de jurisdictie van H.H.M. Zij eisten onmiddellijke invrijheidstelling van de gearresteerden en overgave van de sleutels. Toen hij dit weigerde, liet de

Vice-Hoogschout, zowel Essers als de hellebaardier arresteren en in het stadhuis opsluiten. Van het gebeurde werd door de Brabantse en de Luikse gerechten gezamelijk een verslag opgemaakt.

Op grond van dit verslag werd H.H.M. toestemming gevraagd de gearresteerden in detentie te houden, totdat De Vorster naar Maastricht zou zijn overgebracht, en tegen de overige deelnemers aan de overval een strafvervolging was ingesteld. Daar kapitein Hougardy niet tot het garnizoen van Maastricht bleek te behoren en hij dus niet voor de krijgsraad kon verschijnen, zou ook hij gerechtelijk worden vervolgd.

Op 26 januari ontvingen H.H.M. van de prins-bisschop van Luik een in scherpe toon gesteld protestschrijven over het gebeurde. De bisschop beweerde, dat zowel De Voster als vader en dochters Jacobs van Luikse geboorte waren en dus onder zijn jurisdictie vielen. Hij eiste onmiddellijke invrijheidsstelling van de stadhouder en hellebaardier.

Nadat het Luikse Hooggerecht erin had toegestemd, dat De Vorster naar Maastricht zou worden teruggebracht, werd door H.H.M. een vrijgeleide voor zes weken verleend, waardoor hij zou zijn gevrijwaard van vervolging door het Hoog Officie.

Nadat De Vorster te Maastricht was teruggekeerd deelde de Vice-Hoogschout aan Essers en de hellebaardier mede, dat H.H.M. als een geste van vriendschap tegenover de prins-bisschop, had goedge-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(20)

vonden, dat zij tegen betaling der gerechts-en gevangenschapskosten in vrijheid zouden worden gesteld. Aanvankelijk weigerden zij de kosten te betalen en moesten ze dus in hechtenis blijven, maar op zaterdag 24 februari bleken zij van gedachten te zijn veranderd en konden zij na betaling van de kosten in vrijheid worden gesteld.

H.H.M. zonden aan de prins-bisschop een in vriendelijke, maar besliste toon gesteld antwoord. Zij wezen erop, dat wanneer zijn stadhouder hem niet de ware gang der gebeurtenissen opzettelijk had verzwegen, hij zeker niet een dergelijk protest schrijven aan H.H.M. zou hebben gericht. Zij voegden de bewijzen bij van de Brabantse nationaliteit van de door Essers gearresteerden. Ofschoon Essers op ernstige wijze inbreuk had gemaakt op de jurisdictie van H.H.M. wilden zij, als bewijs van consideratie en vriendschap van verdere vervolging der schuldigen afzien.

Wat De Vorster betreft blijkt, dat hij op 8 oktober 1740 nog niet met de dochter van Jacobs was gehuwd. Op die dag werd in de St. Catharijnekerk te Maastricht gedoopt: Franciscus Anton de Vorster, ONWETTIGE zoon van Fransciscus Sebastiaan de Vorster en Marie Agnes Jacobs.

De Vorster, die inmiddels als cadet had dienstgenomen in het regiment van overste Elias van het Maastrichtse garnizoen, was natuurlijk zijn prebenden te Mainz kwijtgeraakt. Hij heeft hier in vrij armoedige omstandigheden verkeerd.

Opera-dirigent doodde op de kommel medeminnaar

Voor de opera-uitvoeringen beschikte het gezelschap Clairville te Maastricht over een orkest van 27 musici. Het orkest stond in 1773-1774 onder de leiding van de jonge ‘maître de musique’ N. Fages. Hij was voorheen directeur geweest van het muziekkorps van het regiment Guyenne in garnizoen te Calais en van theater-orkes-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(21)

ten te St. Quentin, Cambrai, Valenciennes en Bologne-sur-mer.

Uit een bij de papieren van Fages te Maastricht gevonden concept-contract blijkt de functie van ‘maître de musique’ te bestaan uit het leiden van de opera-uitvoeringen, het instuderen der rollen met de operazangers, het geven van muziekonderricht aan de kinderen van de directeur en... het optreden als souffleur bij de toneelvoorstellingen.

Het salaris bedroeg 1200 francs per jaar.

Fages schijnt nogal veel succes bij de vrouwen te hebben gehad. Gedurende de twee jaren voor zijn komst naar Maastricht had hij een verhouding met de

operazangeres d'Argenville, die hem echter niet naar Maastricht was gevolgd. Dat het tussen beide geliefden niet altijd koek en ei is geweest blijkt uit een brief die hij op 2 januari 1772 ter gelegenheid van nieuwjaar te Valenciennes van zijn vriend Gilotte uit Châlons-sur-Saone ontving. Deze schreef: ‘Ik geloof niet dat gij van plan bent samen nog langer een liefdestragedie te spelen, je weet toch, dat spel is al zo oud dat alleen al de naam ervan je migraine bezorgt...’ Fages en juffrouw d'Argenville hebben enige jaren deel uitgemaakt van dezelfde theatergezelschappen, maar op het tableau de la troupe van Clairville te Maastricht komt haar naam niet voor.

Te Maastricht was, om een of andere affaire, waarschijnlijk van amoureuze aard, een ernstig conflict ontstaan tussen Fages en de acteur Dubuisson. Dit had al verschillende keren geleid tot hooglopende ruzies, waarbij Dubuisson Fages zelfs had uitgedaagd tot een duel. Daar duelleren bij de wet was verboden had Fages, die niet alleen zijn leven, maar ook zijn vrijheid en zijn positie lief was, geweigerd hierop in te gaan. Op maandag 19 september 1774 was Dubuisson in het lokaal gekomen waar Fages aan het diner zat. Hij ging naar de tafel van Fages en begon hem op grove wijze uit te schelden. Hij wilde hem zelfs slaan. Een paar daar aanwezige collega's waren tussenbeide gekomen. Zij wisten Dubuisson te kalmeren en lieten beiden beloven, dat deze zaak geen verdere gevolgen zou hebben. 's Avonds zong Dubuisson in de opera ‘Lucille’ de rol van Timante. Fages leidde als gewoon het orkest. Zowel gedurende de voorstelling als na afloop hiervan was er geen teken van enige on-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(22)

enigheid tussen beiden te bespeuren. Na de voorstelling had Fages zich na het souper naar zijn woning begeven, daar hij nog enige muziekarrangementen te maken had.

Het had reeds tien uur geslagen toen bij hem aan de deur werd geklopt. Tot zijn verwondering bleek het Dubuisson te zijn, die hem kwam uitnodigen met hem een straatje om te lopen. Gezien het late uur en hetgeen die middag was gebeurd, voelde Fages niet veel hiervoor, maar daar de ander bleef aandringen gaf hij, om nieuwe onenigheid te voorkomen, tenslotte toe. Bij de nachtelijke wandeling door de verlaten straten sprak Dubuisson op geanimeerde wijze over koetjes en kalfjes. Toen zij op de Kommel in de buurt van het klooster van Calvariënberg waren gekomen, bleef Dubuisson plotseling staan, trok zijn degen en deed hiermede een aanval op Fages.

Deze kon door een snelle sprong de stoot ontwijken, maar moest nu ook zijn degen trekken om zich tegen de verwoede aanvallen van zijn tegenstander te verdedigen.

Toen deze hem tot tegen de muur van het klooster had teruggedrongen en hem een bloedende wonde had toegebracht, voelde hij zijn leven in gevaar. Hij deed een tegenaanval, waarbij hij Dubuisson dodelijk verwondde. Deze overleed enige ogenblikken later. Hevig ontdaan liep de hevig bloedende Fages naar zijn woning.

Na zijn wonde te hebben verbonden, pakte hij enige zaken bij elkaar en vertrok 's morgens vroeg met de postkoets naar Aken.

Het gebeurde verwekte in de stad, vooral bij de leden van het operagezelschap, grote beroering. Men betreurde de dood van de talentvolle Dubuisson. Het lichaam van de overledene werd na het gerechtelijk onderzoek, zonder enig ceremonieel in de nabijheid van de schouwburg aan de Jekerstraat, bij de stadswal begraven. De reden dat hij niet op het kerkhof ter aarde werd besteld, was niet dat hij een comediant was, maar omdat hij bij een verboden duel om het leven was gekomen.

Fages werd op beschuldiging van manslag voor de rechter gedaagd, maar gaf aan de vier tegen hem uitgevaardigde oproepen geen gehoor. Op 7 januari 1775 werd hij door het Brabantse Hooggerecht bij verstek veroordeeld tot ‘verbanning voor altoos’

uit de stad

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(23)

Maastricht op poene (straffe) van bij terugkeer of in handen vallen van de justitie zwaarder gestraft te worden en tot betaling van de gerechtskosten.

Clairville wendde zich met een verzoek om gratie voor Fages tot de

prins-stadhouder. Hij had hierin uitvoerig uiteengezet, dat Fages uitsluitend uit zelfverdediging had gehandeld.

Uit een door Fages aan Clairville gericht schrijven van 27 januari blijkt dat hij nog hoop had, gratie te verkrijgen.

Op 12 maart 1775 schreef Fages aan Clairville, dat hij helaas geen gevolg kon geven aan diens aanbod van een aanstelling bij zijn gezelschap. Hij was gedwongen geweest een functie bij de schouwburg te Lille te aanvaarden, omdat hij al 4 maanden zonder inkomen had gezeten. Hij had niet langer kunnen wachten omdat hij reeds veel schulden had moeten maken. Ook was hij nog geld schuldig aan Clairville. Hij verzocht Clairville zorg te dragen voor zijn twee te Maastricht achtergelaten violen en toezending van de lommerd-briefjes van zijn aldaar in bewaring gegeven

kledingstukken.

Over de verdere levensloop van Fages is hier niets bekend.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(24)

[Weerwolven - spoken - exorcismen - hemelbrieven - hysterici]

Weerwolven in Maastricht kwamen op de pijnbank

Het geloof in het bestaan van weerwolven schijnt in het verleden niet alleen onder het gewone volk te hebben geleefd, ook rechtsgeleerden blijken van het bestaan hiervan overtuigd te zijn geweest. Dit blijkt uit in 1605 en 1607 te Maastricht tegen z.g. weerwolven uitgesproken vonnissen.

In 1605 stond een zekere Henry Gardinn in Maastricht terecht wegens weerwolverij.

Bij het verhoor door de rechter beweerde hij, dat een van zijn kameraden, een zekere Jan Le Loup (waarschijnlijk een bijnaam: De Wolf?) hem tot weerwolverij had overgehaald. De procedure waarbij men tot weerwolf werd gepromoveerd schijnt overigens zeer eenvoudig te zijn geweest. Le Loup had hem een kattevel over het hoofd getrokken, waarna hij in een weerwolf zou zijn veranderd. Hij vermeldde niet erbij op welke wijze deze transformatie zich manifesteerde.

Een dag of zes na deze gebeurtenis zou hij met medewerking van Le Loup in de buurt van Sart en Gallaix (Jalhay?) een kind hebben gestolen, dat zij bij Fagne hadden opgegeten. Dit schijnt Gardinn overigens niet goed bekomen te zijn; hij beweerde, dat hij na deze maaltijd een paar dagen ziek was geweest.

Indien zich iets dergelijks in onze dagen zou hebben afgespeeld, zou hij ongetwijfeld met een behandeling in een psychiatrische inrichting en een ter beschikkingstelling ervan afgekomen zijn. Maar aangezien in de zeventiende eeuw nog geen psychiaters bestonden, werd onze weerwolf prompt tot de brandstapel veroordeeld.

Zijn kameraad had zich door een overhaaste vlucht in veiligheid weten te stellen en verbleef toen in het plaatsje Heusden (Heussay?), maar enige tijd daarna werd hij bij een bezoek aan de stad Maastricht, aldaar herkend en achter slot en grendel gezet.

Bij zijn verhoor voor de rechtbank te Maastricht beweerde hij, dat Gardinn hem valselijk had beschuldigd, uit wraak voor een pak slaag, dat hij hem

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(25)

eens had gegeven. Gardinn zou in het verleden ook andere mensen valselijk hebben beticht van misdaden, waaraan zij, zoals bij gerechtelijk onderzoek was gebleken geheel onschuldig waren.

Op 7 september 1607 werd hij op de pijnbank gelegd, maar hij bleef volhouden, dat hij onschuldig was. Op 27 oktober werd hij opnieuw naar de folterkamer gebracht, waar hij aan handen en voeten gebonden aan een paal werd gehangen. Spoedig gaf hij te kennen, dat hij een volledige bekentenis wilde afleggen. Hij beweerde, dat een duivel (calant) hem tot zijn misdadige handelingen had gedwongen. Hij was nu vijftig jaar oud en zou zich reeds gedurende vier of vijf jaren aan toverij en weerwolverij hebben schuldig gemaakt. Hij bekende in het bos bij Sarte en Gallaix (Jalhay?) een kind vermoord en opgegeten te hebben. De duivel zou hem hiertoe hebben aangezet.

Deze had hem de naam ‘Jolet’ en Gardinn de naam ‘Dam Mary’ gegeven.

Hij zei, dat hij wel eens getracht had zich aan de invloed van de duivel te onttrekken en te Bern (Bernau) te biecht had willen gaan, maar de duivel, die dit had ontdekt, had gedreigd hem in het water te zullen gooien en hij had er daarom maar van afgezien. De duivel had hem toen een busje met poeder gegeven, waarmee hij de koe van Lambert de Noer, die goederen van zijn ouders zou hebben achtergehouden, wilde betoveren.

Hij bekende, dat hij de laatste 3½ jaar verschillende malen met de ‘duivel te doen gehad’. Het is niet duidelijk wat hij hiermede bedoelde, maar uit het feit, dat dit ‘te doen hebben’ zich afspeelde in het koren bij St.-Pietersvoeren, in een tuin te Shenny (Chênée?), en in een bos bij Lip (Lische?) en hij de duivel meermalen met ‘haar’

aanduidt, zou men kunnen opmaken, dat hij met hem (haar) geslachtsgemeenschap moet hebben gehad.

Als de beschrijving, die hij van zijn ‘calant’ geeft juist is, moet dit wel een twijfelachtig genoegen zijn geweest. Hij beschrijft hem (haar) n.l.; ‘van onderen uitziende als een angstaanjagend beest, koud en stinkend’? Maar ieder diertje zijn pleziertje: Volgens zijn zeggen moet hij zich met zijn griezelige partner zeer goed hebben geamuseerd, deze zou meermalen zijn kleren hebben aangetrokken, waar-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(26)

na zij samen hadden gedanst! Maar het menu van mensenvlees zou ook hem niet goed bekomen zijn, hij zou na een dergelijke maaltijd gedurende drie à vier uren ziek zijn geweest, waaruit blijkt, dat hij er beter tegen kon dan zijn ongelukkige kameraad Gardinn, die naar zijn zeggen steeds gedurende een dag of drie misselijk was geweest.

Bovenvermelde bekentenis werd door hem op 30 oktober 1607 voor de rechtbank te Maastricht afgelegd en op 5 november werd hij veroordeeld om ‘met een stecke’

(stok of staak) geworgd en daarna verbrand te worden. Op de plaats van de terechtstelling, buiten de Wyckerpoort, zou op een op een paal bevestigd rad, een houten afbeelding van een weerwolf worden tentoongesteld, als voorbeeld en afschrikking voor anderen. Er wordt niet bij vermeld hoe men aan een afbeelding van een echte weerwolf was gekomen.

Bovenbedoelde paal stond op de executieplaats bij het toenmalige Ziekenhof, ook wel ‘De Zieke’ of ‘De Siecke’ genaamd. Dit was gelegen aan de Scharnerweg, buiten de oude Wyckerpoort, ter plaatse waar later het huis van Notaris Boots stond.

(Het bovenstaande werd ontleend aan de ‘Collectanea’ van G.A. Colette zich bevindend in het rijksarchief te Maastricht).

Exorcisme in Maastricht in de 18e eeuw

Negenjarig meisje zou van de duivel bezeten zijn geweest

De laatste tijd blijkt dat bezetenheid en duivelsuitbanning in de literatuur, in films en T.V.-stukken, een geliefdkoosd onderwerp is geworden. Zie b.v. films als ‘De heksen van Salem’, ‘The Devils of Loundon’, ‘Moeder Johanna van de Engelen’,

‘Rose-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(27)

mary's baby’ en in 1974 de opzienbarende film ‘The exorcist’ (naar het gelijknamige boek van W.P. Blatty).

In laatstgenoemde film komen zo'n gruwelijke scènes voor dat in vele

voorstellingen flauwgevallen mensen de zaal moesten worden uitgedragen! Op de T.V. zagen wij onlangs een paar documentaires over de vele sekten die zich in Engeland met witte en zwarte magie en diabolische riten bezighouden. Men zag daarin o.a. hoe een priester een bezetene, onder het luide uitroepen van

bezweringsformules, met beide handen bij het hoofd pakte en dit lichaamsdeel op zo'n hardhandige wijze heen en weer begon te rammelen, dat daargelaten of de duivel dit geweld al dan niet had doorstaan, de overlezene er in ieder geval een barstende hoofdpijn of misschien wel een lichte hersenschudding van moet hebben

overgehouden.

Een vermaard satanist was de engelse dichter en schrijver Aleister Crowley (1875-1947), bekend als ‘The graet beast’, wiens leven en werken destijds groot opzien baarden. Onder zijn invloed zouden in Engeland veel sekten van

duivelsaanbidders e.d. zijn ontstaan.

Ook in Maastricht zijn gevallen van bezetenheid voorgekomen. Van twee gevallen uit de 17eeeuw zijn uitvoerige bijzonderheden bekend.

De eerste gebeurtenis speelde zich af in het jaar 1625. De Luikse Doct. Med. et Phil. De Heers geeft hiervan in zijn ‘Observationes Medicae’ een uitvoerige

beschrijving. Aan de hiervan door Br. Edg. Heynen gemaakte vertaling ontlenen wij het volgende: Een negenjarig meisje uit Maastricht, zou door een bedelaarster door middel van een blad van de ‘acetosia’ (bitterzoet?) vergiftigd zijn. Het meisje kreeg hevige buikkrampen en stuiptrekkingen, waarna het neerviel en voor dood bleef liggen. Ondanks het toedienen van medicamenten bleven de aanvallen aanhouden.

Daar men vreesde dat het meisje door de duivel bezeten was, riep men de hulp in van een capucijner monnik, die bekend stond als een bekwaam exorcist. Deze pater was nauwelijks met zijn uitbanningsritueel begonnen of het meisje wierp zich op de grond, waarbij zich het lichaam in de onmogelijkste bochten wrong. Daarbij braakte zij de vreemdste dingen uit, als paardemest, grote en kleine naalden, haver, veren,

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(28)

kluwens garens, stukken glas, spijkers, een ijzeren mes, eierschalen en slakken. De ouders en de buren hadden intussen bemerkt, dat de aanvallen het hevigst waren, wanneer de genoemde bedelaarster zich in de nabijheid van het huis bevond en zij haar ogen hierop richtte en dat het meisje pas tot rust kwam als de vrouw weer ver weg was.

De bedelares werd op beschuldiging van toverij en hekserij in de gevangenis geworpen. Zij bekende dat zij zich inderdaad aan vele betoveringen had schuldig gemaakt. Er wordt niet bij vermeld of zij deze bekentenissen vrijwillig of op de pijnbank had afgelegd. Zij werd veroordeeld om gehangen en daarna verbrand te worden. De pater Jezuïet, die haar tot haar dood zou bijstaan, bezwoer haar, toen zij reeds de strop om de hals had, de betovering van het meisje te verbreken. Zij beweerde dat dit niet meer mogelijk was, omdat intussen de quartertemperdagen waren verstreken. Zij voegde er aan toe dat het kind, indien er niet snel hulp zou komen, weldra zou moeten sterven.

Ten einde raad had de vader van het meisje haar ter behandeling bij dokter De Heers in Luik gebracht, die over alles wat met dit kind gebeurde een, naar zijn zeggen, nauwgezette en waarheidsgetrouwe beschrijving heeft gegeven. Hij liet de dag na de aankomst van zijn patiënte, de te Luik verblijvende capucijner pater Modestus roepen. Toen deze pater het vertrek waarin het meisje zich bevond naderde, viel zij, ofschoon zij hem noch gezien, noch gehoord had, plotseling als dood ter aarde. Zij gaf geen teken van leven meer. Bovendien bleken haar vingers en tenen op zo'n onnatuurlijke wijze verwrongen en in elkaar gestrengeld te zijn, dat er letterlijk geen speld was tussen te krijgen. Zelfs met een gloeiend ijzer kon men de vingers niet van elkaar krijgen. Toen men met het bezweringsritueel begon, kwam het lichaam van de schijndode plotseling tot leven. Het begon zo hevig te trillen en te schokken dat men het met zes personen niet in bedwang kon houden. De dokter die het hoofd van het meisje met beide handen stevig omknelde, voelde dat het hoofd op

onweerstaanbare wijze het achterste voren werd gewrongen. Over het lichaam bewogen zich enorme zwellingen. Uit

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(29)

de ingewanden klonk een hevig geraas en gerommel, dat deed denken aan het geklots van door de storm opgezweepte golven. Bovendien begon zij weer met het uitbraken van vrijwel dezelfde voorwerpen als bij de vorige aanval. De dokter, die medelijden had met zijn patiënte, verzocht de pater de bezwering te staken. Direct nadat hij hieraan gevolg had gegeven, kwam het meisje tot rust en hernamen vingers en tenen hun natuurlijke stand. Nadat het kind wat gegeten en gedronken had, ging het buiten met andere kinderen spelen. Maar toen de capucijn de daaropvolgende dag de bezwering wilde hervatten begon alles weer opnieuw.

De dokter zegt dat alles met eigen ogen te hebben gezien. Hij kon niet begrijpen hoe iemand spelden, glas en zelfs een scherp mes uit het keelgat kon krijgen zonder keel en ingewanden bloedend te verwonden.

Dokter de Heers opperde in het bijzijn van zijn patiënte, dat dit alles misschien kon worden toegeschreven aan een door de duivel veroorzaakt gezichtsbedrog, waardoor het leek alsof al die voorwerpen, die overigens na het uitbraken geheel droog bleken te zijn, uit de keel van het meisje kwamen. Toen laatstgenoemde dit hoorde nam zij een hand van de dokter en drukte deze tegen haar keel. Zij vroeg hem of hij daar niet een naaldje voelde zitten. Inderdaad kon de dokter naar zijn zeggen daar duidelijk een naald bespeuren, die hij zelfs met twee vingers kon vastpakken.

Hij voelde hoe het naaldje met geweld naar boven werd geduwd en een ogenblik later boog het meisje zich voorover en braakte een naald uit, die door de dokter in zijn hand werd opgevangen. Een andere keer had hij met zijn vingers in haar keel duidelijk een lint gevoeld, dat langzaam naar boven kwam. Ondanks rukken en trekken had hij dit lint niet uit haar keel kunnen krijgen, maar even later was dit vanzelf weer te voorschijn gekomen. De Heers beweert dat hij al de uitgebraakte voorwerpen had bewaard en dat hij deze aan belangstellenden had laten zien.

Toen de exorcismen te Luik geen resultaten bleken te hebben besloot de moeder van het meisje met haar en een paar vrienden, een bedevaart te maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw, dat in een kapel te Huy werd vereerd. Maar tot hun grote teleur-

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(30)

stelling bleek ook de daar gehouden novene geen enkel resultaat op te leveren. Men stelde het meisje opnieuw onder behandeling van dokter De Heers. Gedurende veertig dagen kon of wilde zij daar, behalve wat fruit, geen spijs of drank tot zich nemen, hetgeen overigens geen ongunstige invloed op haar gezondheid scheen te hebben.

Zij zag er na afloop van deze periode gezond en zelfs blozend uit. Hierna nam zij gedurende 15 dagen in het geheel niets meer tot zich. De Heers kon maar niet begrijpen hoe iemand in de gegeven omstandigheden in leven kon blijven. De zestiende dag vroeg zij weer om eten en drinken en zij begon weer op normale wijze voedsel tot zich te nemen. De Heers zegt dat hij, dank zij het gebruik van een door hem gebrouwen drank en van een, eveneens door hem zelf gemaakte zalf, het meisje vrijwel geheel genezen had, zodat zij weer naar haar ouders te Maastricht kon terugkeren. Het enige wat zij ervan had overgehouden, bleek een zekere voorbijgaande aanval van melancholie op de quatertemperdagen.

Om een idee te geven van de ‘geleerdheid’ van deze 17eeeuwse dokter, willen wij vermelden hoe De Heers de vervaardiging van de voormelde zalf beschreven heeft.

In de geschriften van enige 16eeeuwse geleerden had hij gevonden hoe hij deze zalf moest samenstellen. Het bleek echter niet zo eenvoudig aan de hiervoor benodigde ingrediënten te komen. Hij moest zich hiervoor zelfs tot enige te Frankfurt gevestigde apothekers wenden. Voor het geval een onzer lezers of lezeressen door de duivel bezeten mocht zijn laten wij het volledige recept van dokter De Heers volgen: ‘Men neme 4 ons goed gesmolten en gezuiverd hondenvet, 8 ons berenvet, 24 ons

kapoensvet, drie stukken merg van 'n nog groenenden hazelaar (die tevergeefs gesneden en gestampt worden, als ze vochtig zijn geworden). Stamp tegelijk het hout, de blaren en de vruchten; meng alles op schalen, stel het mengsel 9 weken bloot aan de zon en ge trekt er 'n zeer krachtige balsem uit, waarmee ge op afdoende manier de ledematen der vergiftigden (betoverden) geneest door de meest pijnlijke plaatsen en gewrichten er mee in te wrijven.’ Wij zijn zeer benieuwd te vernemen of onze eventuele bezetenen hun ‘bezetter’ door toepassing van het bovenvermelde

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(31)

zijn kwijtgeraakt?

Een ander, zeer merkwaardig geval van bezetenheid te Maastricht, vinden wij beschreven in de auto-biografie van Elisabeth Strouven ‘Stichteres en eerste Moeder der religieuzen van Calvariënberg, door haar zelf geschreven om te gehoorzamen aan haar biechtvader’. Het oorspronkelijke handschrift zou verloren zijn geraakt, maar reeds in 1661 zouden hiervan door haar ‘geestelijke dochters’ afschriften zijn gemaakt, waarvan er zich een in het klooster der Minderbroeders te Weert bevindt.

Bovendien verscheen reeds in 1722 te Luik hiervan een Franse vertaling, voorzien van een ‘veritabel’ portret van de schrijfster. Wij constateerden dat in dit werkje verschillende in het Maastrichtse manuscript voorkomende passages ontbreken.

Afgezien van andere faktoren, lijkt ons deze biografie van grote waarde voor de daarin voorkomende beschrijvingen van het dagelijkse leven in onze stad in de 17e eeuw.

De geschiedenis van het bezeten meisje waarover Elisabeth Strouven ons zeer uitvoerig vertelt, doet denken aan een der fantastische vertellingen van E.T.A.

Hofman. Het verhaal begint in het jaar 1626. Elisabeth Strouven (geb. te Maastricht 24 jan. 1600) was toen 26 jaar oud.

Toen zij op zekere dag in gebed verzonken was voor het beeld van O.L. Vrouw Sterre der Zee, dat zich destijds nog in een kapel van de Minderbroederskerk aan de Pieterstraat bevond, hoorde zij hoe men daar bezig was met het belezen van een jong meisje. Uit nieuwsgierigheid schoof zij langzaam naderbij, waarbij zij door de pater exorcist werd opgemerkt. Hij verzocht haar het meisje, dat zeer vermoeid leek, te ondersteunen. Het belezen, waarmede hij om één uur in de namiddag was begonnen, werd voortgezet, eerst in de kerk, later tot vier uur in de morgen in de sacristie. Alle deelnemers waren toen zo uitgeput, dat het belezen moest worden gestaakt. Het voorstel van Elisabeth het meisje mee naar haar huis te nemen om haar daar te verzorgen, werd door de Minderbroeders dankbaar aanvaard. Daar zij in een huis aan de Stenenbrug woonde, behoefde ze niet ver te lopen.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(32)

Het meisje dat Elisabeth Strouven mee naar huis had genomen, was haar niet onbekend. Haar naam was Catharina Tonna. Zij was afkomstig uit Herstal en was te Maastricht op verschillende plaatsen werkzaam geweest als dienstbode. Zij stond bekend als zeer godsvruchtig en weldadig en zij zou het door haar verdiende loon steeds onder de armen hebben verdeeld. Toch wilde men haar nergens meer in dienst nemen vanwege haar ongewoon gedrag. Haar ingetogenheid veranderde soms plotseling in luidruchtigheid en geweld en zij leek dan volkomen waanzinnig. Al spoedig liep het gerucht dat zij door de duivel bezeten zou zijn. Zij huisde in een vervallen schuurtje, gelegen achter de krotwoning van een arme man ergens aan de rand van de stad. Elisabeth had haar daar eens ontmoet toen zij die arme man wat voedsel ging brengen. Zij had medelijden met het meisje gevoeld en zou haar toen reeds onder haar hoede hebben genomen, wanneer zij zelf niet met grote armoede te kampen had gehad.

Thuis gekomen gaf zij het meisje te eten en liet haar het bed met haar delen. Aldra bleek dit voor haar een grote beproeving te zijn: Zij kon nachten lang geen oog dicht doen, omdat haar gaste in bed lag te woelen en te schreeuwen. Haar lichaam gloeide als vuur en zij moest wel aannemen dat zij inderdaad door de duivel bezeten was. In haar aanvallen uitte het meisje de meest gruwelijke bedreigingen. De ene keer had zij het gevoel alsof iemand met geweld haar hoofd achterstevoren wilde draaien, een andere keer was het of iemand op haar borst en keel zat, zodat zij bijna stikte.

Het meisje werd geregeld door de Minderbroeders belezen, ofschoon deze wel eens aan haar bezetenheid begonnen te twijfelen. Ook Elisabeth wist vaak niet wat hiervan te moeten geloven. Tenslotte staakten de paters de belezingen en pater Farzijn verzocht Elisabeth zich niet meer met het meisje te bemoeien.

De aanvallen van Catharina werden hoe langer hoe erger. Soms lag zij met uitgestrekte armen als gekruisigd op de grond en schreeuwde dat zij de antichrist was. Bovendien kreeg Elisabeth Strouven vanwege het nachtelijk rumoer

moeilijkheden met haar buren. Men dreigde zelfs haar en haar beschermelinge uit de stad te laten zetten.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(33)

Tenslotte gaf Elisabeth gehoor aan het bevel van haar biechtvader het meisje buiten de deur te zetten, maar de hele daaropvolgende nacht hoorde zij voor haar deur een hels lawaai en getier, zodat zij uit angst geen oog kon dichtdoen. Tegen de morgen vond de vader van Catharina, die haar wilde bezoeken, haar bewusteloos voor de deur van het huis van Elisabeth op straat liggen. Hij wilde haar mee naar huis nemen, waarbij hij haar, door enige mannen geholpen, met geweld op zijn kar moest laten leggen. Buiten de stad gekomen bleef het paard stokstijf staan en kon geen been meer verzetten. Toen men het meisje tenslotte van de kar afhaalde zou het paard ter plaatse dood zijn neergestort.

Elisabeth verweet de gardiaan van de Minderbroeders zijn hardvochtig optreden en vroeg hem verlof het meisje te Herstal te bezoeken om haar wat levensmiddelen te brengen. Hij stemde hierin toe mits zij de dag daarna zou terugkeren. Zij begaf zich daarop per schip naar Herstal, maar aan de stadsgrens nam men het mandje met levensmiddelen in beslag, omdat zich hierin enige artikelen bevonden waarvan de uitvoer verboden was. Tot overmaat van ramp bleek het schip zo vol te zijn, dat zij alleen nog een plaatsje aan dek kon krijgen, zodat zij de hele reis in de stromende regen zat en doornat te Herstal aankwam.

Hier bleek dat het meisje met haar vader en haar zuster een bidweg was gaan maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw te Grivegnée. De moeder zei dat haar dochter 's nachts zo te keer was gegaan, dat men haar met kettinkjes had moeten vastleggen. Ondanks de hevige regen- en sneeuwbuien begaf Elisabeth zich op weg naar Grivegnée, waar zij het meisje met hevige koorts te bed vond. Na haar herstel begaven allen zich terug naar Herstal, waar de pastoor de belezingen hervatte, totdat hem dit door de Minderbroeders te Maastricht verboden werd. Elisabeth kreeg het bevel onmiddellijk naar Maastricht terug te keren, maar toen zij hieraan gevolg wilde geven bleek zij geen voet te kunnen verzetten. Toen zij daarop besloot bij het meisje te blijven om haar te helpen kon zij zich weer bewegen!

Het meisje wilde nu een bedevaart naar Scherpenheuvel maken.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(34)

Elisabeth, die hoopte te Diest haar biechtvader pater Farzijn te treffen, besloot haar te vergezellen. Het is onbegrijpelijk hoe de twee in het barre winterweer, een dergelijke tocht van toch altijd zo'n 80 à 90 km. te voet hebben kunnen maken. Zij kwamen hierbij terecht in gebieden, die door overstromingen werden geteisterd, zodat zij eenmaal zelfs hun toevlucht boven op het dak van een huis moesten nemen.

Het meisje had onderweg te lijden aan hevige aanvallen van razernij, waarbij zij haar begeleidster op allerhande manieren bedreigde en eiste dat zij haar zou verlaten. Bij aankomst te Diest moest Elisabeth tot haar grote teleurstelling vernemen dat pater Farzijn inmiddels was vertrokken naar het kort bij Brussel gelegen klooster van Kortenberg. Daar zij hem in ieder geval over het meisje wilde raadplegen besloot zij hem daar te gaan opzoeken.

Het werd een barre tocht. Zij hadden geen schoenen en kousen meer aan hun voeten en moesten vaak tot aan hun knieën door de sneeuw waden. Bovendien hadden zij geen geld meer om eten te kopen. Tenslotte bereikten zij het klooster.

Na door Elisabeth van al het gebeurde op de hoogte te zijn gebracht gaf pater Farzijn haar toestemming het meisje naar Luik te brengen en daar een onderkomen voor haar te zoeken. Na een haar door de pater afgenomen generale biecht was het meisje veel rustiger geworden. Beide pelgrims gingen daarna op weg naar Luik. Om eten te kunnen kopen moest Elisabeth een zilveren gesp van haar kleed verkopen.

Na een zware tocht kwamen zij eindelijk met bloedende voeten te Luik aan. Hier bleek niemand het meisje te willen opnemen. Men weigerde haar zelfs iedere geestelijke bijstand. Elisabeth kreeg het bevel zich verder niet meer met haar te bemoeien en onmiddellijk naar Maastricht terug te keren. Tenslotte kon zij, tegen betaling, bij haar zuster een onderkomen voor het meisje vinden. Elisabeth zou voor het benodigde geld moeten zorgen en zou haar af en toe komen opzoeken. Maar voor Elisabeth zou dit nog niet het einde zijn van de beproevingen die zij terwille van haar beschermelinge zou moeten doorstaan!

Toen Elisabeth Strouven bij haar bezoeken aan haar beschermelinge te Luik bemerkt had dat zij veel rustiger was geworden, nam zij

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(35)

haar, ondanks het verbod van de geestelijke overheden, in het geheim mee terug naar Maastricht, waar zij de zorg voor haar weer op zich nam. Na een korte tijd van rust, begon de ellende weer opnieuw. De ‘duivel’ in het meisje ging vrijwel de gehele nacht op luidruchtige wijze te keer en eerst tegen de morgen werd ze weer rustig.

Elke morgen gingen Elisabeth en Catharina naar de vroegmis in de

Minderbroederskerk. Gedurende de mis werden de aanwezige gelovigen verschillende keren opgeschrikt door het getier en geschreeuw van het meisje, dat zich niet bewust scheen te zijn van de opschudding die zij veroorzaakte. Het was gewoon akelig om aan te horen. Soms rende zij plotseling de kerk uit en ging onder luid geschreeuw met haar vuisten op de deuren bonzen van de aan het O.L. Vrouweplein en op 't St.-Servaasklooster wonende kanunniken. Het stadsbestuur verbood het meisje, op straffe van verbanning, haar woning te verlaten.

Toen haar beschermelinge weer wat rustiger was geworden, nam Elisabeth haar toch weer mee naar de eerste mis om 5 uur 's morgens. Maar op zekere morgen was het weer mis: het meisje begon plotseling zo vervaarlijk te gillen, dat een daar in gebed verzonken priester, met achterlating van zijn hoofddeksel, de kerk uitvluchtte!

Toen Elisabeth de duivel beval zich rustig te houden, kreeg zij zo'n klap in haar gezicht, dat het bloed eruit liep. Dan volgde weer een periode waarin het meisje op ingetogen wijze haar kerkelijke plichten vervulde. Toen na de op Paasdag gehouden processie met het Allerheiligste de zegen werd gegeven, werden de kerkgangers opgeschrikt door een geweldig lawaai. Elisabeth, die terecht vermoedde, dat haar beschermelinge hiervan de oorzaak zou zijn, kon dit plotseling niet langer verdragen.

Zij liet de bezetene aan haar lot over en vluchtte de kerk uit. Men kwam haar echter opzoeken en smeekte haar zich over het meisje, dat nu inderdaad erg ziek bleek te zijn, te ontfermen.

Het duurde geruime tijd voor zij weer geheel hersteld was. Elisabeth maakte nogmaals met haar een bedevaart naar Scherpenheuvel, waarbij zij te Diest tevens een onderhoud had met pater Farzijn.

Laatstgenoemde droeg het meisje op drie jaar lang pelgrimstochten

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

(36)

te maken naar verschillende genade-oorden. Toen het meisje zich hiertoe onmiddellijk bereid verklaarde verminderde hij de periode tot drie maanden. Elisabeth Strouven schrijft in haar levensverhaal, dat er in verband met dit meisje nog veel vreemde dingen gebeurd zijn waarop zij niet verder wilde ingaan. Pater Jacobus Farzijn O.F.M.

overleed in 1633. Elisabeth had nu als biechtvader pater Servatius Vinck. Hij was het die haar beval haar levensgeschiedenis op papier te zetten, vermoedelijk in 1638, het jaar waarin pater Vinck op het schavot ter dood zou worden gebracht.

Als Elisabeth na een onderbreking van 7 jaren, het neerschrijven van haar levensgeschiedenis in 1645 hervat, vermeldt zij dat zij gedurende de voorafgaande 19 jaren Catharina Tonna steeds bij zich had gehad. Zij bleek nog steeds last te hebben van aanvallen, maar zij zou deze met geduld hebben doorstaan. Zij moet hierbij heel wat te verduren hebben gehad. Zij zegt o.a. ‘Eens werd zij plotseling overgoten met vuyligheit en luysen en dat in soo overvloedigheyt dat men duidelijk zag dat God den duivel toegestaan had haar op die wijze te beproeven. Een ander maal lag zij als een wild mensch op de grond, het haar langs het hoofd, terwijl de duivel haar vuyligheit uit het lichaam haalde en ze haar in 't gezicht wreef, soodat ze er uit zag als een monster. En dan die stank om haar heen!’

Catharina Tonna maakte ook deel uit van de kloostergemeenschap van

Calvariënberg, die door Elisabeth Strouven was gesticht. Zij bestond uitsluitend uit lekenzusters. Ook Elisabeth Strouven was nooit religieuze. De verhouding met haar medezusters baarde voor Catharina vaak moeilijkheden, die voornamelijk aan haar eigenzinnig en onevenwichtig karakter te wijten waren. Naar aanleiding van vele klachten van de zusters over het gedrag van Catharina, hadden de in het klooster verkerende geestelijken Elisabeth herhaaldelijk gewaarschuwd, dat, indien zij Catharina daar zou handhaven, zij vele van de andere zusters zou verliezen. Men beschuldigde haar zelfs van een ‘zinnelijke liefde’ voor haar beschermelinge, waarop Elisabeth had geantwoord dat de ‘zinnelijke genegenheid’ die zij voor Catharina voelde niets anders was dan haar wens de wil des heren te volgen, anders had zij dit niet al die jaren volgehouden.

Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

waar veel zorg nodig is, bijvoorbeeld omdat er een of meer kinderen zijn met een beperking die 35.. extra aandacht

besluitvorming over de schrapping van het Belaidspro- gramma voortvloeiende correcties. De uitwerking van beide mededelingen vindt U in de hieronder afgedrukte

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Op een der laatste dagen van deze vacantie, tegen 't vallen van de avond, wandelde Peter van het dorp, langs een omweg, naar Nuenenhof. Hij had de pastoor, die bij een zieke

Toen Garnier enige tijd later naar Maastricht ging vernam hij daar, dat men het met het oog op de dreigende insluiting der stad door de Franse troepen, veiliger had geacht alles

J.J. Buskes, Kapelaan Rossaint en dominé Niemöller.. volging onder Decius van belang. Toen ging het om de vraag van het loyaliteitsoffer voor den keizer. Het christelijk geweten had

Is de (toezicht)relatie MinJus-COA vastgelegd in een contract? Onzekerheid, H1, 2.. De toezichtsrelatie is vastgelegd in het ‘Integraal document 2005’ en de instellingswet

van de consumenten zegt niet over te stappen naar een andere energieleverancier omdat ze tevreden zijn met de huidige leverancier.. Overstappen –