• No results found

Een krimi uit de achttiende eeuw

In maart 1761 werd in het Oude Stadhuis op beschuldiging van het bedrijven van ‘Nigromantie’ ingesloten Hendrik Stevens, oud 41 jaar. Het op deze affaire betrekking hebbend dossier bestaat uit niet minder dan 21, deels lijvige akten. Het onderzoek werd geleid door de Luikse Hoogschout, de graaf van Liederkerken. Wij geven U een samenvatting van de inhoud van bovenbedoelde akten. De hierin voorkomende leeftijdsopgaven, hebben wij aan de hand van de betreffende kerkregisters aangevuld en verbeterd.

Hendrik Stevens, geboren 5 juli 1720, had gedurende zes jaren als soldaat gediend in het regiment van Andries August, graaf van Pretorius in de compagnie van kolonel van Schweinitz. Volgens het bij de rechtbank overlegde ontslagbewijs had hij zijn dienst op behoorlijke wijze vervuld en had hij op 2 oktober 1757 de dienst op eigen verzoek verlaten.

Sedert 1 december 1759 was hij als ‘maelknegt’ werkzaam in de boekweitmolen van de heer Bartholomeus Bauwin, gelegen aan de Bokstraat op de hoek van de jodenstraat. Evenals de andere knecht, Joseph Nollet, woonde hij daar in het bij molen en stallen gelegen, huis van zijn werkgever.

Volgens de verklaringen van Bauwin en andere inwonenden, zouden zich enige tijd, na de komst van Stevens, in het huis vreemde verschijnselen hebben voorgedaan. De bewoners zouden vaak 's avonds, 's nachts en zelfs overdag zijn opgeschrikt door een verschrikkelijk lawaai, dat nu eens uit een der woonvertrekken, dan weer uit de molen of de stallen leek te komen. In de stallen bleken de paarden

onrustig. Zij liepen geheel bedekt met zweet en schuim rond. Zij moesten door een onbekende zijn losgemaakt.

Men was er niet in geslaagd de veroorzaker van dat alles op te sporen. Daar dit pas na de komst van Stevens was begonnen, had men hem hier wel eens van verdacht, maar men had hiervoor geen bewijzen kunnen vinden.

De dienstmeid van Bauwin, Gertruud Bloemers, vertelde, dat Stevens op de Augustiner kermis, in het bijzijn van Nollet, tegen haar had gezegd ‘Haelt myn kuycken of den schroothaen (kalkoen), ick wil een stuck daervan hebben’.

Zij had geantwoord ‘Ick en kan dat niet doen terwijlen hetselve nog niet op de tafel van mijn meester is geweest’.

Waarop Stevens smalend had gezegd ‘Dat is goed, ick sal hem (meenende synen meester) eene poetse bakken en ick hebbe hem alrede gebakken en hij sal niet weten, waer vandaen dat het comt, want ick kan meer als brood eten’. Wij zullen later zien wat hij hiermede bedoelde.

Gertruud Bloemers, die al sedert 30 jaren bij de familie Bauwin in dienst was, had ook verklaard, dat toen zij op zekere dag in de keuken aan 't werk was, plotseling al het glaswerk begon te rinkelen, wat haar zeer beanstigd had. Op een winteravond was zij met de linnennaaister Elisabeth Peters, in de keuken aan 't werk geweest. Even nadat Stevens, die daar ook aanwezig was, het vertrek had verlaten, waren plotseling ‘de porceleinen steentjes gaen krickelen alsof ze uit de muur souden vallen’. Toen Stevens even later terugkwam begonnen de steentjes opnieuw te ‘krickelen’. Dit had haar zeer bang gemaakt.

Opeens had Stevens geroepen ‘Kijk wat vliegt daer’. Zij hadden toen een grote hommel gezien, die wel 3 duimen dik was. Toen Gertruud Bloemers er met de hand ernaar wilde slaan, had Stevens geroepen ‘Halt! Gij moet daer niet naer slaan’, waarop de hommel plotseling verdwenen was.

Zij had verder verklaard dat zij in het huis van Bauwin ‘allerhande rumoeren, gespuys en soo genoemt nigromansie gehoort heeft tot verschrickinge en verstoringe van haer en het huysgezin, sodaenig

dat sy nog daervan onpasselijk is’.

Ook Nollet had verklaard in het huis van Bauwin vreemde dingen te hebben opgemerkt. Toen hij op zekere morgen in alle vroegte naar de keuken ging om daar licht te halen, had hij gehijg gehoord en was tegen iemand opgebotst, waarna hij een geluid had gehoord alsof iemand de keldertrap afrolde.

Op de avond van 30 augustus 1758 had Stevens aan Bauwin direkt na zijn thuiskomst de opbrengst van de ‘karren haver op het Bat’ afgedragen, waarna hij zijn meester goede nacht had gewenst en zich naar zijn kamer had begeven. Kort daarop was de meid Gertruud bij hem gekomen.

Zij vertelde hem dat Stevens de sleutel van haar slaapkamer had gevraagd, zeggend dat hij bij haar wilde slapen. Zij had dit geweigerd en hem voorgeworpen hoe hij als getrouwd man zo iets durfde voorstellen. Stevens had toen de sleutel met geweld uit haar zak gehaald. Hij had daarbij gezegd dat zij niet bang behoefde te zijn, dat haar meester hem zou zien, want ‘ick kan wat doen voordat hij mij niet en siet’. Zij was hierover ‘seer benauwd en verbaest’ geweest.

Bauwin was toen met haar naar de kamer van Stevens gegaan, die zij daar niet aanwezig vonden. Plotseling hoorden zij van de kant van de molen een geweldig lawaai. Bauwin, die de zaak niet vertrouwde, had haar naar de in de nabijheid wonende schrijnwerker De Liège gestuurd om hem te vragen direct bij hem te komen. Hij zelf was aan de straatdeur blijven wachten. Door de kier van de deur had hij Stevens met groot lawaai de trap naar de molen af zien komen. Hij liep naar de kamer van de meid, maar toen hij Bauwin aan de deur zag staan, keerde hij zich om en ging in de richting van zijn eigen kamer.

Even later was de meid met De Liège, die zij uit bed had moeten trommelen, gekomen, waarna zij met hun drieën het hele huis, inclusief de molen en de stallen doorzochten, zonder iets verdachts te bespeuren. Tenslotte waren zij naar de kamer van Stevens gegaan, die ze schijnbaar, slapend in bed vonden. Nadat Bauwin hem een paar malen geroepen en aan zijn arm had getrokken, had Stevens doen voorkomen of hij zojuist uit een diepe slaap was ontwaakt.

win had hem bevolen zich aan te kleden en het huis te verlaten, daar hij van zijn diensten geen gebruik meer wenste te maken. Stevens had hierop gezegd ‘Ick ben tevreeden’.

Aan de straatdeur gekomen had hij om een glas bier verzocht om de ‘alteratie’ weg te drinken. Zij waren toen allen te samen naar de keuken gegaan, waar Stevens een glas bier had gekregen. Hij had toen gevraagd waarom hij ontslagen was, waarop Bauwin hem antwoordde, dat hij hem dit desgewenst voor de bevoegde rechter zou mededelen. Intussen had Stevens, die met de rug naar de daar zittende meid stond, met de hand op zijn rug getracht de sleutel van haar kamer in haar schoot te laten vallen. De sleutel was hier afgegleden en alle aanwezenden hadden hem op de vloer horen vallen. Tegen middernacht had Stevens het huis verlaten.

De dag nadat Stevens het huis had verlaten, had de meid bij het opruimen van zijn kamer op de schoorsteenmantel een briefje gevonden. Zij had dit aan haar meester gegeven. Op het papiertje bleek een soort gebed te staan, met tussen elke drie woorden een aantal kruisjes. Bauwin vond dat dit sterk op ‘superstitie’ leek en ‘niets anders als boosaerdigheden in sig bevatte en onder andere expressiën, schetsende seer cragtige gebedekens om sig hèl en onsienbaar voor syn vijanden te maken’.

Hij had dit gebedje aan De Liège laten zien en daarna in het vuur geworpen en verbrand. Dit gebed had waarschijnlijk betrekking op de uitlating van Stevens tegenover de meid ‘dat hij wel iets kon doen waardoor syn meester hem niet sou kunnen sien’.

Bij het gerechtelijk onderzoek had Stevens over het bij Bauwin gevonden gebedje het volgende verklaard: Op zekere dag had hij in de, naast het huis van Bauwin gelegen, branderij een boer ontmoet, die hem dit gebedje had laten zien. Hij had hem verteld, dat hij het, dank zij dit gebed, tegen zes mannen, die hem hadden overvallen met goed gevolg had kunnen opnemen.

Stevens had het ‘een aerdig dingske’ gevonden en had het met toestemming van de boer overgeschreven. Deze had hem er wel voor gewaarschuwd, dat hij nooit zelf een ruzie moest uitlokken, daar het gebed in dat geval niet zou helpen. Voor de rechter beweerde

vens zich niet meer te herinneren, wat in het gebed had gestaan. Over hard en onzichtbaar maken wist hij niets, hij zou niet weten hoe hij dit zou moeten doen.

Daar de onrust in het huis ook na het vertrek van Stevens, met kortere of langere tussenpauzen, bleef aanhouden, wendde Bauwin zich tot de pastoor van de St. Catharina-parochie, waarin Stevens woonachtig was en zei hem dat hij Stevens er sterk van verdacht hierin de hand te hebben. De pastoor had Stevens in

tegenwoordigheid van een capucijner pater Leonardus, hierover onderhouden, maar hij had geantwoord, dat hij hiermede niets te maken had en dat hij zich door de praatjes van Bauwin in zijn eer voelde aangetast.

In de middag van 8 februari had Stevens Bauwin in de Grote Staat ter hoogte van het koffiehuis van Beer aangeklampt. Hij had hem gevraagd wat hij over hem aan de pastoor over nigromantiën had gezegd en had hem daarna voor ‘canalje en schobbiac’ uitgescholden. Ook de dienstmeid was diezelfde dag door Stevens Achter het Vleeshuis bij het huis ‘Den Blauwen Hoed’ aangehouden en uitgescholden.

Op 25 maart werd Stevens uitvoerig verhoord. Hij verklaarde o.a. het volgende: Hij was 41 jaar oud (hij was geboren 5 juli 1720), gehuwd met Maria Cornelia Frederix (op 29 jan. 1744), was van beroep wolspinner, had 3 schooljaren doorlopen, had nooit een ambacht geleerd, had zes jaar als soldaat gediend, kon moeilijk aan de kost komen, zijn vrouw en kinderen (volgens de kerkregisters had hij 9 kinderen!) leden armoede. Zijn moeder had met bedelen de kost verdiend. Wat betreft het geval met de sleutel verklaarde hij, dat de meid tegen hem had gezegd dat zij uit angst voor spoken bij haar zuster op de Vissersmaas ging slapen. Hij had op haar kamer willen slapen om vandaar de veroorzaker van de spokerij op te sporen. Zij zou hem de sleutel vrijwillig hebben gegeven. Hij zei van ‘geen onnatuurlijke saeken condig te wesen, ook niet van sich onsienbaer en hel te connen maken’. In totaal had hij 135 vragen moeten beantwoorden o.a. of hij contact met de duivel had gehad en deze bepaalde beloften had gedaan. Hij had dit ontkend en gezegd, dat hij ‘niet door een boze geest maar door God werd geregeerd’.

Op 1 april had zich zijn vrouw tot de hoofdschout gewend met een schriftelijke verklaring, waarin vermeld stond dat haar man zich steeds als een goed huisvader had gedragen en dat zij nooit iets van een verkeerde handelwijze had bemerkt. Zij kwam op voor de goede naam van zijn familie en legde daarbij een aantal voor notaris H.J. van de Wever afgelegde verklaringen ter décharge van haar man over, onder andere van:

Anna Elisabeth Bettonville, wed. van Nicolaas Ernouw. Twintig jaar geleden had zij bij een bezoek bij wijlen Dubien, in het nu door Bauwin bewoonde huis, door een haar onbekende dame horen vertellen, dat het in dat huis spookte. Deuren gingen plotseling open en dicht. De paarden in de stal waren ‘seer getormenteerd en vol schuim en zweet geweest’.

Godefridus Matthey, verver te Maastricht, verklaarde dat Stevens van okt. 1759 tot okt. 1760 bij hem had gewoond. Stevens had altijd trouw de kerk bezocht en was 's avonds nooit uitgegaan.

Anna Maria Box en Maria Agnes Wijnands, bij wie Stevens tot 1759 een jaar had gewoond in het huis in het Pompestraatje bij de Raamstraat, verklaarden hetzelfde als Matthey.

Mathias Chaineux, koopman, had al jaren geleden van zijn moeder, die vroeger in het huis aan de Bokstraat (nu door Bauwin bewoond) had gewoond, vernomen dat het daar spookte. Appels die zij in een ‘schaberaye’ had opgeborgen werden 's nachts, door onbekende wezens, door het huis geworpen.

Maria Willigers, echtgenote van Joannes Dresens, had haar moeder vroeger met een buurvrouw, horen spreken over ‘menigvuldige spokerijen en alteraties’ in het bewuste huis.

Verder werd overgelegd een verklaring van de pastoor Leon Deckers van de St.-Mathias- en St.-Catharina-parochie ten gunste van het gezin Stevens.

In de buitengewone zitting van het gerecht van 27 april 1761 wees de officier van het officie bovengenoemde verklaringen van de hand. Hij had er alle begrip voor dat de echtgenote van Stevens haar man wilde verdedigen, maar voegde er aan toe, dat zij toch zeer goed wist, dat hij ‘van jongs aft altoos een Godloos booswicht is

weest’. Hij was c.a. 25 jaar geleden ‘alhier op den stadhuyse criminelyck gedetineerd geweest, uyt oorsaeke dat hij synen stiefvader wijlen Sr. Bungeners op een wrede wijze mishandelt had’. Ook was de hele stad ‘genoegsaem geinformeert, hoe en op wat een criminele wijse den gedetineerde wijlen syne moeder getracteerd heeft gehad, hoe dikwijls hij deselve met de haeren getrocken en door de geut heeft gesleept, hoe dikwijls hij, gedetineerde syn vrouw selfs seer qualyck heeft getracteerd, geslagen en ten huise uytgejaegt, 'tgeen suppliante wel voor H.E.A. sal verswijgen. De gehele buurschap in de Coeystraat sou sich wel kunnen herinneren, hoe gedetineerde geleeft en gehandelt had, toen hij, wonend in “De ridder”, aldaar bier tapte. De soldaten was het verboden geweest dit huys te bezoeken uyt oorsaeke den gedetineerde eene meyd had, welke met de vuyle venusziekte besmet was’.

Ook pastoor Deckers wist zeer goed, dat gedetineerde altijd een deugniet was geweest. Hij had dit de avond voor diens gevangenneming in het pastoraal huis te Wyck nog gezegd in tegenwoordigheid van pastoor Wouters, de Luikse Stadhouder en procureur van het officie.

De overige getuigenverklaringen betroffen gezegden van twintig jaar geleden en van personen die al lang dood waren. De officier meende, dat Chaineux, die ook een boekweitmolen had, Bauwin met zijn verhalen in discrediet had willen brengen. De verhalen van Willigers berustten op verhalen van horen zeggen ‘afkomstig van twee oude en verkindste wijven, die sedert langen tijd gestorven syn’.

Ook de verklaringen van Box, Wijnands en Mathieu achtte hij niet geloofwaardig, volgens hem waren ‘die personen selfs van geen al te goed gedrag en volkje van de kleine straetjens’.

Men zou uit voormelde verklaringen hoogstens kunnen opmaken dat er in vroegere jaren ‘ook al deugnieten als gedetineerde syn geweest en s.g. spoken niet anders als levende personen waren, die de situatie en ingang van het huys bekent moeten syn geweest en daarmede gespeelt hadden’.

Gezien ook het feit dat na de detinering van Stevens het in het huis van Bauwin rugtig was gebleven, achtte hij Stevens schuldig aan

pogingen om daar angst en schrik te veroorzaken, die tot doel hadden de waarde van het huis te verminderen, en Bauwin in discrediet te brengen.

Stevens werd op 18 augustus uit gevangenschap ontslagen en veroordeeld tot betaling van een cautiesom, en van de kosten van het geding en de detentie. Op 16 en 30 september werd hij gesommeerd te betalen, maar hij bleek hiervoor geen geld te hebben.