• No results found

Bronanalyse

3.2 Agrarische productieprocessen Introductie

Uit de steekproef blijkt dat alle afgebeelde ploegen, die duidelijk op de voorgrond staan afgebeeld, dezelfde constructie hebben: die van de Vlaamse éénstaartsploeg. Deze ploeg was een stuk lichter dan de traditionele keerploeg en in plaats van twee ‘staarten’(handvaten), had het slechts één. Hierdoor kon de ploeg bediend worden door één persoon, terwijl de keerploeg meerdere mensen nodig had; een ploeger, een menner en nog iemand om de ossen of paarden aan te drijven.137 In de bestudeerde illustraties heeft de boer steeds de teugels in dezelfde hand als de staart, of de teugels waren vastgebonden aan een daarvoor bedoelde stok, zoals te zien in fragment c en d (3.3). In deze twee fragmenten lijken de boeren in hun rechterhand een dunne stok vast te hebben die naar beneden wijst. Het is niet duidelijk of dit een zweep is, zoals boeren in de andere drie fragmenten vasthouden, of dat dit een ander soort gereedschap is. De éénstaartsploeg wordt verder altijd afgebeeld met twee trekpaarden. Hoewel in visuele bronnen weinig voorbeelden zijn van meer dan vier paarden of ossen voorgespannen bij een zware ploeg, is er volgens H.G. Richardson wel degelijk veel ander bewijs, zoals in inventarissen, van grotere groepen dieren voor de zware ploeg.138 Het feit dat in de steekproef alleen de éénstaartsploeg met één bestuurder en twee trekpaarden is afgebeeld, wijst erop dat deze ploeg, volgens de maker of opdrachtgever van de bron, een sprekend element van het Vlaamse rurale landschap was in de late middeleeuwen.

De Vlaamse pik, ook wel ‘zicht’ genoemd, werd volgens Slicher van Bath voor het eerst in de bronnen benoemd in 1326 voor het maaien van stro en in 1330 voor het gebruik bij de oogst.139 Vanaf de vijftiende eeuw schakelden boeren voor een groot deel over van de zeis of sikkel naar de pik en de pikhaak bij het oogsten van graan. De pik werd gebruikt voor het snijden van het graan en vervolgens gebruikte de boer de pikhaak om de gesneden stengels in een nette rij makkelijk neer te leggen.140

137 Bernard H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850: Social-eco-nomische geschiedenis van de strijd om het bestaan in West-Europa tot aan het tijdperk van die indus-trialisatie (Utrecht: Aula, 1987), 206.

138 H.G. Richardson, "HISTORICAL REVISION No. c. The Medieval Plough-team," History 104, nr.

26 (1942): 287–29.

139 Slicher van Bath, 287-290.

140 ‘Pik en pikhaak,’ Collectie Buskampveld, Centrum voor Agrarische Geschiedenis, geraadpleegd op 11 januari, 2023, https://collectiebulskampveld.be/page/pikenpikhaak.

De afgebeelde boeren houden zich vaak bezig met het omploegen eggen en inzaaien van akkers, vaak afgebeeld binnen dezelfde illustratie. In afb. 3.3 is te zien hoe zowel de eg als de ploeg wordt gebruikt met twee trekpaarden, zoals alle afbeeldingen van eggen en ploegen in de geselecteerde bronnen. De zware ploeg, ook wel de keerploeg genoemd, heeft een moldbord, een schuin blad dat de gesneden grond omkeert. Voordelen van deze ploeg zijn dat zwaardere grond zoals kleigrond goed omgeploegd kan worden en dat de ploeg de groei van onkruid tegengaat. Bij het gebruik van deze ploeg worden verder langwerpige ruggetjes opgegooid, wat zorgt voor een goede drainage.136

136 Thomas Barnebeck Andersen, Peter Sandholt Jensen, en Christian Volmar Skovsgaard, "The Heavy Plow and the Agricultural Revolution in Medieval Europe," in Journal of Development Economics 118 (januari 2016): 134-135.

Technologie: ploegen, oogsten en molens

Afb. 3.3: a) Fragment van 2015.706, f. 5verso en 6 recto, MET; b) Fragment van Add ms 24098, f. 26 verso, BL; c) Add ms 35313, f. 5v, BL; d) egerton ms 1147, f. 2 verso, BL; e) Fragment van E.4576-1910, VAM; f) Fragment van Add ms 24098, f. 21 recto, BL

Op afbeelding 3.5 zijn twee pikken en een pikhaak uit de twintigste eeuw te zien die sterk overeenkomen met de illustraties a tot en met c (afb. 3.4). De linker pik heeft een gebogen mes en de andere een wat rechter mes met een kromming aan het einde. Deze komen overeen met de twee soorten pikken uit de collectie van het Landbouwmusuem Leiedal.141

Deze illustraties geven een Vlaamse manier van oogsten weer, wat kan betekenen dat de maker in ieder geval bekend was met bepaalde landbouwtechnieken die veel werden gebruikt in de regio. Door het toenemen van de graanproductie kwam er ook een grotere behoefte aan molens om het graan te malen. In vlakke gebieden zoals Vlaanderen werkten watermolens minder efficiënt dan in gebieden met sneller stromende rivieren. Dit was één

141 Obj.nr. LEI0445, LEI0446, LEI0441 Landbouwmuseum Leiedal, foto het bezit van Vlaams Depar-tement Cultuur, Jeugd en Media, geraadpleegd op 11 januari, 2023, https://erfgoedinzicht.be/collecties/

detail/a879d8ba-6341-5229-b863-aa0af7a27903/media/cff3042c-11fb-fdcf-7484-41cb1c49f408?mo- de=detail&view=horizontal&q=pik&rows=1&page=5&fq%5B%5D=search_s_institution:%22Land-bouwmuseum%20Leiedal%22&reverse=0

Afb. 3.5 Pik, obj. nr. LEI0445 en LEI0446, Landbouwmuseum Leiedal

Afb. 3.6 Pikhaak, obj. nr. LEI0441, Landbouwmuseum Leiedal

Afb. 3. 4 Van boven naar onder, fragment van: E.4676-1910 achterkant, VAM; 2015.706 5r, MET; Add ms 35313, f. 5 recto, BL

In twaalf illustraties is een vorm van graanteelt afgebeeld, hoewel niet goed is te zien welke soorten graan dit zijn. Wat twee van deze illustraties uniek maakt is dat er rode en blauwe stippels zijn geschilderd tussen de korenstengels. Hoewel dit enigszins obscure detail makkelijk over het hoofd te zien is, is het toch een interessant element van dit rurale landschap. Volgens Jørgensen er weinig vastgelegd over het wieden van onkruid en algemene informatie over onkruid een element van het rurale leven in de middeleeuwen.145 Daarom zijn illustraties waarin dit soort elementen is afgebeeld waardevolle bronnen. Toch zijn ook in geschreven bronnen het belang van onkruid wieden, met name door regelmatig ploegen, opgenomen. Zadok beschrijft hoe regelmatig ploegen noodzakelijk was om de groei van gras, varens en ander onkruid te bestrijden. Soorten onkruid die volgens Zadok veel voorkwamen in Noordwest-Europa waren bijvoorbeeld distels, wilde haver, wilde mosterdplanten en waterkers. Deze planten zijn echter niet rood of blauw. Dus welke soort onkruid is afgebeeld in onze bronnen?

145 Dolly Jørgensen, "Illuminating Ephemeral Medieval Agricultural History through Manuscript Art,"

in Agricultural History 89, nr. 2 (Lente 2015): 190.

Afb. 3.8: Fragment van Add ms 24098, f. 18 verso, BL

Onkruid: korenbloem en klaprozen van de redenen waarom er veel windmolens werden gebouwd in zowel de zandstreek als de

kustregio.142 Windmolens werden bij voorkeur op hogere plekken gebouwd. In landschappen zonder natuurlijke verhogingen, zoals de twee onderzoeksgebieden, werden ‘molenbergen’

opgeworpen, waarop de molens vervolgens werden geplaatst.143

In het kustgebied werden windmolens gebruikt bij het inpolderen van stukken grond, maar ook voor andere proto-industriële productieprocessen zoals het malen van klaprooszaden, olijven en mosterdzaden om oliën te maken. Ook werden molens gebruikt voor het maken van pigmenten voor de textiel- en leerindustrie en voor het slijpen van messen. Watermolens werden onder anderen gebruikt voor het vilten van textiel.144

In de bronnen zijn twee windmolens op heuveltoppen afgebeeld (afb. 3.7-3.8). Beide molens zijn geplaatst op een heuvel, hoewel in afbeelding 3.7 dit een de enige verhoging in het afgebeelde landschap is en dus eerder een molenberg zou kunnen zijn dan de heuvel in afbeelding 3.8. Deze molen is gesitueerd in een breder heuvellandschap, een soort landschap dat niet van voorkomt in de twee onderzoeksgebieden.

142 Slicher van Bath, 206.

143 A.M.J. de Kraker en F. D. M. Weemaes, ‘Malen in moeilijke tijden’: de geschiedenis van de grafe-lijke ros-, wind- en watermolens in Noord-Vlaanderen en aangrenzend Zeeland, tussen 1450 en 1610 (Kloosterzande: Duerinck, 1995).

144 Valerie L Garver, "Work, Skill and Technology," in A Cultural History of Work in the Medieval Age (London: Bloomsbury Publishing Plc, 2020), 104-107. https://public.ebookcentral.proquest.com/choi-ce/publicfullrecord.aspx?p=6142316.

Afb. 3.7 Fragment van E.4676-1911, VAM

Doordat veel boeren vanaf de zestiende eeuw meer rogge verbouwden, groeide ook de aanwezigheid van de korenbloem. De korenbloem had ook bepaalde voordelen. Jan Zadoks onderzocht hoe de korenbloem gebruikt werd als afweermiddel tegen bepaalde insecten zoals de sprinkhaan. In de Geoponika, gepubliceerd rond 950 na Chr. In Byzantium, is beschreven hoe de korenbloem werd opgelost in water dat vervolgens over gewassen gespoten werd. Zadoks stelt de effectiviteit van dit afweermiddel ter discussie. Ten tweede wordt ook kort besproken dat de wortels van de korenbloem slangen afweren en dat de blauwe bloembladeren werden gebruikt in snoepgoed. Dit veelzijdige onkruid lijkt dus zowel een handig als een hinderend element te zijn geweest in het rurale landschap.148

De andere wilde bloem die te herkennen is tussen de roggestengels is de klaproos. In zijn boek Poppy karakteriseert Andrew Lack de klaproos als de best bekende wilde bloem

“beautiful, utterly distinctive and probably the first plant we consider when we think of farmland weeds.”149 Net als veel andere soorten onkruid die voorkomen in graanvelden, is de klaproos een zelfbevruchtende plant. Dit betekent dat de plant zich moet reproduceren voor ‘de ploeg voorbij komt’ en dus een korte levenscyclus heeft. Net als de korenbloem maakt het snijden van klaprozen de sikkel bot en dus werd vaak geploegd en onkruid gewied om dit probleem en de snelle verspreiding van deze bloemen te voorkomen.150

148 Jan C. Zadoks, Crop Protection in Medieval Agriculture: Studies in Pre-Modern Organic Agricultu-re (Leiden: Sidestone PAgricultu-ress, 2013), 121, 169-170.

149 Andrew Lack, Poppy (London, UK: Reaktion Books Ltd, 2016), 7.

150 Lack, 71.

Afb. 3.10 De Korenbloem (Centaurea cyanus) en de Klaproos (Papaver rhoeas) De blauwe stippels zouden korenbloemen kunnen zijn. Deze blauwe bloemen worden

vaak geassocieerd met de plant rogge. Het verbouwen van rogge startte in Noordwest Europa met de komst van de Romeinen. Volgens Corrie Bakels wijst archeobotanisch onderzoek erop dat de korenbloem pas later in de middeleeuwen vaker voorkwam als onkruid dat groeide rondom roggeplanten.146 Het lijkt een zeldzame plant te zijn vóór de volle middeleeuwen, maar nam toe bij de invoering van het drieslagstelsel rond de negende en tiende eeuw. Binnen het drieslagstelsel werd rogge steeds vaker verbouwd als wintergraan en korenbloemen groeiden als onkruid in de wintergraanakkers. Door het langere groeiseizoen had winterrogge gemiddeld een ietwat hogere opbrengst dan zomerrogge.147 De korenbloem was niet bepaald een geliefd onkruid onder boeren. Eén van de nadelen van deze plant was dat het hun sikkels bij het oogsten van rogge bot maakte.

146 Corrie Bakels, "The early history of Cornflower (Centaurea cyanus L.) in the Netherlands," in Acta Palaeobotanica 1, nr. 52 (2012): 25–31.

147Theo Spek, Het Drentse esdorpenlandschap: een historisch-geografische studie, vol. 2 (Utrecht:

Uitgeverij Matrijs, 2004), 513, 590.

Afb. 3.9 Van boven naar onder: Fragment van Add ms 35313, f. 5 recto, BL en Add ms 24098, f.25 verso, BL

eten op de tafel brachten, met name van de boerenklasse.153 Deze cyclus bestaat uit activiteiten die elk jaar gedaan worden: ploegen, eggen, zaaien en oogsten, het vetmesten en slachten van zwijnen, het hakken van hout in de herfst en het opstoken van de haard in de winter. Ontginning is een proces van nieuwe grond in cultuur brengen, een activiteit die men in principe maar één keer per gebied doet. Daarom valt dit productieproces dus niet binnen de herhalende cyclus en werd het dus ook niet afgebeeld.

Henisch bespreekt verder dat in de illustraties kleinschaligheid een belangrijk thema is. Ook uit de steekproef van dit onderzoek blijkt dat met name kampenlandschappen zijn afgebeeld met veel losse boerderijen en weinig grote steden of grootschalige boerderijen zoals voorkwamen in de kustregio van Vlaanderen in de late middeleeuwen. Henisch noemt dat er nauwelijks handel is afgebeeld in getijdenboeken, wat ook naar voren komt uit de geselecteerde illustraties van dit onderzoek. Ontginningsprojecten werden vanaf de volle middeleeuwen vaak uitgevoerd door abdijen en sterk gestimuleerd door de grafelijke macht.154 Deze grootschalige activiteiten passen echter niet binnen het kleinschalige karakter dat volgens Henisch werd afgebeeld in de getijdenboeken.

In de late middeleeuwen waren al veel bossen in de zand- en kustgebieden ontgonnen of gedegradeerd door overbegrazing. Hierdoor groeiden er veel dunne struikformaties van eik en berk, er was veel heide, grasland, struiken en hagen. Bossen die overbleven na ontginning werden vaak gebruikt als jachtgebied van heerlijkheden en de grafelijke macht. Voor deze functie was de vruchtbaarheid van de grond niet van belang. Verder werden kleine bossen op grenzen van nederzettingen gebruikt als strategische buffers. Veel van deze bossen waren langwerpig van vorm en hadden toponiemen met -haie, wat haag betekent. Het waren dus hagen of grenzen tussen verschillende nederzettingen of nederzettingen en de wildernis.155

Uit de steekproef blijkt dat bosbouw, met een aandeel van 10% van alle productieprocessen, wel een belangrijk onderdeel is van de jaarcyclus in getijdenboeken. Wanneer we kijken naar de verdeling van houtexploitatie over het gehele jaar zien we de verdeling (afb. 3.12) De categorie

‘n.v.t.’ folio’s uit andere plekken in het getijdenboek waar geen maand aan verbonden is. Een aantal folio’s zijn los overgeleverd zonder het originele getijdenboek.Van deze illustraties is

153 Henisch, 2.

154 Tack, Paul van den Bremt en Martin Hermy, 20.

155 Tack, Paul van den Bremt en Martin Hermy, 18-21.

Bosbouw: kappen en snoeien De tweede hoofdcategorie bestaat uit de rurale productieprocessen, of te wel alle activiteiten

anders dan sedentaire voedselproductie. De productieprocessen die zijn geïdentificeerd in de bronnen als ruraal zijn in deze paragraaf onderverdeeld in de categorieën ontginning, bosbouw, jacht, veeteelt, textielproductie en horticultuur. De activiteiten afgebeeld in getijdenboeken volgen altijd een voorbepaalde cyclus. Hierdoor worden vaak in meerdere bronnen dezelfde soort activiteiten afgebeeld en andere belangrijke rurale productieprocessen achterwege gelaten. Naast een analyse van welke activiteiten wel zijn afgebeeld, wordt in deze paragraaf ook besproken welke rurale activiteiten niet zijn afgebeeld en wel uit andere onderzoeken naar voren kwamen als belangrijk in de twee onderzoeksgebieden.

In de zandstreek waren tegen de late middeleeuwen de grote ontginningen al voltooid, waarvan veel vroegere ontginningsprojecten met weinig organisatie waren uitgevoerd. Deze vroege ontginningsfases hadden een aantal duidelijke fysieke effecten op het landschap:

een kronkelende, niet goed doordachte infrastructuur en een schaarste aan hout.151 De latere ontginningsfases die vanuit de grafelijke macht en religieuze instanties werden gestimuleerd waren meer georganiseerd en hadden een landschap van langgerekte percelen, omsloten door hagen en bomen als resultaat. Veel straatdorpen zijn in de tijd van de grote ontginningen gesticht, zoals besproken in hoofdstuk 2. Verder horen verspreide, systematisch geplaatste hoeven aan weerzijden van ontginningsassen bij dit landschap, zoals de eerde besproken Huysmanhoeve.

152Dit proces van ontginning is echter nauwelijks terug te zien in de onderzochte illustraties.

Fragment a en d (afb. 3.3) zouden eventueel het omploegen van een nieuwe akker kunnen afbeelden, maar zoals eerder besproken zouden het ook braakliggende akkers of driesgronden kunnen zijn die werden omgeploegd om weer in gebruik te nemen.

Het ontbreken van illustraties die ontginning door individuele boeren en grootschalige ontginningsprojecten uitbeelden kan worden verklaard door de aard van de kalenderpagina’s nader te bestuderen. Bridget Ann Henisch karakteriseert de kalenderpagina’s in getijdenboeken als afbeeldingen van een jaarlijkse, zich eindeloos herhalende cyclus van benodigde taken die

151 Thoen, ‘“Social agrosystems” as an economic concept to explain regional differences," 52-54.

152 Verhulst, 154.

3.3 Rurale productieprocessen