• No results found

Exorcisme in Maastricht in de 18e eeuw

Negenjarig meisje zou van de duivel bezeten zijn geweest

De laatste tijd blijkt dat bezetenheid en duivelsuitbanning in de literatuur, in films en T.V.-stukken, een geliefdkoosd onderwerp is geworden. Zie b.v. films als ‘De heksen van Salem’, ‘The Devils of Loundon’, ‘Moeder Johanna van de Engelen’,

mary's baby’ en in 1974 de opzienbarende film ‘The exorcist’ (naar het gelijknamige boek van W.P. Blatty).

In laatstgenoemde film komen zo'n gruwelijke scènes voor dat in vele

voorstellingen flauwgevallen mensen de zaal moesten worden uitgedragen! Op de T.V. zagen wij onlangs een paar documentaires over de vele sekten die zich in Engeland met witte en zwarte magie en diabolische riten bezighouden. Men zag daarin o.a. hoe een priester een bezetene, onder het luide uitroepen van

bezweringsformules, met beide handen bij het hoofd pakte en dit lichaamsdeel op zo'n hardhandige wijze heen en weer begon te rammelen, dat daargelaten of de duivel dit geweld al dan niet had doorstaan, de overlezene er in ieder geval een barstende hoofdpijn of misschien wel een lichte hersenschudding van moet hebben

overgehouden.

Een vermaard satanist was de engelse dichter en schrijver Aleister Crowley (1875-1947), bekend als ‘The graet beast’, wiens leven en werken destijds groot opzien baarden. Onder zijn invloed zouden in Engeland veel sekten van

duivelsaanbidders e.d. zijn ontstaan.

Ook in Maastricht zijn gevallen van bezetenheid voorgekomen. Van twee gevallen uit de 17eeeuw zijn uitvoerige bijzonderheden bekend.

De eerste gebeurtenis speelde zich af in het jaar 1625. De Luikse Doct. Med. et Phil. De Heers geeft hiervan in zijn ‘Observationes Medicae’ een uitvoerige

beschrijving. Aan de hiervan door Br. Edg. Heynen gemaakte vertaling ontlenen wij het volgende: Een negenjarig meisje uit Maastricht, zou door een bedelaarster door middel van een blad van de ‘acetosia’ (bitterzoet?) vergiftigd zijn. Het meisje kreeg hevige buikkrampen en stuiptrekkingen, waarna het neerviel en voor dood bleef liggen. Ondanks het toedienen van medicamenten bleven de aanvallen aanhouden. Daar men vreesde dat het meisje door de duivel bezeten was, riep men de hulp in van een capucijner monnik, die bekend stond als een bekwaam exorcist. Deze pater was nauwelijks met zijn uitbanningsritueel begonnen of het meisje wierp zich op de grond, waarbij zich het lichaam in de onmogelijkste bochten wrong. Daarbij braakte zij de vreemdste dingen uit, als paardemest, grote en kleine naalden, haver, veren,

kluwens garens, stukken glas, spijkers, een ijzeren mes, eierschalen en slakken. De ouders en de buren hadden intussen bemerkt, dat de aanvallen het hevigst waren, wanneer de genoemde bedelaarster zich in de nabijheid van het huis bevond en zij haar ogen hierop richtte en dat het meisje pas tot rust kwam als de vrouw weer ver weg was.

De bedelares werd op beschuldiging van toverij en hekserij in de gevangenis geworpen. Zij bekende dat zij zich inderdaad aan vele betoveringen had schuldig gemaakt. Er wordt niet bij vermeld of zij deze bekentenissen vrijwillig of op de pijnbank had afgelegd. Zij werd veroordeeld om gehangen en daarna verbrand te worden. De pater Jezuïet, die haar tot haar dood zou bijstaan, bezwoer haar, toen zij reeds de strop om de hals had, de betovering van het meisje te verbreken. Zij beweerde dat dit niet meer mogelijk was, omdat intussen de quartertemperdagen waren verstreken. Zij voegde er aan toe dat het kind, indien er niet snel hulp zou komen, weldra zou moeten sterven.

Ten einde raad had de vader van het meisje haar ter behandeling bij dokter De Heers in Luik gebracht, die over alles wat met dit kind gebeurde een, naar zijn zeggen, nauwgezette en waarheidsgetrouwe beschrijving heeft gegeven. Hij liet de dag na de aankomst van zijn patiënte, de te Luik verblijvende capucijner pater Modestus roepen. Toen deze pater het vertrek waarin het meisje zich bevond naderde, viel zij, ofschoon zij hem noch gezien, noch gehoord had, plotseling als dood ter aarde. Zij gaf geen teken van leven meer. Bovendien bleken haar vingers en tenen op zo'n onnatuurlijke wijze verwrongen en in elkaar gestrengeld te zijn, dat er letterlijk geen speld was tussen te krijgen. Zelfs met een gloeiend ijzer kon men de vingers niet van elkaar krijgen. Toen men met het bezweringsritueel begon, kwam het lichaam van de schijndode plotseling tot leven. Het begon zo hevig te trillen en te schokken dat men het met zes personen niet in bedwang kon houden. De dokter die het hoofd van het meisje met beide handen stevig omknelde, voelde dat het hoofd op

onweerstaanbare wijze het achterste voren werd gewrongen. Over het lichaam bewogen zich enorme zwellingen. Uit

de ingewanden klonk een hevig geraas en gerommel, dat deed denken aan het geklots van door de storm opgezweepte golven. Bovendien begon zij weer met het uitbraken van vrijwel dezelfde voorwerpen als bij de vorige aanval. De dokter, die medelijden had met zijn patiënte, verzocht de pater de bezwering te staken. Direct nadat hij hieraan gevolg had gegeven, kwam het meisje tot rust en hernamen vingers en tenen hun natuurlijke stand. Nadat het kind wat gegeten en gedronken had, ging het buiten met andere kinderen spelen. Maar toen de capucijn de daaropvolgende dag de bezwering wilde hervatten begon alles weer opnieuw.

De dokter zegt dat alles met eigen ogen te hebben gezien. Hij kon niet begrijpen hoe iemand spelden, glas en zelfs een scherp mes uit het keelgat kon krijgen zonder keel en ingewanden bloedend te verwonden.

Dokter de Heers opperde in het bijzijn van zijn patiënte, dat dit alles misschien kon worden toegeschreven aan een door de duivel veroorzaakt gezichtsbedrog, waardoor het leek alsof al die voorwerpen, die overigens na het uitbraken geheel droog bleken te zijn, uit de keel van het meisje kwamen. Toen laatstgenoemde dit hoorde nam zij een hand van de dokter en drukte deze tegen haar keel. Zij vroeg hem of hij daar niet een naaldje voelde zitten. Inderdaad kon de dokter naar zijn zeggen daar duidelijk een naald bespeuren, die hij zelfs met twee vingers kon vastpakken. Hij voelde hoe het naaldje met geweld naar boven werd geduwd en een ogenblik later boog het meisje zich voorover en braakte een naald uit, die door de dokter in zijn hand werd opgevangen. Een andere keer had hij met zijn vingers in haar keel duidelijk een lint gevoeld, dat langzaam naar boven kwam. Ondanks rukken en trekken had hij dit lint niet uit haar keel kunnen krijgen, maar even later was dit vanzelf weer te voorschijn gekomen. De Heers beweert dat hij al de uitgebraakte voorwerpen had bewaard en dat hij deze aan belangstellenden had laten zien.

Toen de exorcismen te Luik geen resultaten bleken te hebben besloot de moeder van het meisje met haar en een paar vrienden, een bedevaart te maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw, dat in een kapel te Huy werd vereerd. Maar tot hun grote

stelling bleek ook de daar gehouden novene geen enkel resultaat op te leveren. Men stelde het meisje opnieuw onder behandeling van dokter De Heers. Gedurende veertig dagen kon of wilde zij daar, behalve wat fruit, geen spijs of drank tot zich nemen, hetgeen overigens geen ongunstige invloed op haar gezondheid scheen te hebben. Zij zag er na afloop van deze periode gezond en zelfs blozend uit. Hierna nam zij gedurende 15 dagen in het geheel niets meer tot zich. De Heers kon maar niet begrijpen hoe iemand in de gegeven omstandigheden in leven kon blijven. De zestiende dag vroeg zij weer om eten en drinken en zij begon weer op normale wijze voedsel tot zich te nemen. De Heers zegt dat hij, dank zij het gebruik van een door hem gebrouwen drank en van een, eveneens door hem zelf gemaakte zalf, het meisje vrijwel geheel genezen had, zodat zij weer naar haar ouders te Maastricht kon terugkeren. Het enige wat zij ervan had overgehouden, bleek een zekere voorbijgaande aanval van melancholie op de quatertemperdagen.

Om een idee te geven van de ‘geleerdheid’ van deze 17eeeuwse dokter, willen wij vermelden hoe De Heers de vervaardiging van de voormelde zalf beschreven heeft.

In de geschriften van enige 16eeeuwse geleerden had hij gevonden hoe hij deze zalf moest samenstellen. Het bleek echter niet zo eenvoudig aan de hiervoor benodigde ingrediënten te komen. Hij moest zich hiervoor zelfs tot enige te Frankfurt gevestigde apothekers wenden. Voor het geval een onzer lezers of lezeressen door de duivel bezeten mocht zijn laten wij het volledige recept van dokter De Heers volgen: ‘Men neme 4 ons goed gesmolten en gezuiverd hondenvet, 8 ons berenvet, 24 ons

kapoensvet, drie stukken merg van 'n nog groenenden hazelaar (die tevergeefs gesneden en gestampt worden, als ze vochtig zijn geworden). Stamp tegelijk het hout, de blaren en de vruchten; meng alles op schalen, stel het mengsel 9 weken bloot aan de zon en ge trekt er 'n zeer krachtige balsem uit, waarmee ge op afdoende manier de ledematen der vergiftigden (betoverden) geneest door de meest pijnlijke plaatsen en gewrichten er mee in te wrijven.’ Wij zijn zeer benieuwd te vernemen of onze eventuele bezetenen hun ‘bezetter’ door toepassing van het bovenvermelde

zijn kwijtgeraakt?

Een ander, zeer merkwaardig geval van bezetenheid te Maastricht, vinden wij beschreven in de auto-biografie van Elisabeth Strouven ‘Stichteres en eerste Moeder der religieuzen van Calvariënberg, door haar zelf geschreven om te gehoorzamen aan haar biechtvader’. Het oorspronkelijke handschrift zou verloren zijn geraakt, maar reeds in 1661 zouden hiervan door haar ‘geestelijke dochters’ afschriften zijn gemaakt, waarvan er zich een in het klooster der Minderbroeders te Weert bevindt. Bovendien verscheen reeds in 1722 te Luik hiervan een Franse vertaling, voorzien van een ‘veritabel’ portret van de schrijfster. Wij constateerden dat in dit werkje verschillende in het Maastrichtse manuscript voorkomende passages ontbreken.

Afgezien van andere faktoren, lijkt ons deze biografie van grote waarde voor de daarin voorkomende beschrijvingen van het dagelijkse leven in onze stad in de 17e eeuw.

De geschiedenis van het bezeten meisje waarover Elisabeth Strouven ons zeer uitvoerig vertelt, doet denken aan een der fantastische vertellingen van E.T.A. Hofman. Het verhaal begint in het jaar 1626. Elisabeth Strouven (geb. te Maastricht 24 jan. 1600) was toen 26 jaar oud.

Toen zij op zekere dag in gebed verzonken was voor het beeld van O.L. Vrouw Sterre der Zee, dat zich destijds nog in een kapel van de Minderbroederskerk aan de Pieterstraat bevond, hoorde zij hoe men daar bezig was met het belezen van een jong meisje. Uit nieuwsgierigheid schoof zij langzaam naderbij, waarbij zij door de pater exorcist werd opgemerkt. Hij verzocht haar het meisje, dat zeer vermoeid leek, te ondersteunen. Het belezen, waarmede hij om één uur in de namiddag was begonnen, werd voortgezet, eerst in de kerk, later tot vier uur in de morgen in de sacristie. Alle deelnemers waren toen zo uitgeput, dat het belezen moest worden gestaakt. Het voorstel van Elisabeth het meisje mee naar haar huis te nemen om haar daar te verzorgen, werd door de Minderbroeders dankbaar aanvaard. Daar zij in een huis aan de Stenenbrug woonde, behoefde ze niet ver te lopen.

Het meisje dat Elisabeth Strouven mee naar huis had genomen, was haar niet onbekend. Haar naam was Catharina Tonna. Zij was afkomstig uit Herstal en was te Maastricht op verschillende plaatsen werkzaam geweest als dienstbode. Zij stond bekend als zeer godsvruchtig en weldadig en zij zou het door haar verdiende loon steeds onder de armen hebben verdeeld. Toch wilde men haar nergens meer in dienst nemen vanwege haar ongewoon gedrag. Haar ingetogenheid veranderde soms plotseling in luidruchtigheid en geweld en zij leek dan volkomen waanzinnig. Al spoedig liep het gerucht dat zij door de duivel bezeten zou zijn. Zij huisde in een vervallen schuurtje, gelegen achter de krotwoning van een arme man ergens aan de rand van de stad. Elisabeth had haar daar eens ontmoet toen zij die arme man wat voedsel ging brengen. Zij had medelijden met het meisje gevoeld en zou haar toen reeds onder haar hoede hebben genomen, wanneer zij zelf niet met grote armoede te kampen had gehad.

Thuis gekomen gaf zij het meisje te eten en liet haar het bed met haar delen. Aldra bleek dit voor haar een grote beproeving te zijn: Zij kon nachten lang geen oog dicht doen, omdat haar gaste in bed lag te woelen en te schreeuwen. Haar lichaam gloeide als vuur en zij moest wel aannemen dat zij inderdaad door de duivel bezeten was. In haar aanvallen uitte het meisje de meest gruwelijke bedreigingen. De ene keer had zij het gevoel alsof iemand met geweld haar hoofd achterstevoren wilde draaien, een andere keer was het of iemand op haar borst en keel zat, zodat zij bijna stikte.

Het meisje werd geregeld door de Minderbroeders belezen, ofschoon deze wel eens aan haar bezetenheid begonnen te twijfelen. Ook Elisabeth wist vaak niet wat hiervan te moeten geloven. Tenslotte staakten de paters de belezingen en pater Farzijn verzocht Elisabeth zich niet meer met het meisje te bemoeien.

De aanvallen van Catharina werden hoe langer hoe erger. Soms lag zij met uitgestrekte armen als gekruisigd op de grond en schreeuwde dat zij de antichrist was. Bovendien kreeg Elisabeth Strouven vanwege het nachtelijk rumoer

moeilijkheden met haar buren. Men dreigde zelfs haar en haar beschermelinge uit de stad te laten zetten.

Tenslotte gaf Elisabeth gehoor aan het bevel van haar biechtvader het meisje buiten de deur te zetten, maar de hele daaropvolgende nacht hoorde zij voor haar deur een hels lawaai en getier, zodat zij uit angst geen oog kon dichtdoen. Tegen de morgen vond de vader van Catharina, die haar wilde bezoeken, haar bewusteloos voor de deur van het huis van Elisabeth op straat liggen. Hij wilde haar mee naar huis nemen, waarbij hij haar, door enige mannen geholpen, met geweld op zijn kar moest laten leggen. Buiten de stad gekomen bleef het paard stokstijf staan en kon geen been meer verzetten. Toen men het meisje tenslotte van de kar afhaalde zou het paard ter plaatse dood zijn neergestort.

Elisabeth verweet de gardiaan van de Minderbroeders zijn hardvochtig optreden en vroeg hem verlof het meisje te Herstal te bezoeken om haar wat levensmiddelen te brengen. Hij stemde hierin toe mits zij de dag daarna zou terugkeren. Zij begaf zich daarop per schip naar Herstal, maar aan de stadsgrens nam men het mandje met levensmiddelen in beslag, omdat zich hierin enige artikelen bevonden waarvan de uitvoer verboden was. Tot overmaat van ramp bleek het schip zo vol te zijn, dat zij alleen nog een plaatsje aan dek kon krijgen, zodat zij de hele reis in de stromende regen zat en doornat te Herstal aankwam.

Hier bleek dat het meisje met haar vader en haar zuster een bidweg was gaan maken naar het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw te Grivegnée. De moeder zei dat haar dochter 's nachts zo te keer was gegaan, dat men haar met kettinkjes had moeten vastleggen. Ondanks de hevige regen- en sneeuwbuien begaf Elisabeth zich op weg naar Grivegnée, waar zij het meisje met hevige koorts te bed vond. Na haar herstel begaven allen zich terug naar Herstal, waar de pastoor de belezingen hervatte, totdat hem dit door de Minderbroeders te Maastricht verboden werd. Elisabeth kreeg het bevel onmiddellijk naar Maastricht terug te keren, maar toen zij hieraan gevolg wilde geven bleek zij geen voet te kunnen verzetten. Toen zij daarop besloot bij het meisje te blijven om haar te helpen kon zij zich weer bewegen!

Het meisje wilde nu een bedevaart naar Scherpenheuvel maken.

Elisabeth, die hoopte te Diest haar biechtvader pater Farzijn te treffen, besloot haar te vergezellen. Het is onbegrijpelijk hoe de twee in het barre winterweer, een dergelijke tocht van toch altijd zo'n 80 à 90 km. te voet hebben kunnen maken. Zij kwamen hierbij terecht in gebieden, die door overstromingen werden geteisterd, zodat zij eenmaal zelfs hun toevlucht boven op het dak van een huis moesten nemen. Het meisje had onderweg te lijden aan hevige aanvallen van razernij, waarbij zij haar begeleidster op allerhande manieren bedreigde en eiste dat zij haar zou verlaten. Bij aankomst te Diest moest Elisabeth tot haar grote teleurstelling vernemen dat pater Farzijn inmiddels was vertrokken naar het kort bij Brussel gelegen klooster van Kortenberg. Daar zij hem in ieder geval over het meisje wilde raadplegen besloot zij hem daar te gaan opzoeken.

Het werd een barre tocht. Zij hadden geen schoenen en kousen meer aan hun voeten en moesten vaak tot aan hun knieën door de sneeuw waden. Bovendien hadden zij geen geld meer om eten te kopen. Tenslotte bereikten zij het klooster.

Na door Elisabeth van al het gebeurde op de hoogte te zijn gebracht gaf pater Farzijn haar toestemming het meisje naar Luik te brengen en daar een onderkomen voor haar te zoeken. Na een haar door de pater afgenomen generale biecht was het meisje veel rustiger geworden. Beide pelgrims gingen daarna op weg naar Luik. Om eten te kunnen kopen moest Elisabeth een zilveren gesp van haar kleed verkopen. Na een zware tocht kwamen zij eindelijk met bloedende voeten te Luik aan. Hier bleek niemand het meisje te willen opnemen. Men weigerde haar zelfs iedere geestelijke bijstand. Elisabeth kreeg het bevel zich verder niet meer met haar te bemoeien en onmiddellijk naar Maastricht terug te keren. Tenslotte kon zij, tegen betaling, bij haar zuster een onderkomen voor het meisje vinden. Elisabeth zou voor het benodigde geld moeten zorgen en zou haar af en toe komen opzoeken. Maar voor Elisabeth zou dit nog niet het einde zijn van de beproevingen die zij terwille van haar beschermelinge zou moeten doorstaan!

Toen Elisabeth Strouven bij haar bezoeken aan haar beschermelinge te Luik bemerkt had dat zij veel rustiger was geworden, nam zij

haar, ondanks het verbod van de geestelijke overheden, in het geheim mee terug naar Maastricht, waar zij de zorg voor haar weer op zich nam. Na een korte tijd van rust, begon de ellende weer opnieuw. De ‘duivel’ in het meisje ging vrijwel de gehele nacht op luidruchtige wijze te keer en eerst tegen de morgen werd ze weer rustig.