• No results found

Een schets van het landschap: Representatie van het rurale landschap en boerenbedrijf in de zand- en kustgebieden van Vlaanderen in laatmiddeleeuwse getijdenboeken (ca 1300 – ca 1600).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2023

Share "Een schets van het landschap: Representatie van het rurale landschap en boerenbedrijf in de zand- en kustgebieden van Vlaanderen in laatmiddeleeuwse getijdenboeken (ca 1300 – ca 1600)."

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een schets van het landschap

Representatie van het rurale landschap en boerenbedrijf in de zand- en kustgebieden van Vlaanderen in laatmiddeleeuwse

getijdenboeken (ca 1300 – ca 1600)

Laura Ietswaart

(2)

Eerste begeleider:

prof. dr. ir. Th. Spek (Rijksuniversiteit Groningen) Tweede lezer:

dr. W. Ottens (Rijksuniversiteit Groningen)

Een schets van het landschap

Representatie van het rurale landschap en boerenbedrijf in de zand- en kustgebieden van Vlaanderen in laatmiddeleeuwse getijdenboeken (ca 1300 – ca 1600)

Masterscriptie Landschapsgeschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen Gent, januari 2023

Auteur

Laura Ietswaart S3378543 Contact

laura_ietswaart@hotmail.com

Omslagafbeelding

Salting Bequest, inv.nr. E.4575-1910. "Miniatures showing the labours of the months."

Victoria & Albert Museum.

(3)

De keuze voor het onderwerp van deze scriptie is ontstaan vanuit een aantal factoren. Ik wou graag een onderzoek doen naar middeleeuwse bronnen, waarin ik alles dat ik heb geleerd binnen de bachelor geschiedenis en de master landschapsgeschiedenis kon toepassen. Daarnaast heb ik een grote voorliefde voor kunst en visuele wetenschapscommunicatie. Wat ten slotte ook meespeelde was het feit dat ik samen met mijn partner een nieuw avontuur aan ben gegaan in Gent. Deze scriptie was daarom de perfecte kans om me volledig onder te dompelen in het landschap van Vlaanderen. Met al deze factoren in mijn achterhoofd ging ik opzoek naar een onderzoeksonderwerp. Ik ben uiteindelijk uitgekomen op de studie van middeleeuwse landschapsillustraties in manuscripten. In de middeleeuwen waren talloze meesters in deze kunst actief in Vlaanderen. Van deze kunstenaars heb ik gekozen om de illustraties van Simon Bening te bestuderen en dit heb ik met ontzettend veel plezier gedaan.

Ik zou graag mijn begeleider Theo Spek bedanken voor alle hulp, begeleiding en aanmoediging tijdens het onderzoek en het schrijven. Ook wil ik Willemieke Ottens als tweede lezer bedanken.

Daarnaast bedank ik Reinder Klinkhamer voor het meelezen en meedenken gedurende het afgelopen semester. Ten slotte bedank ik mijn ouders, Marjan Brouwers en Thomas Ietswaart, voor het meelezen en aanmoedigen.

Laura Ietswaart Gent, januari 2023

Voorwoord Samenvatting

Binnen het onderzoek naar de landschapsontwikkelingen van Vlaanderen in de middeleeuwen is tot op dit punt voornamelijk gebruik gemaakt van geografische bronnen zoals de ontwikkeling van de ondergrond, bodemgesteldheid, geomorfologie, vegetatie en hydrologie. In historisch onderzoek zijn veel geschreven bronnen bestudeerd zoals rechtsboeken, rekeningen, inventarissen en andere administratieve teksten. Hoewel we veel kunnen leren van dit soort bronnen over de cultuurhistorische landschappen van middeleeuwen, zijn de visuele aspecten van hoe het landschap werd ingedeeld en gebruikt nog moeilijk te traceren. Om deze visuele aspecten beter voor het voetlicht te brengen voegt dit onderzoek een bron toe aan het landschapshistorisch onderzoek die niet vaak wordt gebruikt: contemporaine illustraties van het laatmiddeleeuwse rurale landschap.

In deze scriptie is een selectie van illustraties, gemaakt door Simon Bening in de zestiende eeuw, geanalyseerd. Simon Bening staat bekend als één van de grote meesters in het illustreren van getijdenboeken. Met name rondom kalenderpagina´s in deze manuscripten schilderde Bening talloze rurale taferelen met daaromheen dynamische landschappen. Deze illustraties worden ingezet als bron in een vergelijkend casusonderzoek naar de zand- en kustgebieden van Vlaanderen. De rurale landschappen in deze twee gebieden ontwikkelden zich in de middeleeuwen op een tegengestelde manier. In de zandregio domineerde kleinschalige, gemengde landbouwbedrijven terwijl in de kuststreek grootschalige commerciële boerenbedrijven werden opgezet door grootgrondbezitters.

Door deze tegengestelde ontwikkeling zijn de zand- en kustgebieden al vaker tegenover elkaar gezet in sociaaleconomisch onderzoek en verder al veel onderzocht op historisch-geografisch gebied. Simon Bening produceerde in de late middeleeuwen getijdenboeken in beide regio’s, voor onder andere lokale opdrachtgevers, wat deze bronnen zeer geschikt maakt binnen de gekozen casus. De hoofdvraag is: Op welke wijze zijn de rurale landschappen van zand- en kustgebieden van Vlaanderen gerepresenteerd in laatmiddeleeuwse getijdenboeken en wat kan daaruit worden afgeleid over de (sociale) agrosystemen binnen deze landschappen en over de percepties van de makers en opdrachtgevers van de getijdenboeken hierop?

Allereerst is onderzocht hoe de fysisch-geografische ontwikkeling in beide gebieden is verlopen en tot welke diversiteit aan historische cultuurlandschappen dit heeft geleid. De kuststreek werd tegen de late middeleeuwen gekarakteriseerd door een zeer open en wijds landschap. Veel van het voormalige getijdegebied was ingepolderd en omgezet tot landbouwgrond. Dit had als gevolgd dat deze regio zeer kwetsbaar was voor overstromingen. De landbouwstructuren ontwikkelden hierdoor tot grootschalige commerciële boerenbedrijven die werden verpacht door rijke grootgrondbezitters. De meeste kleine boeren konden de kosten van dijkonderhoud niet opbrengen en hadden hun grond verlaten. De zandregio had daarentegen deze invloeden van de zee niet en hier bleef langere tijd kleinschalige gemengde landbouw actief dat ook wel wordt geduid als een commercial survival economy. De boeren werkten om genoeg voedsel te verbouwen en geld te genereren door andere producten te verkopen op de markt.

De illustraties van Simon Bening zijn geanalyseerd door het concept bricolage toe te passen. Dit houdt in dat in elke illustratie alle afgebeelde elementen van landschapsvormen, inrichting en gebruik zijn geïnventariseerd. Zijn er bijvoorbeeld omheiningen of bomenrijen te

(4)

1. Inleiding

1.1 Introductie...

1.2 De casus: de zand- en kustgebieden van Vlaanderen...

1.3 Probleemveld...

1.4 Vraagstelling...

1.5 Methodologie...

1.6 Leeswijzer...

2. Historisch-geografische context

2.1 Introductie...

2.2 De zandregio...

Landschapsgenese Vegetatie en ontginning Landbouwstructuren

2.3 De kuststreek...

Landschapsgenese

Vegetatie en ontginning

Landbouwstructuren

2.4 De geschiedenis van getijdenboeken...

Het ontstaan en gebruik van getijdenboeken

Simon Bening

2.6 Conclusie...

3. Bronnenanalyse

3.1 Introductie...

Methodiek

3.2 Agrarische productieprocessen...

Introductie

Akkerbouw: ploegen, zaaien, eggen Techniek: ploegen, oogsten en molens Onkruid: korenbloem en klaprozen

3.3 Rurale productieprocessen...

Introductie

Ontginning: bossen en veen Bosbouw: kappen en snoeien Jacht: wilde en kleine prooien

Veeteelt: Paard, rund, schaap en zwijn Textielproductie: linnen en wol Horticultuur

3.4 Verschil in representatie: de zandstreek versus de kustregio...

Introductie

Landschapsvorm, gebruik en bezit

3.5 Conclusies...

Introductie

Elementen uit de kust- en zandgebieden van Vlaanderen Fictieve elementen en elementen afkomstig uit andere gebieden 4. Verschil in representatie tussen zand en kust: mogelijke verklaringen

4.1 Introductie ...

4.2 Agrosystemen-onderzoek versus de sociale agrosystemen van Thoen...

4.3 Representatie van de onderzoeksgebieden...

22 39 1112 1618 1819

29

34

4041 41 48

58

76

86

9191 9293

Inhoud

zien? Wat voor reliëf is afgebeeld en welke rurale activiteiten zijn te zien? Vervolgens zijn deze elementen gecontextualiseerd aan de hand van secundaire literatuur omtrent de landschaps- en landbouwstructuren en agrarische technologieën die aanwezig waren in de late middeleeuwen.

Uit deze analyse bleek dat elementen uit de zandregio vaker staan afgebeeld dan elementen die aansluiten bij de kuststreek. De landschappen van Bening zijn vaak kleinschalig en bevatten rurale activiteiten die wijzen op gemengde landbouw. De grootschalige landbouw van de kuststreek is minder duidelijk afgebeeld in de bronnen.

Door middel van secundaire literatuur omtrent de ontwikkeling en aard van getijdenboeken en kunsthistorisch onderzoek naar het corpus van Simon Bening, zijn een aantal verklaringen opgesteld voor de ongelijke representatie van de twee onderzoeksgebieden in de bronnen. Ten eerste waren rijk geïllustreerde getijdenboeken in het bezit van de elites van de samenleving. Zij waren zelf niet direct betrokken bij het rurale werk dat werd afgebeeld in de getijdenboeken. Hun percepties en ideëen over de boerenklasse kunnen invloed gehad hebben op welke elementen werden geïllustreerd. Dit kan als gevolg hebben dat de illustraties een vervormd beeld weergeven van een geromantiseerd, ideaal ruraal landschap.

Ten tweede waren getijdenboeken op de eerste plaats religieuze gebruiksmiddelen. De bestudeerde illustraties hadden als doel om de gebruiker te laten reflecteren over het geloof en het leven op aarde. We kunnen dus aannemen dat de illustraties bepaalde christelijke motieven bevatten waar bepaalde elementen bij horen en andere niet. De boer stond onder andere symbool voor de deugdzame werkende mens die leeft met de seizoenen en elk jaar dezelfde cyclus doormaakt. Binnen deze cyclus komen telkens dezelfde activiteiten langs die gericht zijn op het produceren van voedsel. De commerciële landbouw van de kuststreek, waar al veel specialisatie was in bijvoorbeeld veeteelt en zuivelproducten, past wellicht niet binnen deze christelijke motieven.

Ten derde bieden de stilistische en esthetische voorkeuren van Simon Bening zelf een verklaring voor de resultaten van de bronanalyse. Voornamelijk in de geomorfologie van de landschapsschilderingen zijn elementen te herkennen afkomstig uit andere regio’s dan de zand- en kustgebieden. Er zijn veel heuvellandschappen afgebeeld die de achtergrond van de illustraties opvullen. Bening haalde onder andere inspiratie uit de Italiaanse renaissancekunst, wat eventueel invloed heeft gehad op zijn voorkeur voor pittoreske, halfopen landschappen.

Met name in de details zijn de zand- en kustgebieden terug te vinden in de illustraties.

Wat deze bronnen zeer nuttig maakt is dat rurale activiteiten en middelen worden afgebeeld in een tafereel waarin middeleeuwse personen actief zijn in het landschap. De interactie tussen mens en natuur is duidelijk terug te zien in deze illustraties en precies deze interactie geeft een landschap haar karakter. Voor een volledig beeld van de wijze waarop bepaalde gebieden worden gerepresenteerd in dit soort bronnen moet een groter corpus illustraties geanalyseerd worden.

Getijdenboeken waarvan de opdrachtgevers bekend zijn zouden gekoppeld kunnen worden aan verschillende regio’s om te kijken in hoeverre de illustratoren deze gebieden opnemen in hun werk. Op deze wijze kunnen nieuwe inzichten over de visuele aspecten van landschapsvorm,- inrichting,- en gebruik naar voren komen.

(5)

Zandregio: een commercial survival economy De kustregio: grootschalige commerciële landbouw Elitelandschappen

4.4 Verklaringen voor het verschil in representatie van landschappen en

landbouwactiviteiten...

Introductie

Romantisering en idealisatie van het rurale landschap

Religieuze ondertoon

Beperkingen van het medium Invloed van esthetiek

5. Conclusie Bibliografie

Primaire bronnen...

Secundaire literatuur...

Websites...

Verantwoording van afbeeldingen buiten steekproef...

Bijlage: Database

Gebruikte afkortingen:

BL = British Library

VAM = Victoria & Albert Museum JPGM = J. Paul Getty Museum MET = The MET Museum

100

107 111111 111115 115117

(6)

Inleiding

Landschapshistorici streven ernaar om landschappen uit het verleden in beeld te brengen.

Door onderzoek te doen naar geografische ontwikkelingen, geomorfologie, maar ook naar hoe de mens het landschap heeft bewoond, beleefd en gebruikt, trachten we een correct beeld van het landschap te schetsen..1 Om middeleeuwse landschappen te duiden worden naast geografische bronnen, ook bronnen zoals historische kaarten, veldnamen, administratieve- en juridische teksten en inventarissen ingezet.2 Toch zijn de visuele aspecten van hoe het rurale landschap in de middeleeuwen werd ingedeeld en gebruikt nog moeilijk te traceren.3 Om deze visuele aspecten beter voor het voetlicht te brengen voegt dit onderzoek een bron toe aan het landschapshistorisch onderzoek die niet vaak wordt gebruikt: contemporaine illustraties van het laatmiddeleeuwse landschap.

De kunst van een landschap schilderen wordt gedefinieerd als het schilderen van een

“stemmingsvolle weergave van de zichtbare natuur, het licht en het weer van een bekende omgeving.”4 Hierbinnen wordt als definitie van 'landschap' aangehouden dat het "een gebied, zoals waargenomen door mensen, waarvoor het karakter het resultaat is van actie tussen natuurlijke en/of menselijke factoren" is.5 Een ‘ruraal landschap’ is een gebied dat is ontstaan vanuit het doel om voedsel en andere hernieuwbare producten te produceren. Dit is niet hetzelfde als een

‘agrarisch landschap,’ omdat in een ruraal landschap niet alleen voedsel wordt geproduceerd door middel van sedentaire landbouw, maar ook andere type productieprocessen voorkomen zoals visserij, bosbouw, jacht, zoutwinning enzovoort, om te overleven en te produceren voor

1 Marc Antrop, Perspectieven op het landschap: achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen (Ghent: Academia Press, 2007), 97-103..

2 Om deze visuele aspecten beter voor het voetlicht te brengen voegt dit onderzoek een bron toe aan het landschapshistorisch onderzoek die niet vaak wordt gebruikt: contemporaine illus- traties van het laatmiddeleeuwse landschap.

2 Del Sweeney, Agriculture in the Middle Ages: Technology, practice, and representation (Philadelphia, Pa.: University of Pennsylvania Press, 2016), 1-5.

3 Alexander Wied, "Over de geschiedenis van de Europese landschapsschilderkunst," in De uitvinding van het landschap: van Patinir tot Rubens 1520-1650, onder redactie van Hans Devisscher e.a.

(Antwerpen: Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, 2004), 9.

5 Antrop, Perspectieven op het landschap, 29.; "Chapter 1, General provision, article 1, Definitions,"

Europees landschapsverdrag, Florence, 20-10-2000, https://wetten.overheid.nl/BWBV0001748/2005- 11-01.

1.1 Introductie

Afb. 1.1: Zelfportret van Simon Bening, 1558, MET

1

(7)

de markt.6 Er is een consensus onder kunsthistorici dat het genre landschapsschilderkunst voor het eerst opkwam in de tweede helft van de zestiende eeuw, na afloop van de middeleeuwen.

Desalniettemin bloeide in Vlaanderen al in de eerste helft van de zestiende eeuw een kunstgenre op dat overeenkomsten heeft met de landschapsschilderkunst: het verluchte getijdenboeken.

Een getijdenboek is een gebedenboek dat gebruikt werd voor alledaagse persoonlijke devotie bij mensen thuis.7 Tussen 1225 en 1571 zijn meer getijdenboeken geproduceerd dan elk ander boek.8 Getijdenboeken in het bezit van de politieke en economische elites van de samenleving waren rijk geïllustreerd. Eén van de grote meesters in het illustreren van getijdenboeken, ook wel gekarakteriseerd als ‘de laatste grote Vlaamse illustrator,’ was Simon Bening (1438-1561).9 Hij werd onder andere geprezen voor zijn dynamische en gedetailleerde landschapsschilderingen en wordt daarom gezien als een voorloper op de landschapsschilderkunst van de latere zestiende eeuw.10 Een deel van het corpus van Simon Bening is geselecteerd als bron in deze scriptie, om te analyseren in hoeverre zijn landschapsschilderingen nieuwe inzichten kunnen bieden over laatmiddeleeuwse landschappen.

In deze scriptie worden twee gebieden in Vlaanderen onderzocht: De zanregio rondom Gent en de zeekleipolders aan de kust (afb. 2.1). Gedurende zijn carrière was Bening in zowel Gent als Brugge actief als illustrator. Hij produceerde getijdenboeken voor opdrachtgevers uit heel Europa, maar ook voor de lokale markt in Vlaanderen. De zand- en kustgebieden zijn in sociaaleconomisch onderzoek al vaak tegenover elkaar gezet vanwege de tegengestelde

6 Lionella Scazzosi, "Rural landscape as heritage: Reasons for and implications of principles concern- ing rural landscapes as heritage ICOMOS-IFLA 2017," in Built Heritage 2, nr. 3 (september 2018):

43-44.

7 Roger S. Wieck, "The book of hours," in The liturgy of the medieval church (Kalamazoo, Mich: Medieval Institute Publications, Western Michigan University, 2001), 444.

8 Sandra Hindman en James H. Marrow, red., Books of Hours Reconsidered, Studies in Medie- val and Early Renaissance Art History (London: Harvey Miller Publishers, 2013), 5.

9 Roger S. Wieck, "The book of hours," 444.; Judith Anne Testa, "Simon Bening and the Italian High Renaissance: Some unexplored sources," in Oud Holland 2, nr. 114 (2000): 107.

10 Wieck, "The book of hours," 431–70.

1.2 De casus: De zand- en kustgebieden van Vlaanderen

(8)

economische en politieke relaties in een regio worden geaccentueerd.

Naast verschillen in landschap en landbouwstructuren, weken de zand- en kustgebieden in de late middeleeuwen ook van elkaar af in politieke en economische organisatie. Aan de kust waren veel grootgrondbezitters van zowel adel als opkomende rijke burgers en religieuze instanties actief in het vergaren van boerderijen en landbouwgrond. Hierdoor waren kleine en middelgrote boerenbedrijven sterk in de minderheid en werkten veel boeren als loonarbeiders op grote boerderijcomplexen. In de zandregio daarentegen bleven kleine boerenfamiliebedrijven in de meerderheid en bestond er een andere verhouding tussen boer en heer.15 Hier waren de elites meer gericht op het vergaren van rechtellijke en administratieve macht over bewoners van het rurale landschap en dus niet alleen op het opkopen van grond. Deze factoren hadden effect op hoe het rurale landschap werd ingedeeld en hoe boeren gebruik maakten van de grond.

De landschapsvormen die hier het resultaat van waren zijn vandaag de dag nog te herkennen in de zand- en kustgebieden. Het kustgebied heeft een zeer open en weids karakter terwijl de zandregio een kleinschaliger landschap heeft met kampenstructuren en systematische ontginningspercelen.16 In deze scriptie wordt gekeken op welke wijze de illustraties van Simon Bening ons nieuwe inzichten en perspectieven op deze landschappen bieden.

15 Thoen, "Social agrosystems as an economic concept to explain regional differences," 47.; F.

Buylaert, "Lordship, Urbanization and Social Change in Late Medieval Flanders," Past & Present 227, nr. 1 (1 mei 2015): 37.

16 Zie bijvoorbeeld: Guido Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, Bossen van Vlaanderen: een historische ecologie (Leuven: Davidsfonds, 1993).; Adriaan E. Verhulst, Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen (Brussel: Gemeentekrediet, 1995).

Afb. 1.2: Overzichtskaart van Vlaanderen met de twee onderzoeksgebieden aangegeven, Esri World Topo ontwikkelingen die ze doormaakten in de middeleeuwen.11 Ook is al veel historisch-geografisch

onderzoek uitgevoerd naar deze twee gebieden.12 Omdat Bening in beide gebieden heeft gewerkt en getijdenboeken illustreerde voor lokale opdrachtgevers, zijn Bening's illustraties een zeer geschikte bron voor dit onderzoek.

De mediëvist en historisch geograaf Erik Thoen onderzocht de organisatie van boerderijen en ontginningsprojecten in beide regio’s en liet zien hoe een tegengestelde sociaaleconomische ontwikkeling plaatsvond in de zandregio en kuststreek. Het landschapsgebruik en de inrichting van het landschap werd in de kleipolders van de kuststreek sterk beïnvloed door de contante dreiging van overstromingen, terwijl de zandregio deze invloeden niet had. Door de verschillen in geografische ontwikkeling en grondsoort (afb. 1.4-1.5) ontstonden er ook verschillen in de bedrijfsvoering van boeren. De vormen van landbouw die in deze twee regio’s ontstonden duidt Thoen als ‘sociale agrosystemen’. Dit concept definieert hij als een ruraal productiesysteem dat is gebaseerd op regiospecifieke sociale relaties zoals politieke verhoudingen, bezitsverhoudingen, bestuurlijke organisatie en economische factoren die betrokken waren bij de economische productie van een gebied.13 Het concept ‘sociale agrosystemen’ is een aanpassing van farming system research, of te wel agrosysteemonderzoek. Een agrosysteem wordt gedefinieerd door John Dixon Hunt en Aidan Gulliver als een stelsel van boerenbedrijven die relatief gelijkwaardige productiemiddelen, ondernemingspatronen, technische randvoorwaarden en beperkingen vertonen en ook min of meer dezelfde soort ontwikkelingsstrategieën en interventies toepassen.14 Het verschil tussen sociale agrosystemen en agrosystemen komt er dus op neer dat bij agrosystemen de nadruk wordt gelegd op de optelsom van individuele boerderijen met hun overeenkomsten en bij sociale agrosystemen juist het overkoepelende netwerk van sociale,

11 Zie bijvoorbeeld: Tim Soens, Dries Tys, en Erik Thoen, "Landscape Transformation and Social Change in the North Sea Polders, the Example of Flanders (1000-1800 AD)," Siedlungsforschung:

Archaologie, geschichte, geographie, 2014, 133–160.; Erik Thoen, "Social agrosystems” as an

economic concept to explain regional differences: An essay taking the former county of Flanders as an example (Middle Ages-19th century)," in Landholding and land transfer in the North Sea area (late Middle Ages-19th century), onder redactie van B. J. P. van Bavel en P. C. M. Hoppenbrouwers, CORN publication series 5 (Turnhout, Belgium: Brepols, 2004), 47–66.

12 Zie bijvoorbeeld: Verhoeve en Verbruggen, "Het Meetjesland. Bodem en landschap in historisch perspectief." in Belgeo, nr. 3 (30 september 2006): 206-218.; Guy De Moor, "De Zanden van de Vlaamse Vallei," in Delfstoffen in Vlaanderen, onder redactie van F. Gullentops en L. Wouters (Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1996).; C. Baeteman, “De ontstaansgeschiedenis van onze kustvlakte,” in De Grote Rede: Nieuws over onze kust en zee, Vlaams Insitituut voor de zee (januari 2007): 2-10.

13 Erik Thoen, "Social agrosystems as an economic concept to explain regional differences," 47.

14 John Dixon Hunt en Aidan Gulliver, Summary: Farming systems and poverty, improving farmers livelihoods in a changing world (Rome: FAO and World Bank Rome en Washington DC, 2001).

(9)

Afb. 1.4: Fysisch-geografische eenheden van de kuststreek, Geopunt Vlaanderen Afb. 1.3: Digitaal hoogtemodel van Vlaanderen, Geopunt Vlaanderen

(10)

Het gebruik van geïllustreerde getijdenboeken als contemporaine visuele bron sluit goed aan bij recente trends in middeleeuws onderzoek. Hoewel middeleeuwse illustraties ook vaak worden gebruikt als toevoeging op een artikel of boek zonder verder commentaar, zijn er verschillende recente onderzoeken waar ze wel volledig worden benut. In zijn boek Eyewitnessing: The uses of images as historical evidence beargumenteert Peter Burke dat visuele bronnen naast informatie over materiële cultuur en praktische gebruiksvormen ook een visuele representatie kunnen zijn van het religieuze en politieke leven van culturen in het verleden.17 Verluchte getijdenboeken waren zeer kostbare voorwerpen, alleen bestemd voor de economische en politieke elite in de samenleving. Het waren gebedenboeken die in de huiselijke setting werden gebruikt voor alledaagse persoonlijke devotie.18 Deze bronnen zijn dus, zoals Burke pleit, een visuele representatie van de religieuze en politieke wereld. Daarnaast is er een lange traditie van onderzoek naar objecten en technieken door middel van afbeeldingen en hoe technologie geleidelijk veranderde door de tijd heen. Afbeeldingen van het rurale leven laten volgens Burke details zien van hoe objecten eruitzagen, maar ook hoe ze werden gebruikt in het alledaagse leven. Deze details zijn in niet veel andere bronnen op dezelfde duidelijke wijze terug te zien.19

Ook Dolly Jørgensen bespreekt in haar artikel Illuminating ephemeral medieval agricultural history through manuscript art hoe specifieke agrarische werkmethodes vaak niet worden benoemd in schriftelijke bronnen.20 Ze beargumenteert het belang van visuele bronnen door aan te kaarten hoe vergankelijke objecten die werden gebruikt in het rurale landschap, zoals bijvoorbeeld stokken, alleen zijn overgeleverd in de vorm van afbeeldingen en nergens anders. Volgens Jørgensen zijn visuele bronnen de enige plek waar praktijken in actie worden weergegeven en zijn manuscripten zoals getijdenboeken de plek waar het alledaagse, vergankelijke rurale leven is vastgelegd.21

Eva Oledzka onderzocht aan de hand van laatmiddeleeuwse en renaissance manuscripten afbeeldingen van architectuur en interieur.22 Oledzka plaatste de resultaten van haar bronanalyse

17 Peter Burke, Eyewitnessing: The Uses of Images as Historical Evidence (London: Reaktion Books, 2019) 16-20.

18 Roger Wieck, "The boos of hours," 444.

19 Burke, 120-121.

20 Dolly Jørgensen, "Illuminating Ephemeral Medieval Agricultural History through Manuscript Art,"

in Agricultural History 89, nr. 2 (Lente 2015): 186–99.

21 Jørgensen, 197.

22 Eva Oledzka, Medieval & Renaissance interiors in illuminated manuscripts (London: The British Library, 2016).

1.3 Probleemveld

Afb. 1.5: Fysisch-geografische eenheden van de zandregio, Geopunt Vlaanderen

(11)

is een reactie op een artikel van Erik Thoen en Beatrijs Augustyn waarin zij argumenteren dat het Meetjesland, een gebied in het noordwesten van de huidige provincie Oost-Vlaanderen, haar vorm heeft gekregen door veenontginning en turfwinning.27 Verbruggen en Verhoeven opperen echter dat schapenhouderij en de textielproductie een grotere invloed hebben gehad op dit landschap in vorm van bos- en bodemdegradatie.28

Door contemporaine illustraties van het landschap te analyseren die in de kust- en zandgebieden zijn gemaakt kunnen nieuwe details over het rurale landschap aan het licht komen. In eerder uitgevoerd onderzoek naar de zand- en kustgebieden zijn al veel geschreven en georafische bronnen gebruikt. Daarom voegen contemporaine landschapsschilderingen een nieuw perspectief toe onderzoek omtrent landschapsvormen- inrichting en gebruiken in de late middeleeuwen.

Vanuit deze combinatie van een vergelijkend onderzoek naar de Vlaamse zand- en kustgebieden door middel van contemporaine afbeeldingen van het laatmiddeleeuwse landschap volgt de hoofdvraag: Op welke wijze zijn de rurale landschappen van zand- en kustgebieden van Vlaanderen gerepresenteerd in laatmiddeleeuwse getijdenboeken en wat kan daaruit worden afgeleid over de (sociale) agrosystemen binnen deze landschappen en over de percepties van de makers en opdrachtgevers van de getijdenboeken hierop?

Om te kunnen testen of de landschapsschilderingen van Simon Bening representatief zijn voor het laatmiddeleeuwse rurale landschap van de Vlaamse zand- en kustgebieden, moeten deze gebieden eerst beschreven worden. Daarom is de eerste deelvraag: Welke ruimtelijke diversiteit kent het onderzoeksgebied (de kleipolders aan de kust en de zandstreek in het binnenland) in fysisch-geografisch opzicht en tot welke differentiatie van historische cultuurlandschappen heeft dit geleid? De tweede deelvraag betreft de landbouwstructuren die in de late middeleeuwen in de twee onderzoeksgebieden bestonden: Welke (sociale) agrosystemen waren verbonden aan de rurale landschappen in de twee onderzoeksgebieden en hoe ontwikkelden dit tussen de twaalfde en vijftiende eeuw? De manier waarop landbouw werd bedreven had een enorme impact op hoe het landschap werd ingedeeld, gebruikt en eventueel veranderde of degradeerde als gevolg van

27 Beatrijs Augustyn en Erik Thoen, "Van veen tot bos: Krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse Meetjesland van de 12e tot de 19e eeuw," in HISTORISCH GEOGRAFISCH TIJDSCHRIFT (1987): 97-112.

28 Antoon Verhoeve en Cyriel Verbruggen, "Het Meetjesland. Bodem en landschap in historisch perspectief." in Belgeo, nr. 3 (30 september 2006): 206-218.

1.4 Vraagstelling

in een brede context van culturele trends en gebruiken in het privéleven van mensen in Europa. Ze bespreekt de manieren waarop alle lagen van de bevolking staan afgebeeld in deze bronnen, maar wijst erop dat deze manuscripten werden gemaakt in opdracht van de elite. Deze illustraties vertellen ons dus iets over de percepties van elites op andere economische groepen in de samenleving.23

Aan de andere kant is Margaret Goehring meer sceptisch over wat middeleeuwse illustraties ons kunnen vertellen over het landshap. Volgens haar laten vroege landschapsschilderingen zoals de illustraties in getijdenboeken niet realistische landschappen zien. Ze zouden geen realistisch beeld geven van hoe de materiële elementen in het landschap met elkaar in verband staan en samen een geheel vormen. Bij het bestuderen van dergelijke afbeeldingen legt zij daarom meer de nadruk op de ideologische en didactische aspecten van deze illustraties.24 Gezien de beperkte ruimte die deze illustraties innemen in de getijdenboeken, is het in eerste opzicht logisch om te denken dat het versimpelde afbeeldingen zijn met weinig realistische kenmerken. De vraag is echter of hiermee de waarde van deze bronnen als één van de eerste vormen van landschapskunst niet wordt onderschat. In het licht van de recente succesvolle onderzoeken naar middeleeuwse illustraties door Jørgensen en Oledzka worden in deze scriptie de illustraties van Simon Bening opnieuw bestudeerd. Hierbij wordt geanalayseerd welke vormen van landschapsinrichting en gebruik staan afgebeeld en of deze representatief zijn voor de kust- en zandregio waarin ze zijn geproduceerd.

De landschapscasus die hier is gekozen sluit net als de bron goed aan bij recente trends in historisch- en landschappelijk onderzoek. Naast het vergelijkende onderzoek van Thoen, onderzocht hij in samenwerking met onder andere Tim Soens de ontwikkeling van het kustgebied.25 Verder is veel historisch-geografisch onderzoek gedaan naar lokale gebieden binnen de zandregio. Cyriel Verbruggen en Antoon Verhoeve onderzochten de geografische ontwikkeling van het Meetjesland, ten noordwesten van Gent. Hierbij lag de nadruk op de vraag of dit gebied in de volle middeleeuwen ontwikkelde tot een gedegradeerd en woest gebied door intensieve turfwinning of door intensieve schapenhouderij en textielproductie.26 Dit onderzoek

23 Oledzka, 7-8.

24 Margaret Goehring, Space, Place and Ornament: The Function of Landscape in Medieval Manuscript Illumination (Turnhout, Brepols, 2013), 9.

25 Guido Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, Bossen van Vlaanderen: een historische ecologie (Leuven: Davidsfonds, 1993), 88-90.

26 Antoon Verhoeve en Cyriel Verbruggen, "Het Meetjesland: Bodem en landschap in historisch per- spectief," in Belgeo, nr. 3 (30 september 2006): 206–218.

(12)

geven een breed beeld van de verschillende ontginningsactiviteiten die hier gaande waren in de middeleeuwen.33 Om een goed beeld te krijgen van de ontginning en inpoldering van de kustregio wordt gebruik gemaakt van onderzoek door Tim Soens, Drys Tys en Erik Thoen naar de landschapstransformatie in deze regio.34

Ten tweede wordt onderzocht welke landbouwstructuren aanwezig waren in de onderzoeksgebieden en hoe deze zich ontwikkelden tot de (sociale) agrosystemen die aanwezig waren in de late middeleeuwen.35 Om deze systemen te duiden worden het werk van Thoen over sociale agrosystemen en het agrosysteemonderzoek van John Dixon Hunt, Aidan Gulliver en Ika Darnhofer ingezet.36 Hierbij worden verder historische kaarten gebruikt om te onderzoeken welke vormen grondgebruik zoals akkerbouw, bosbouw en graslanden aanwezig waren. Omdat weinig middeleeuwse kaarten met een correcte weergave van grondindeling zijn overgeleverd, wordt hier de Ferrariskaart gebruikt uit 1778.37 Deze kaart wordt gebruikt omdat, ondanks dat deze kaart uit een latere periode is, dit de eerste kaar waar beide onderzoeksgebieden volledig en relatief correct op staan afgebeeld. Deze kaart wordt vergeleken met hedendaagse luchtfoto’s om te zien welke landschapsvormen nu nog aanwezig zijn en om een indruk te geven van hoe de landschapsindeling in de zand- en kustgebieden er ongeveer uit zagen.

De derde deelvraag over het ontstaan van getijdenboeken wordt onderzocht aan de hand van onderzoek naar getijdenboeken in het algemeen en onderzoek naar het leven van Simon Bening. Roger S. Wieck deed onderzoek naar de ontwikkeling van getijdenboeken als genre, hoe dit samen ging met een groei van meer persoonlijke devotie buiten de kerk en de invloed van de politieke en economische elites op de inhoud van getijdenboeken.38 Over het illustreren

33 Verhoeve en Cyriel Verbruggen, 206-218

34 Soens, Dries Tys en Erik Thoen, 133-160.

35 Zie bijvoorbeeld: Erik Thoen, "Rural economy and landscape organization in pre-industrial Flan- ders," ARTONIANA (GENT), nr. 32 (2019).; Erik Thoen, "A “commercial survival economy” in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages–19th century)," in Peasants into farmers? the transformation of rural economy and society in the Low Countries (Mid- dle Ages-19th century) in light of the Brenner debate, onder redactie van P. C. M. Hoppenbrouwers, CORN publication series 4 (Turnhout: Brepols, 2001), 103-159.; Adriaan E. Verhulst, Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen (Brussel: Gemeentekrediet, 1995).

36 Erik Thoen, “Social agrosystems” as an economic concept to explain regional differences: An essay taking the former county of Flanders as an example (Middle Ages-19th century)," 47–66.; John Dixon en Aidan Gulliver, Summary: Farming Systems and Poverty, Improving farmers’ livelihoods in a changing world (Rome: FAO and World Bank Rome en Washington DC, 2001).; Ika Darnhofer, David P. Gibbon, en Benoît Dedieu, Farming Systems Research into the 21st Century: The New Dynamic (Dordrecht New York: Springer, 2012).

37 Karen De Coene e.a., "'Ferraris, the Legend’, in The Cartographic Journal 49, nr. 1 (februari 2012):

30-42.

38 Wieck, "The book of hours," 431-470.

deze activiteiten.

De derde deelvraag betreft het ontstaan van de bron: In welk religieuze, politieke en sociaaleconomische context zijn de geïllustreerde getijdenboeken ontstaan?

De vierde deelvraag, de bronanalyse, stelt de bij elke illustratie de vraag welke landschapsvormen, elementen van landschapsinrichting- en gebruik staan afgebeeld. Met de vijfde deelvraag wordt de vraag gesteld in hoeverre er een verschil in representatie is van de zand- en kustgebieden in de illustraties. Ten slotte is de laatste deelvraag welke verklaringen er zijn te vinden voor een eventueel verschil in representatie van de zand- en kustgebieden in de illustraties.

De eerste deelvraag wordt beantwoord door middel van historisch-geografisch onderzoek omtrent de landschapsgenese van beide onderzoeksgebieden. Binnen de zandstreek wordt onderzocht hoe de ondergrond is gevormd aan de hand van onderzoeken over de ontwikkeling van de Vlaamse Vallei (afb. 2.1) en de afzetting van het dekzand gedurende de laatste ijstijden.29 Daarnaast wordt voor de landschapsgenese van de kustregio onderzocht hoe dit gebied ontwikkelde van een getijdelandschap tot een gebied van zeekleipolders.30

Vervolgens wordt de vegetatie in beide gebieden onderzocht en hoe de landschappen werden ontgonnen. Guide Tack, Paul van Bremt en Martin Hermy deden een uitgebreid onderzoek naar de bossen van Vlaanderen en hoe deze ontwikkelden en werden ontgonnen en gebruikt door de tijd heen, met een focus op de zandregio.31 Verder onderzoek naar ontginning in de middeleeuwen en tot welke differentiatie van historische cultuurlandschappen dit leidde werd gedaan door Beatrijs Augustyn en Erik Thoen over het Meetjesland, een gebied in het noordwesten van de huidige provincie Vlaanderen.32 Waar zij gebruik maakten van historische cartografie en andere geschreven bronnen, deden Verhoeve en Verbruggen een geografisch onderzoek in reactie op Augustyn en Thoen over ditzelfde gebied. Beide onderzoeken maken gebruik van onder andere de Pieter Pourbuskaart, waar een deel van de kustregio staat afgebeeld (1601). Hun debat over de gevolgen van ontginning op het landschap in dit gebied

29 Guy De Moor, "De Zanden van de Vlaamse Vallei," in Delfstoffen in Vlaanderen, onder redactie van F. Gullentops en L. Wouters (Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1996)

30 C. Baeteman, “De ontstaansgeschiedenis van onze kustvlakte,” in De Grote Rede: Nieuws over onze kust en zee, Vlaams Insitituut voor de zee (januari 2007): 2-10.

31 Beatrijs Augustyn en Erik Thoen, "Van veen tot bos: krachtlijnen van de landschapsevolutie van het Noordvlaamse Meetjesland van de 12e tot de 19e eeuw," HISTORISCH GEOGRAFISCH TIJDSCHRIFT, 1987.208-221.

32 Augustyn en Erik Thoen, 208-221.

1.5 Methodologie

(13)

elementen en hoe deze in verder onderzoek zijn geduid.43

Er zijn zes bronnen geselecteerd, waarvan twee manuscripten compleet zijn overgeleverd en de anderen losse uitsneden uit getijdenboeken zijn. Deze zijn allemaal gemaakt in de werkplaats van Simon Bening door zijn werknemers of door hem zelf. De twee volledige getijdenboeken bieden de mogelijkheid om ook andere illustraties in deze manuscripten mee te nemen in de analyse. Als voorwaarde voor deze selectie is bepaald dat de illustratie alleen wordt meegenomen in de analyse wanneer er een duidelijk landschap in te zien is. Illustraties van stedelijke landschappen en van interieurs zijn niet meegenomen in de analyse. Verder zijn alleen getijdenboeken en verzamelingen van illustraties geselecteerd die door Simon Bening of leden van zijn werkplaats zijn gemaakt in Gent of Brugge voor een opdrachtgever die een connectie had met Vlaanderen of stukken waar de opdrachtgever niet van bekend is. Om een werkbaar aantal bronnen te hebben voor een steekproef is er gekozen om ook getijdenboeken te selecteren waar de originele eigenaar niet bekend van is.

De vijfde deelvraag over de representatie van de zand- en kustgebieden in de bronnen wordt ten slotte beantwoord door de resultaten van de bronanalyse te contextualiseren aan de hand van secundaire literatuur. Hierbij wordt gekeken naar welke landschapsvormen het vaakst voorkomen en of deze overeenkomen met de onderzoeksgebieden. Verder worden de resultaten van hoofdstuk 3 omtrent landschapsinrichting en afgebeelde rurale activiteiten en middelen in verband gebracht met deverschillende (sociale) agrosystemen die op dat moment aanwezig waren in de zand- en kustgebieden. Op deze wijze wordt getest in hoeverre de bronnen overeenkomen met de landbouwstructuren in de onderzoeksgebieden. Ten slotte wordt onderzoek naar de ontwikkeling en het gebruik van getijdenboeken in de middeleeuwen toegepast om te kijken hoe makers en opdrachtgevers invloed hadden op de inhoud van deze

43 Zie bijvoorbeeld: S. Barends, red., Het Nederlandse landschap: een historisch-geografische benadering (Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 2010).; Luc Daels, Landschapsontwikkeling in en rond het voormalige Bulskampveld (Gent: Rijksuniversiteit Gent, n.d., z.d.).; Arie Van Steensel, "De economie van het platteland," in Geschiedenis van Zeeland: Prehistorie-1550, onder redactie van Paul Brusse en Peter Henderikx, vol. 1, z.d.,265-275.; Del Sweeney, red., Agriculture in the Middle Ages: Technology, Practice, and Representation (University of Pennsylvania Press, 1995).; Richard C. Hoffmann,

An environmental history of medieval Europe, Cambridge medieval textbooks (Cambridge: New York: Cambridge University Press, 2014).; Thomas Barnebeck Andersen, Peter Sandholt Jensen, en Christian Volmar Skovsgaard, "The Heavy Plow and the Agricultural Revolution in Medieval Europe," in Journal of Development Economics 118 (januari 2016): 133-149; Bernard H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850: Social-economische geschiedenis van de strijd om het bestaan in West-Europa tot aan het tijdperk van die industrialisatie (Utrecht: Aula, 1987).; Valerie L Garver, "Work, Skill and Technology," in A Cultural History of Work in the Medieval Age (London: Bloomsbury Publishing Plc, 2020).; Theo Spek, Het Drentse esdorpenlandschap: een historisch-geografische studie, vol. 2 (Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 2004).

van getijdenboeken en de rol van Simon Bening hierin is ook veel onderzoek gedaan door onder andere Thomas Kren, Scot McKendrick en Sandra Hindman.39 Het illustratieproces en de keuzes die Simon Bening maakte in welke elementen hij afbeeldde wordt onderzocht aan de hand van hoe hij modelafbeeldingen gebruikte en de tradities hieromheen.40

Om de bronnen te analyseren is het concept bricolage het uitgangspunt. Claude Levi Strauss bespreekt in zijn boek La pensée sauvage het concept van bricolage. De bricoleur verzamelt allerlei losse elementen, of te wel fenomenen, objecten en gebeurtenissen die zijn overgeleverd uit het verleden en plaatst deze in een nieuwe volgorde of structuur. Op deze manier tracht zij een nieuwe perceptie op het verleden te ontdekken. Waar in de wetenschap een bepaald fenomeen in de wereld wordt verklaard aan de hand van structuren, draait de bricoleur dit dus om.41 Door dit concept toe te passen op miniatuurschilderingen, zoals de geïllustreerde kalenderpagina’s, worden verschillende elementen eruit gefilterd die de maker erin heeft verwerkt om zo een duidelijk beeld van het geheel weer te geven. De kunstenaar tracht namelijk op beperkte schaal iets uit de wereld reproduceren. Vanwege de beperkte ruimte van het canvas moet de kunstenaar keuzes maken in welke elementen hij afbeeldt en welke niet, om zo een duidelijk en compleet beeld over te brengen. Het geheel is te ontdekken door dit keuzeproces van de kunstenaar te achterhalen.42 Bij elke illustratie wordt dus gezocht naar de afgebeelde

39 Thomas Kren en Scot McKendrick, Illuminating the Renaissance: The triumph of Flemish

manuscript painting in Europe (Los Angeles, Calif: J. Paul Getty Museum, 2003).; Hindman en James H. Marrow.

40 Zie bijvoorbeeld: Joris Corin Heyder, "Corporate design made in Ghent/Bruges? On the extensive reuse of patterns in Late Medieval Flemish illuminated manuscripts," in The use of models in medieval book painting, onder redactie van Monika E. Müller (Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars, 2014).; Judith Anne Testa, "Simon Bening and the Italian High Renaissance: Some Unexplored Sources," Oud Holland 2, nr. 114 (2000): 107–124

41 Claude Lévi-Strauss, The Savage Mind, The Nature of Human Society Series (Chicago: Univ. of Chicago Press, 2000),17-20.

42 Lévi-Strauss, 17-20.

(14)

illustraties. Zodoende is het mogelijk om een beeld te krijgen van de waarde van Beningls illustraties voor het onderzoek naar het laatmiddeleeuwse landschap van Vlaanderen.

Deze scriptie is opgedeeld in vier hoofdstukken en een conclusie, met de inleiding als hoofdstuk 1. Hoofdstuk 2 betreft de landschappelijke ontwikkeling van de twee onderzoeksgebieden tot aan de twaalfde eeuw en vervolgens hoe ontginnings- en exploitatieactiviteiten dit landschap vanaf de twaalfde eeuw hebben veranderd en hoe het landschap eruit zag in de vijftiende en zestiende eeuw. Dit is onderverdeeld per onderzoeksgebied in de paragrafen ‘landschapsgenese,’

‘vegetatie en ontginning’ en ten slotte ‘landbouwstructuren’. Hierbij wordt ook de economische en politieke context besproken waarin deze activiteiten plaatsvonden. Ten tweede wordt in dit hoofdstuk de opkomst van getijdenboeken in Vlaanderen besproken, wie hier een grote rol in speelden en de illustratiewijze van Simon Bening. Hoofdstuk 3 betreft de resultaten van de bronanalyse en deze worden vergeleken en aangevuld met andere literatuur over het landschap in de onderzoeksgebieden en de productieprocessen en agrarische technologische ontwikkeling.

In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de bronanalyse geïnterpreteerd en in verband gebracht met literatuur over de ontwikkeling van het rurale landschap en de sociaaleconomische, politieke en culturele context, om zo antwoord te geven op de vraag op welke wijze de rurale landschappen van de zand- en kustregio’s zijn gerepresenteerd in de bestudeerde getijdenboeken en wat hieruit afgeleid kan worden over de (sociale) agrosystemen binnen deze landschappen en de percepties van de makers en opdrachtgevers hierop. Ten slotte wordt in de conclusie een overzicht gegeven van alle bevindingen van deze scriptie met daarbij suggesties voor verder onderzoek.

1.6 Leeswijzer

(15)

Afb. 2.1: Traditionele landschappen van Vlaanderen met het totale onderzoeksgebied aangegeven

2.2 De zandregio

Landschapsgenese

Afbeelding 2.1 geeft het totale onderzoeksgebied van deze scriptie weer. De zandregio beslaat het gebied tussen Brugge, Torhout en Gent, met daarbij het gebied tussen de Schelde en Leie in tot aan Oudenaarde. De kuststreek loopt in het zuiden door tot de rivierbekken van de IJzer (afb. 2.2). Op de hoogtekaart (afb. 2.2) is te zien dat het totale onderzoeksgebied een vrij vlak landschap is met uitzondering van enige verhoging in de zandstreek buiten de Vlaamse Vallei en de dekzandrug in het noorden van de zandstreek binnen de Vlaamse Vallei. In deze scriptie nemen met name de steden Brugge en Gent een belangrijke rol in, met daarbij Eeklo als centraal punt in het ontginningslandschap van de zandregio.

Historisch-geografische context

2.1 Introductie

Om te analyseren welke rurale landschappen Simon Bening trachtte af te beelden in zijn getijdenboekenillustraties is het van belang om de landschappelijke ontwikkeling van de twee onderzoeksgebieden eerst te kennen en begrijpen. In dit hoofdstuk is de geografische ontwikkeling van de zandregio en de kleipolders in de kuststreek van Vlaanderen uiteengezet met daarbij een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen omtrent ondergrond, reliëf en vegetatie. Vervolgens wordt het efect van de mens beschreven hoe de mens effect had op dit landschap door bewoning, ontginning en landbouw. Hierbij wordt gekeken naar de ruimtelijke diversiteit die de onderzoeksgebieden kennen en welke verschillende historische cultuurlandschappen er ontstonden door de tijd heen.

Het tweede deel van dit hoofdstuk betreft de geschiedenis van getijdenboeken. Het is van belang om te onderzoeken in welke sociaaleconomische, religieuze en politieke context de getijdenboeken in Vlaanderen zijn ontstaan. Hoe ontwikkelde het getijdenboeken zich als genre zich in de middeleeuwen en welke rol speelde Simon Bening in de productie van getijdenboeken? Ook wordt gekeken naar het soort opdrachtgevers die deze getijdenboeken kochten en gebruikten en welke rol de bestudeerde illustraties hadden in het alledaagse gebruik.

2

(16)

Hierdoor werden grote hoeveelheden zand verplaatst. De tweede fase, tijdens het warmere Eemien, steeg de zeespiegel weer en werd het dalstelsel opgevuld met zandige sedimenten vanuit het estuarium en stroomopwaarts met zand en veen. In de derde fase, het Weichselien, zakte de zeespiegel tot honderd meter beneden de huidige zeespiegel. De rivieren sneden steeds dieper het dalstelsel uit. Hierna werd vanuit het bekken een zo grote lading zand verplaatst dat veel van de insnijdingskracht van de rivieren verloren ging. Hierdoor konden zandige stroomsedimenten worden afgezet en werden de diepe dalen van de vallei opgevuld. Door de wisselende omstandigheden in deze drie fasen heeft de Vlaamse Vallei een zeer gevarieerd karakter gekregen. De opvulling van het dal bevat grof zand, lemig zand, fijn zand en middelmatig-fijn zand. Hoewel dit gebied aan het oppervlak vrij homogeen is, is de ondergrond dus juist zeer heterogeen.46

In het noorden van de zandstreek binnen de Vlaamse Vallei loopt een dekzandrug van Maldegem tot Steneke (afb. 2.2). Het noordelijke deel van deze dekzandrug heeft een belangrijke rol gespeeld in het verhinderen van overstromingen. Richting het noorden helt de dekzandrug heel geleidelijk af. In de dwarsdoorsnede van de dekzandrug (afb.2.3), met zuidelijke beginpunt dat in de grafiek bij 0 begint en het noordelijke eindpunt op de grafiek eindigt bij ongeveer 13,5 km. We zien hoe de dekzandrug met een vrij steile helling vanuit het zuiden maximaal 10 meter hoog ligt en in het noorden richting Zeeuws-Vlaanderen geleidelijk daalt. Ten zuiden van de dekzandrug is het landschap vrij vlak tot aan de Kale-Durme Vallei.47

Bovenop de dekzandrug kwamen aan het einde van het Weichselien een groot aantal kleine plassen voor. Antoon Verhoeve en Cyriel Verbruggen beschrijven deze plassen als een soort ‘duinpannen’, waarmee ze bedoelen dat deze plassen komvormige laagtes waren. In deze laagtes bleven telkens dunne afzettingen achter doordat ze snel dichtwaaiden en er weer nieuwe laagtes ontstonden. Ze zijn terug te vinden in de grond op een diepte van één à twee meter in vorm van ‘venige organisch-zandige banden’ van ongeveer vijf tot twintig centimeter dik.

In de diepste plekken van deze depressies ontstonden gyttja’s: kalkrijke sedimenten met fijne plantenresten en veel micro- en macrofossielen. In ondiepere laagtes vond alleen veenvorming plaats.

46 De Moor, 63-68.

47 Antoon Verhoeve en Cyriel Verbruggen, "Het Meetjesland," 3-4.

Afb. 2.2: Digitaal hoogtemodel Vlaanderen, Geopunt Vlaanderen, bewerkt door auteur

Hoewel de Vlaamse Vallei (afb. 2.1) in haar huidige situatie een relatief vlak landschap is, verklapt de ondergrond een ander verhaal. Het was namelijk ooit een complex Pleistoceen dalstelsel met insnijdingen van meer dan 25 meter diep.44 Ten noorden van Gent strekt de vallei zich uit tussen Maldegem en Steneke. Ten zuiden volgt het de huidige loop van de rivieren de Leie en de Schelde richting het zuiden en de Rupel en Demer richting het oosten.45 Het uitschuren van het dalstelsel vond plaats gedurende het Saalien en het Weichselien gedurende drie fasen. In de eerste fase, tijdens de Saalien-glaciatie, was de Vlaamse Vallei een vegetatie- arme vlakte. Door de daling van de zeespiegel kwamen grote delen van de huidige Noordzee bloot te liggen en hadden de rivieren die door de vallei kruisten een verhoogde erosiecapaciteit.

44 Alain Demoulin, Landscapes and Landforms of Belgium and Luxembourg (Cham: Springer Interna- tional Publishing: Imprint: Springer, 2018), 297.

45 Guy De Moor, "De Zanden van de Vlaamse Vallei," in Delfstoffen in Vlaanderen, onder redactie van F. Gullentops en L. Wouters (Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1996), 63–68.

(17)

Van origine was de zandstreek een gebied met veel bebossing, zoals op een reconstructiekaart voor het jaar 1000 te zien is (afb. 2.4). Hierop is de spreiding van bos, heide en veen in de zandstreek te zien. Vanaf de zevende eeuw begon op bepaalde plekken de ontginning van bos, met name in de streek direct rondom Gent en in gebieden waar religieuze instituten het voor het zeggen hadden.48 Voor het overgrote deel van Vlaanderen begonnen de ontginningen echter pas in de tiende eeuw. Dit begon vaak met kleinschalige, individuele ontginningsprojecten.

In de elfde eeuw werd het rooien van bomen steeds meer gestimuleerd door de grafelijke macht van Vlaanderen. In plaats van lokale projecten, zoals in de eeuwen ervoor, werd veel kapitaal geïnvesteerd in de ontginningsprojecten en werden deze collectief en grootschaliger georganiseerd. Veel grotere bossen zijn gekapt, terwijl kleinere bossen werden gespaard om genoeg brandstof te behouden. Deze grootschalige bosontginning had als resultaat dat in de dertiende eeuw extreem weinig bos overbleef. Bebossing in de zandstreek was beperkt tot bosranden langs beken en op slechts te draineren gronden zoals kleigronden.49

“Ze lagen als een handvol zaad door de wind verspreid in het landschap: ongelijkmatig, soms dicht, soms ver uit elkaar, zonder dat er enige structuur in zat.”50

48 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 18-19.

49 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 19-21.

50Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 21.

Vegetatie en ontginning

Afb. 2.4: Spreiding van bos, heide en veen uit Bossen van Vlaanderen, Bossen van Vlaanderen:

een historische ecologie, bewerkt door auteur Afb. 2.3: Hoogteprofiel dekzandrug van Maldegem tot Steneke, Geopunt Vlaanderen

(18)

gescheiden te houden van grazend vee werden er hekken gevlochten van dood hout. In de latere middeleeuwen keerde dit om. De hoeveelheid bouwland werd groter dan het grasland en deze omheiningen moesten het vee juist binnenhouden.56 Beweiding van vee werd ook gedaan in de overgebleven bossen van de volle middeleeuwen. Hierbij was met name de beweiding van varkens een belangrijk middel voor de vleesproductie. Varkens werden het bos in geleid om eikels te eten in een proces dat ook wel ‘akeren’ heet. Dit had als doel om de varkens vet te mesten voor de winterperiode.57

De hoeveelheid kleine boeren in de zandstreek kan gedeeltelijk verklaard worden aan de hand van de structuur van heerlijkheden in de regio. Een heerlijkheid was een eigendomsrecht dat niet per sé betekende dat de eigenaar de grond in bezit had, maar dat de eigenaar administratieve en rechtelijke macht had over de bewoners van de heerlijkheid.58 Vanaf de dertiende eeuw werden in de zandregio alleen grote boerderijen verpacht en bewerkten de edelen hun landgoederen verder zelf. Hierdoor werden kleine boeren minder snel verjaagd wanneer edelen hun grond trachtten uit te breiden. Edelen beidden hun macht uit door onder andere meer heerlijkheden te bemachtigen, niet alleen door grond van boeren over te kopen.59 Veel kleine boeren slaagden er vaak in om hun originele grondbezit te behouden en door te geven aan de volgende generatie.

Ook combineerden de boeren van de zandstreek hun opbrengst van agrarische activiteiten met geld gegenereerd via loondienst bij grotere boerderijen in de regio en boerderijen in de kustregio. Verder hielden deze boeren zich bezig met proto-industriële activiteiten zoals linnen- en wolproductie.60

De hoofdzakelijke zorg van deze kleine boeren was overleven. Om dit te doen bleven de boeren actief in verschillende rurale productieprocessen en specialiseerden ze zich niet in één bepaald soort product. Bij het vrijkomen van nieuwe grond werden kinderen van boeren gestimuleerd om hun eigen boerderij te stichten en zolang er geen grond vrij kwam werkten zij in loondienst. De boeren verbouwden verschillende soorten gewassen om risico te spreiden.

Ze verbouwden goed verkoopbare gewassen zoals tarwe en voedergewassen, maar ook pigmentplanten, vlas en hennep voor de textielproductie.61

56 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 88-90.

57 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 163.

58 F. Buylaert, 37.

59 F. Buylaert, 37.

60 Erik Thoen, "Social agrosystems" as an economic concept to explain regional differences, 52-56.

61Erik Thoen, "Social agrosystems" as an economic concept to explain regional differences, 56-60.

Aan de noordzijde van de dekzandrug, rondom Eeklo, is een aantal gebieden met veengroei ontdekt (afb. 2.4, oranje kaartvlakken).51 Deze zijn met name te vinden op de overgang tussen de mariene klei en het dekzand. In het zuidelijke deel van de Vlaamse Vallei zijn in de kleinere valleien van rivieren en beken veenachtige sedimenten afgezet die niet zijn aangegeven op de kaart. Deze veenafzetting vond plaats als gevolg van ontbossing en de stijging van het grondwaterpeil.52 Hoewel er geen twijfel mogelijk is over de aanwezigheid van veen in het huidige Meetjesland, bestaat er wel discussie over de spreiding en grootte van deze veenarealen.

Zoals besproken begonnen de ontginning van bos al vroeg in het binnenland van Vlaanderen, wat als gevolg had dat hout een schaars middel werd. De woeste gronden en heidevelden die overbleven werden door de lokale boeren geëxploiteerd als landbouwgrond, hoewel de opbrengst vrij laag was in verhouding met de grote arbeidsgraad die ervoor nodig was.53 Het zandige Vlaanderen bestond uit een netwerk van kleine boeren met weinig kapitaal die zowel privégrond in hun bezit hadden, als gebruik maakten van gemene gronden. In het infield-outfield systeem dat hier in werking was werden de grotere gemene gronden, ook wel kouters genoemd, exclusief gebruikt voor de graanproductie. De meeste dorpen hadden één kouter die 10 tot 80 hectare groot kon zijn. De losse velden binnen de kouters waren relatief klein en dit complex had een open karakter met weinig omheiningen. Naast dorpskouters waren er ook ‘herenkouters’.

Deze waren vaak ouder dan de dorpskouters en hadden een groter en minder intensief gebruikt outfield gebied.54 Binnen de zandstreek is er onderscheid te maken tussen het zandige gebied een het zandleemgebied in het zuiden. In het zuidelijke gebied bleef het infield-outfield systeem langer in stand en waren er meer en grotere kouters. Dit gebied had ook het voordeel van rijke gronden in de beekdalen van bijvoorbeeld de Schelde en de Leie. Deze gronden werden met name gebruikt voor beweiding.55

De private gronden van de boeren hadden de een kampenstructuur met natuurlijke omheining zoals hagen en bomenrijen rondom langgerekte rechthoekige percelen. Om de akkers

51Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 20.

52Verhoeve en Verbruggen, 4-5.

53 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 20.

54 Erik Thoen, "Rural economy and landscape organization in pre-industrial Flanders," ARTONIANA (GENT), nr. 32 (2019): 263-266.

55 Thoen, "Rural economy and landscape organization in pre-industrial Flanders," 266-268.

Landbouwstructuren

(19)

bomen (afb. 2.6). Door de haakse wijze waarop de hoeve is geplaatst ten opzichte van het percelenpatroon, zou de hoeve gebouwd kunnen zijn voor de ontginning van het omringende landschap in de dertiende eeuw.65 Bij de stichting van de hoeve had het de naam het Groot Goed. De abdij heeft de hoeve beheerd tot 1348, waarna ze overstapte op het verpachten van de hoeve. Vanaf 1736 werd de hoeve gepacht door Joannes Huysman. Zijn nakomelingen bleven de pachters van de hoeve tot het werd verkocht in 1991.66 Volgens Verhoeve en Verbruggen kunnen sites zoals de Huysmanhoeve ons meer vertellen over de ontwikkeling van woeste gronden tot ontginningslandschap.67

65 Verhoeve en Verbruggen, 7-9.

66 Nele Coene, "Huysmanhoeve Eeklo," in de serie Erfgoedsprokkels (Provincie Oost-Vlaanderen:

2019).

67 Verhoeve en Verbruggen, 7-10.

Afb. 2.5: Vergelijking tussen Ferrariskaart en luchtfoto, Luchtfoto Vlaanderen, winter 2018, Geopunt Vlaanderen

Afb. 2.6: Luchtfoto van de Huysmanhoeve, Luchtfoto Vlaanderen, zomer 2018, Geopunt Vlaanderen

Op de kaart van Tack is een uitgebreid veencomplex te zien rondom Eeklo.62 Ditzelfde suggereert het onderzoek van Augustyn en Thoen, die verder beargumenteren dat de ontginningsdorpen, in de vorm van straatdorpen in deze regio, systematische ontginning van veen aantonen. Daarbij bespreken ze hoe de naam ‘Meetjesland’ een toponiem is dat volgens hen geassocieerd kan worden met het middeleeuwse woord voor natte gebieden, moer. Augustyn en Thoen stellen dus dat de naam ‘Meetjesland’ een samenhang heeft met de middeleeuwse veenontginning en turfwinning.63 Verhoeve en Verbruggen gaan echter tegen deze conclusie in en beargumenteren dat de ontginningssporen in het Meetjesland zijn veroorzaakt door grootschalige ontbossing en textielproductie, niet door veenontginning. Ook stellen ze dat de grootte van het veenareaal minder uitgestrekt was en bestond uit twee afgegrensde gebieden, de eerste zonder naam tussen Eeklo en Sint Laureins en de tweede, de Zuidmoer, ten zuiden van Eeklo. Daarbij gaat de naam ‘Meetjesland’ slechts terug tot in de achttiende eeuw en moet dit gezien worden als het verkleinwoord van ‘meter,’ niet een verbastering van moer.

De systematische percelen en straatdorpen van dit gebied zijn nog steeds te herkennen in het landschap. Wanneer we de Carte de Cabinet des Pays-Bas autrichiens levée à l'initiative du comte de Ferraris, ook wel de Ferrariskaart genoemd, vergelijken met recente luchtfoto’s zien we nog veel relicten van dit ontginningslandschap (afb. 2.5). Deze kaart werd met een militair doel gemaakt tussen 1771 en 1778. In opdracht van het Habsburgse hof moest een grootschalige kaart van de Oostenrijkse Nederlanden gemaakt worden. De Ferrariskaart was hiervan het resultaat en de eerste topografische kaart van heel België.64 Bij het vergelijken van de Ferrariskaart met luchtfoto’s valt een aantal gelijkenissen op. Hoewel Eeklo is uitgebreid, is er in het stratenpatroon nog een groot historisch perceel met daarnaast een perceel met bomen te herkennen die hetzelfde zijn gebleven (in roze en blauw linksonder). We zien langwerpige smalle percelen die vanuit een weg met bebouwing op beide kaarten dezelfde richting op gaan (roze pijlen). Er is zelfs nog een bomenrij in het landschap die ook al aanwezig was in de achttiende eeuw (roze kader bij ‘Oostveldt’). Het landschap lijkt voor een groot deel nog hetzelfde, hoewel de meeste heggen langs percelen volledig zijn verdwenen.

In de linkerbovenhoek, aangegeven in blauw, bevindt zich de Huysmanhoeve. Deze hoeve is gesticht in 1256 nadat het Rijke Gasthuis van Gent de grond kocht van Gravin Johanna van Constantinopel. De originele omwalling is nog aanwezig in de vorm van de omringende

62 Tack, Paul van den Bremt, en Martin Hermy, 20.

63 Augustyn en Erik Thoen, "Van veen tot bos," 101-107.

64 Karen De Coene e.a., 30–31.

(20)

De geograaf Alain Demoulin karakteriseert de kustregio van Vlaanderen als een uniek landschap dat is gevormd door de zee, maar sterk is aangepast door de mens.69 Na de laatste ijstijd ging de stijging van de zeespiegel gepaard met een hoger grondwaterpeil. In de Vlaamse kuststreek veranderde hierdoor de vegetatie geleidelijk in een zoetwatermoeras waar veen zich bovenop stapelde. Naarmate de zeespiegel verder steeg, breidde het veen zich meer uit landinwaarts.70 In de vallei van de IJzer, kwam de uitbreiding van veen tot een einde zo’n 9500 jaar geleden, wanneer dit gebied transformeerde in een getijdegebied. Dit ging gepaard met een aanzienlijke afzetting van klei en zand, een pakket van bijna tien meter dik.

In de derde eeuw na Christus bestond de kustregio grotendeels uit een getijdegebied met daarachter een groot veengebied dat in directe verbinding stond met de zee.71 Het veen was hier op sommige plekken tot drie meter dik en de veengroei kwam grotendeels tot stilstand in de Romeinse periode. Deze stagnatie van veengroei werd veroorzaakt door het vaker overstromen van het gebied door de zee.72 Met name op hoger gelegen delen kon de veengroei lang doorgaan en ontstond een zeer vruchtbaar gebied. Dit gebied was geschikt voor de oogst van wilde planten, bijvoorbeeld gagel voor de productie van bier, voor veeteelt en soms zelfs voor de graanteelt.

De vroege middeleeuwen beschrijft Dries Tys als een periode van kalme condities wat betreft het milieu. Veel beddingen van de getijdegeulen slibden volledig dicht. Hij vat dit samen als een waddengebied waarin de lateraal bewegende geulen waren afgezoomd met slikken die overgingen in schorren.73 Slikken worden tweemaal per dag overspoeld met zeewater. Iedere keer dat dit gebeurt wordt een laag kleiig sediment van enkele millimeters afgezet. Schorren, ook wel kwelders genoemd, liggen hoger en meer landinwaarts dan slikken.

Deze stukken grond worden gekenmerkt door begroeiing van zoutverdragende planten die bij een overstroming het sediment vasthouden. Naarmate een schorre hierdoor hoger wordt, komen

69 Demoulin, Landscapes and Landforms of Belgium and Luxembourg, 313.

70 C. Baeteman, “De ontstaansgeschiedenis van onze kustvlakte,” in De Grote Rede: Nieuws over onze kust en zee, Vlaams Insitituut voor de zee (januari 2007): 2-3.

71 Dries Tys, "De inrichting van een getijdenlandschap. de problematiek van de vroegmiddeleeuwse nederzettingsstructuur en de aanwezigheid van terpen in de kustvlakte: het voorbeeld van Leffinge (gemeente middelkerke, provincie west-Vlaanderen)," in Archeologie in Vlaanderen 8 (2004): 260.

72 Adriaan E. Verhulst, Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen (Brussel:

Gemeentekrediet, 1995), 12-16.

73 Dries Tys, 261.

2.3 De kuststreek

Landschapsgenese

Afb. 2.7: De poort en binnenplaats van de Huysmanhoeve, foto van auteur

De systematische straatdorpen die in deze regio te vinden zijn, zijn volgens Verbruggen en Verhoeve het resultaat van een uitgebreide textielproductie en draperietraditie. De ligging van de straatdorpen langs waterlopen was gunstig voor de aanvoer van wol en afvoer van textiel.

Ook was er water nodig voor de productie van textiel. De opbouw van de dorpen was een brede hoofdstraat met de kerk gesitueerd aan het einde van de straat. In deze dorpen waren pleinen aanwezig voor het te drogen hangen van textiel en het organiseren van markten. Dit alles sluit goed aan bij de vermindering van bos in deze regio gedurende de middeleeuwen. Bossen werden begraasd door grote schaapskuddes en ondervonden hierdoor extreme degradatie. Hierdoor ontstonden ‘woeste gronden,’ bestaande uit arme zandgronden, heide en zandverstuivingen. De gemene akkers in de dorpen konden slechts tijdelijk gebruikt worden door de arme zandgronden en moesten regelmatig verplaatst worden, wat de vorming van zandverstuivingen versterkte.68

68 Verhoeve en Cyriel Verbruggen, 101-107.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

koelhuizen.. geventileerde luchtbuffer en kruipruimte dampdoorgangremrriende - aag beplanking met lucht- spleten 5.. Golden Delicious y>^xj Goudremette.. RODE TOMATEN dagen

Tomaten werden 65 dagen na zettingsdatum geoogst. Normale vruchten zijn meestal na 65 dagen rijp terwijl vruchten met waterziek dan nog niet altijd rijp lijken te zijn. De

Het mest- gedrag van de varkens is essentieel in de Star+-stal aangezien deze stal veel dichte vloer heeft, waardoor er een vrij groot risico bestaat op het bevuilen van deze

finding a significant main effect for the non-shared delivery complications on inattention symptom severity in the full sample, a model was run testing whether the

The expected impact of the study lies in creating awareness among parents and private school teachers based on the knowledge acquired from the study. It is hoped that the

Any chemical o r thermal deactivation involving the support should be assumed to consist of a modification of the active surface, which changes the degree of liquid

Stokvis (1979:vii) beweer tereg dat sport soveel nuanses vertoon dat daar dikwels groat verskille in die omskrywing daarvan voorkom. Dit is 'n w1keldwoord wat in

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van