• No results found

De wachtzaal van het consultatiebureau van Kind en Gezin als publieke ruimte in de stad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De wachtzaal van het consultatiebureau van Kind en Gezin als publieke ruimte in de stad"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT PSYCHOLOGISCHE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

ACADEMIEJAAR 2008-2009

De wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin als publieke ruimte in de stad.

Een ontmoetingsplaats voor ouders met jonge kinderen?

Promotor: Dr. Michel Vandenbroeck

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.

Stépha Van de Walle

20042922

(2)

Inhoudstafel

Inhoudstafel... 2

Woord vooraf... 4

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1 Processen van individualisering binnen een postmoderne samenleving... 9

1.1 Inleiding...9

1.2 Historische schets...9

1.3 Betekenis van individualisering... 11

1.4 Het deproblematiseren van individualiseringsprocessen... 12

Hoofdstuk 2 Sociale netwerken en sociale steun ... 14

2.1 Inleiding... 14

2.2 Sociale netwerken... 14

2.2.1 Persoonlijke, moederlijke en utilitaire netwerken ... 16

2.2.2 Verbindende en overbruggende netwerken ... 17

2.3 Sociale steun... 18

2.3.1 Definitie van sociale steun... 18

2.3.2 Verschillende benaderingswijzen van het concept ‘sociale steun’... 19

Hoofdstuk 3 Publieke ruimtes binnen een stedelijke context... 22

3.1 Inleiding... 22

3.2 Publieke ruimtes nader bekeken ... 24

3.2.1 Definiëring van publieke ruimtes... 25

3.2.2 Lichte gemeenschappen... 32

Hoofdstuk 4 Een omschrijving van de onderzoekssetting ... 34

Hoofdstuk 5 Methodologisch kader en probleemstelling ... 37

5.1 Een postmodernistische kijk op de wereld... 37

5.2 Omschrijving algemeen onderzoeksthema ... 37

5.3 De onderzoeksmethode... 38

5.4 Doelgroep ... 39

5.5 Rol van de onderzoeker ... 39

5.6 Data-verzameling... 40

5.7 Data-analyse en interpretatie ... 42

5.8 Onderzoeksvragen uitgediept ... 45

(3)

Hoofdstuk 6 Resultaten - Interacties binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van

Kind & Gezin in beeld gebracht ... 46

6.1 Inleiding... 46

6.2 De wachtzaal van het consultatiebureau in Ledeberg ... 46

6.2.1 De architectuur van de wachtkamer: ‘De feitelijke ruimte’... 46

6.2.2 De bedoeling achter de ruimte... 47

6.3 De wachtzaal als publieke ruimte bestudeerd vanuit haar ambivalent karakter... 50

6.3.1 Herkenbaarheid versus anonimiteit... 51

6.3.2 Gekend versus ongekend... 55

6.3.3 Chaos versus kalmte ... 56

6.3.4 Vermijdende versus ontmoetende contacten ... 58

6.4 De blik van de ander ... 60

6.5 Sociale steun... 66

6.6 Interculturele interacties ... 74

Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek ... 78

(4)

Woord vooraf

Zo veel onuitgewerkte ideeën, zo veel gedachten in aanleg, zo veel mogelijke verhandelingen gingen met het schrijven van deze ene gepaard. Schrijven bleek al evenzeer om schrappen te gaan, ambitie om het intomen ervan, verduidelijken en reduceren. Als de materiële tekst geworden is wat hij is, dan slechts als een schim van de bredere intertekst waaraan hij ontsprong, een fragment van een voor altijd onvoltooid geheel. Niets was dus verloren toen schrijven voornamelijk schrappen bleek;

mijn intertekst ben ik niet kwijt en verrijkt is hij in elk geval.

Toch kon deze verhandeling nooit zijn wat ze op heden is geworden zonder de hulp van een aantal bijzondere mensen. Ik wens dan ook een oprecht woord van dank tot hen te richten.

Mijn welgemeende dank gaat vooreerst uit naar mijn promotor, Dr. Michel Vandenbroeck, die vanaf ons eerste gesprek in mijn kunnen is gaan geloven. De zorg en nauwkeurigheid die hij bij het beantwoorden van mijn vragen en het wegnemen van mijn twijfels aan de dag legde, maakten van mijn onderzoeksproces een fascinerende ervaring veeleer dan een stressvolle en beangstigende aangelegenheid. Het eindresultaat vormt dan ook slechts de materialisering van een rijpingsproces dat nooit met dezelfde verrijking zou zijn gepaard gegaan zonder de voortreffelijke hulp van Dr.

Vandenbroeck.

Voorts gaat mijn dank vanzelfsprekend uit naar alle vrijwilligers, verpleegkundigen en artsen van het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg. Dankzij hun bereidwillige medewerking en onverminderde steun bij het onderzoek, kon ik een blik werpen op de boeiende microgemeenschap van de wachtruimte.

Ook Ghislain wens ik welgemeend te bedanken voor zijn waarachtige interesse voor het onderwerp en zijn onbeperkte bijstand bij het ontstaansproces van de verhandeling.

Toch had deze masterproef geen schijn van kans gehad zonder de steun van mijn prachtige gezin dat er op elk moment van de rit voor me was. Niet voor het eerst kon ik dankzij hun onvoorwaardelijke liefde en grenzeloos begrip een opdracht tot een goed einde brengen. Ook Sofie wil ik met heel mijn hart bedanken voor haar interessante inbreng in mijn leven en de menselijke warmte die ze me ook vanuit het verre Bulgarije nog kon geven. Mijn laatste woord van dank gaat uit naar Bram. Mooi zoals hij is, moet ik hem bedanken.

(5)

Inleiding

De westerse samenleving wordt volgens velen gekenmerkt door een toenemende individualisering.

De recente veranderingen in gezinssamenstelling en de toenemende processen van detraditionalisering verlenen individuen een grotere keuzevrijheid in hun levensloop (Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2007). Als gevolg hiervan krijgt de hedendaagse mens meer en meer het gevoel op zichzelf te zijn aangewezen.

Betrokken op het domein van opvoeding en ouderschap zorgen deze individualiseringsprocessen er volgens sommige auteurs (Manji, Maiter & Palmer, 2005) voor dat opvoeden niet langer als de verantwoordelijkheid van een volledige gemeenschap wordt beschouwd, maar in plaats daarvan wordt doorverwezen naar de beperkte private kring waarmee ouders zich in de opvoeding omringd weten. De geboorte en het opvoeden van een kind gaat met grote veranderingen in het gezin gepaard. Deze veranderingen kunnen een toenemend gevoel van stress, onzekerheid en spanning met zich meebrengen. Ouders gaan vaak twijfelen of ze hun kinderen wel op de juiste manier grootbrengen en hebben daarom nood aan steun, wat hun concrete opvoedingssituatie ook is (Rutgeerts, 2005). Dergelijke steun bij het opvoeden van kinderen kan in sociale netwerken gevonden worden. Ouders die om de één of andere reden verstoken blijven van de waardering en praktische hulp van dergelijke netwerken, kunnen zich geïsoleerd voelen in hun opvoedingsopdracht.

Deze individualisering wordt niet alleen door voornoemde detraditionalisering en wijzigingen in de gezinssamenstelling in de hand gewerkt. In de laatste decennia ruilden heel wat mensen het plattelandsleven in voor een bestaan in de (groot)stad (Lofland, 1998). Meer dan zestig procent van de wereldpopulatie leeft vandaag in een stedelijke context (Castell in Pinxten & Dikomitis, 2006). Als een gevolg van de toenemende urbanisatie en de ontwikkeling van grootsteden worden face-to-face contacten steeds minder frequent en lijken interacties tussen mensen hun persoonlijk karakter te verliezen (Peters & Debosscher, 2006).

De groei – zowel in aantal als in verscheidenheid – van de stedelijke populatie confronteren de moderne mens met een toenemende complexiteit. De hoge herkenbaarheid van het platteland wordt vervangen door anonimiteit. Hierdoor gaan ouders volgens sommige auteurs (Watson, 2006) de publieke ruimtes in een stad als onveilig en bedreigend ervaren. Deze angsten zouden de bewegingsvrijheid van ouders en kinderen aan banden leggen.

Deze individualiseringskwestie en zijn gevolgen gelden als uitgangspunt voor onze centrale onderzoeksvraag. We focussen er op hoe interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg als publieke ruimte in de stad vorm krijgen. Treden ouders van jonge kinderen nog met elkaar in interactie in de wachtzaal ondanks de

(6)

vermeende individualisering van de samenleving en de steeds groter wordende steden? En kunnen deze interacties voor ouders een sociaal ondersteunende functie vervullen?

Deze verhandeling is er niet op gericht deze processen van individualisering en zijn mogelijke gevolgen te problematiseren. De omschreven evoluties dienen daarbij veeleer als achtergrond bij het bestuderen van interacties tussen ouders binnen de wachtzaal als publieke ruimte. De uitdieping van deze algemene onderzoeksvraag vereist een referentiekader dat in enkele primordiale literatuurthema’s gefundeerd is. Meerbepaald gaat het daarbij enerzijds om literatuur over individualisering, sociale netwerken en sociale steun, en anderzijds om de thema’s van publieke ruimtes en stedelijkheid. Hoewel bij de lezer de indruk kan gewekt worden dat de theoretische omkadering in zijn geheel aan het onderzoek voorafging, was de uitgevoerde literatuurstudie de facto geen rechtlijnig proces. De afwikkeling van het onderzoek gebeurde niet in duidelijk afgelijnde onderzoeksstadia, maar ontplooide zich daarentegen als een dialectisch proces waarbij theorie, dataverzameling en data-analyse voortdurend met elkaar in interactie traden.

In het eerste hoofdstuk gaan we dieper in op de literatuur over de processen van individualisering.

Een korte historische schets van individualisering wordt gevolgd door een uitdieping van de concrete betekenis van individualisme en een overzicht van de pluraliteit aan contemporaine opinies over de zogenaamde individualiseringstendens.

Het tweede hoofdstuk vertrekt vanuit de stelling dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van kinderen niet eenzijdig aan ouders kan worden toegeschreven. Het getuigt van een al te beperkte visie om opvoeding als een lineair proces op te vatten waarbij alleen ouders hun kinderen opvoeden.

Een dialogische en contextuele benadering van het opvoedingsproces reveleert daarentegen de onmiskenbare rol van diverse sociale invloeden (Vandenbroeck et al., 2007). Aangezien het opvoedingsgebeuren in deze optiek een gedeelde verantwoordelijkheid wordt, dient volgens Vandenbroeck et al. voldoende aandacht naar sociale netwerken uit te gaan. Daarom concentreren we ons in dit hoofdstuk voornamelijk op de betekenis en het belang van sociale netwerken, alsook op de diversiteit aan netwerkvormen. We beklemtonen daarbij het belang van andere ouders als een effectieve, eerste bron van steun bij het opvoedingsgebeuren en lichten het belang van dergelijke

‘sociale steun’ dan ook verder toe. De notie van ‘sociale steun’ wordt in het wetenschappelijke veld meerbepaald op drie verschillende manieren benaderd (Busschots & Lauwers, 1994). Een eerste benadering gaat het concept verder vertakken in een aantal subtypes. Het accent verschuift daarbij van globale effecten van sociale steun naar specifieke deelaspecten (Beeber & Canuno, 2005). Een tweede perspectief brengt de betekenis die ouders zelf geven aan sociale steun op de voorgrond. Een derde aandachtspunt tenslotte betreft de positieve en/of negatieve gevolgen van het bufferen van stress en/of het bevorderen van geestelijk en lichamelijk welzijn via sociale steun.

Aangezien onze aandacht uitgaat naar interacties tussen ouders in publieke ruimtes, is het noodzakelijk om in een derde hoofdstuk stil te staan bij het bestaande literatuurbestand over

(7)

publieke ruimtes en stedelijkheid benaderd vanuit een sociale interesse. Het omschreven beeld van publieke ruimtes als onveilig, bedreigend en gevaarlijk wordt er ingeruild voor een positievere kijk op publieke ruimtes binnen een stedelijke context. We gaan ervan uit dat ouders en kinderen nog steeds kunnen participeren in het publieke leven. Daarom nemen we in dit derde hoofdstuk de sociale betekenis van publieke ruimtes onder de loep. Hoewel de tegenstelling met private ruimtes daarbij voor de hand lijkt te liggen (Soenen, 2006), is een radicaal onderscheid tussen het private en het publieke illusoir. Een waarheidsgetrouwer benadering plaatst de publieke ruimte daarom in het continuüm dat zich van het strikt private tot het meest publieke uitstrekt. We wensen de verhouding privaat-publiek daarbij te verduidelijken vanuit twee belangrijke kenmerken van publieke ruimtes, met name hun relationeel en ambivalent karakter.

In het vierde hoofdstuk gaan we dieper in op de keuze van de onderzoekssetting. Aangezien het ons om de interactie tussen ouders van jonge kinderen (0-3) in een publieke ruimte gaat, gingen we op zoek naar een ruimte die dergelijke ouders in een anonieme context samenbrengt. De wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin bleek in dit verband een geschikte onderzoekssetting. Het vierde hoofdstuk biedt een uitgebreide omschrijving van deze setting.

In een vijfde hoofdstuk zetten we het methodologisch kader van het onderzoek uiteen. Vanuit een postmodernistische kijk op wetenschap lichten we onze algemene onderzoeksvraag toe. Vooraleer onze onderzoeksmethode uitgebreid wordt omschreven, gaat eveneens aandacht uit naar de doelgroep van het onderzoek alsook naar de rol van de onderzoeker tijdens het observeren. We brengen de verschillende onderzoeksfasen ter sprake: de thematische verdieping, de prospectieronde en de dataverzameling en -analyse. De observaties van de wachtzaal en de aanwezige interactieprocessen namen plaats van eind december tot begin februari 2009-2009. Deze dataverzameling en de analyse ervan worden nauwkeurig omschreven in dit hoofdstuk. De aangewende methode van data-analyse kan gedeeltelijk worden geduid met de term ‘grounded theory’ (Turner, 1981). Ze is gefundeerd in de voortdurende codering van observatieonderdelen.

Aan de hand van cross-sectionele analyse (Mason, 1996) abstraheren we uit de data een aantal belangrijke thema’s die verband houden met interactieprocessen tussen ouders in de wachtzaal. Zo kunnen we concreet een vijftal thema’s formuleren aan de hand waarvan we onze algemene onderzoeksvraag verder kunnen uitspitten. De thematische inzichten worden vervolgens aan verdere non- cross-sectionele data-analyse onderworpen.

De resultaten van deze analyse worden ondergebracht in een zesde hoofdstuk. In een eerste beweging geven we de lezer een concreet beeld van de architectuur en de verschillende functies van de onderzochte ruimte. We brengen de fysieke ruimte in kaart en staan uitvoerig stil bij de eigenlijke bedoelingen achter de wachtzaal als publieke ruimte. Net als andere publieke ruimtes wordt de wachtzaal gekenmerkt door een ambivalent karakter. Vervolgens trachten we aan de hand van een reeks pertinente voorbeelden tot een algemeen beeld te komen van de wachtzaal als ambivalente

(8)

ruimte. In een derde deel zal blijken dat de aanwezigheid van andere ouders in de wachtzaal voor een ouder niet neutraal is. Aan de hand van verschillende voorbeelden wordt ingegaan op de invloed van de blik van de ander. Welke invloed kan deze blik hebben op de interacties binnen de wachtzaal en hoe kan hieraan betekenis verleend worden? Een vierde thema-analyse hoort thuis in het theoretische kader van sociale steun. Uit onze observatieperiode bleek immers dat de korte sociale interacties tussen ouders binnen de wachtzaal niet noodzakelijk als betekenisloos worden ervaren.

Kan de wachtzaal een plaats zijn waar ouders ervaringen kunnen uitwisselen over ouderschap? We staan stil bij hoe sociale steun vorm krijgt binnen interacties tussen ouders onderling. Aangezien het consultatiebureau in Ledeberg gekenmerkt wordt door een grote diversiteit op zowel etnisch als cultureel vlak is het zinvol enige aandacht te besteden aan de interculturele communicatie tussen ouders aan de hand van een aantal illustraties. Hoewel deze thema-analyses in een vrij omvangrijk hoofdstuk resulteren, zijn wij er vast van overtuigd dat het inperken van de diversiteit aan voorbeelden onrecht zou doen aan de rijkdom en de relevantie van het observatiemateriaal.

In het zevende en laatste hoofdstuk resumeren we een aantal belangrijke conclusies uit de data- analyse. Ten slotte raken we kort de beperkingen van ons onderzoek aan en werpen we een aantal suggesties op voor verder onderzoek.

(9)

Hoofdstuk 1 : Processen van individualisering binnen een postmoderne samenleving

1.1 Inleiding

Individualisme wordt vaak aangehaald als een pertinente karakteristiek van de hedendaagse westerse samenleving. Individualisering zou gepaard gaan met een groot aantal veranderingen in het gezin en steeds zichtbaarder wordende vormen van detraditionalisering (Vandenbroeck, et al. 2007). Denken we bij wijze van voorbeeld aan het gestage verdwijnen van de dominante positie van de Kerk, het groeiende aantal echtscheidingen, de benadrukking van diversiteit en contextbepaaldheid van kennis, en het feit dat alomvattende waarden en normen steeds meer aan geloofwaardigheid moeten inboeten.

Volgens Garbarino (in Drentea & Morren-cross, 2005) leven we vandaag in een individualistische cultuur die in veel gezinnen voor een sfeer van vervreemding zorgt. Als dusdanig wordt ouderschap als een sociale daad die op een gemeenschap van mensen berust belemmerd (Garbarino in Drentea &

Morren-Cross, 2005). Kinderen hebben een dergelijke gemeenschap nodig als aanvulling bij een veilig gezin. Andere auteurs (Beck, 1994; Duyvendak & Hurenkamp, 2004) menen daarentegen dat deze individualisering niet geproblematiseerd dient te worden. Individualisering betekent volgens Beck geen isolement, eenzaamheid en het einde van alle vormen van gemeenschap of verbondenheid.

In dit inleidende hoofdstuk gaan we dieper in op de processen van individualisering. Eerst en vooral plaatsen we deze individualiseringsprocessen in een historisch kader. Nadien concentreren we ons op de betekenis van het individualisme alsook op enkele bestaande, divergente opinies over de individualiseringstendens. Het is niet onze bedoeling om een concreet antwoord te geven op de vraag of deze processen al of niet kenmerkend zijn voor het leven binnen een westerse samenleving.

We wensen het debat omtrent individualisering daarentegen aan te wenden als een uitgangspunt voor onze centrale onderzoeksvraag. Tegen de achtergrond van de beschreven individualiseringstendensen willen we nagaan hoe ouders in publieke ruimtes met elkaar in interactie treden binnen een multiculturele stedelijke context. Zijn ouders echt in dergelijke mate geïndividualiseerd dat interactie met onbekende ouders ondenkbaar is geworden?

1.2 Historische schets

Vanaf de jaren ’60 gaat een toegenomen welvaart hand in hand met een grotere morele vrijheid (Vandenbroeck, 2007). De tijd waar de hele levensloop vanaf de geboorte tot het graf werd bepaald door de plaats waar men zijn leven leidde is voorbij. Individuen worden minder dan vroeger gesocialiseerd door traditionele netwerken en rollen. Traditionele waarden en normen worden niet meer kritiekloos overgenomen (Vandenbroeck et al., 2007). Het maken van keuzes in een steeds

(10)

complexer wordende multiculturele samenleving wordt in toenemende mate een individuele aangelegenheid (Vandenbroeck et al.). De discrepantie tussen de grote individuele vrijheid en de noden van het gezin wordt almaar duidelijker in landen die een significante welvaart en een goed ontwikkelde sociale zekerheid kennen, en waar vrede en democratische rechten een vanzelfsprekendheid zijn geworden (Beck & Beck, 1995). Mensen hechten steeds meer belang aan het realiseren van hun eigen wensen en behoeftes in functie van het streven naar individueel geluk (Vandenbroeck, 2007).

Sinds de tweede wereldoorlog is ook de arbeidsparticipatie van vrouwen gestegen, hetgeen voor een zekere opschudding heeft gezorgd in de genderverhoudingen binnen het gezin (Vandenbroeck, et al., 2007). Omdat vrouwen dankzij hun arbeidsdeelname economisch onafhankelijker worden, is het voortduren van huwelijken in toenemende mate een zaak van individuele keuzes en onderhandelingen tussen partners (Vandenbroeck, 2004). Op heden moeten mensen continu keuzes maken omtrent de richting en de zin van hun leven. De enige keuze die geen optie meer is, is het zich onthouden van keuze (Vandenbroeck, 2007). Meer dan voordien baseren mensen hun keuzes op persoonlijke voorkeuren veeleer dan op bepaalde dwangmatigheden die van hun buurt of de bindende traditie uitgaan (Pinxten & Dikomitis, 2006). Deze individuele keuzes worden volgens Beck en Beck (1995) in toenemende mate ervaren als een conflict tussen de eisen van de arbeidsmarkt, de eisen van de opvoeding en het concept liefde.

Daarenboven worden er duidelijke veranderingen merkbaar in de functie van het gezin. Veeleer dan door een oriënterende of richtinggevende functie in het waarmaken van dominante idealen wordt het gezin op heden gekenmerkt door een onderhandelingscultuur waar elkeen een eigen visie en stem heeft (Vandenbroeck, 2007). Als dusdanig wordt het gezin stilaan meer een opgave die in handen van de individuele gezinsleden ligt en een voorwaarde voor hen om hun eigen geluk te realiseren dan een gegeven levensconditie die buiten kijf staat (Vandenbroeck, 2007).

Beck en Beck (1995) stellen zich de vraag wat er in de plaats van het traditionele gezin komt na al deze veranderingen. Ze komen tot het besluit dat dit niets anders dan het gezin zelf kan zijn, maar dan als een nieuwsoortig concept dat is aangepast aan de moderne maatschappelijke tendensen zoals scheidingen, nieuwe gezinssamenstellingen en de daling van het vruchtbaarheidscijfer. Het is heden ten dage niet langer mogelijk te duiden wat het gezin concreet betekent; zijn betekenis gaat verschillen naargelang de betrokken personen, hun normhantering en moraliteit, en de verschillende relaties die zij met elkaar aangaan (Beck, 2005).

De maakbaarheid van het gezin verwijst in de eerste plaats naar een grotere vrijheid, maar eveneens naar meer verantwoordelijkheid voor het gezin. Bijgevolg kunnen een aantal negatieve evoluties in het

(11)

gezinsleven worden toegeschreven aan de sterke druk die van de individualisering van de gezinsleden uitgaat (Vandenbroeck, 2007). We denken daarbij met name aan de vele echtscheidingen sinds de jaren ’60, de arbeidsparticipatie van vrouwen en het verbreken van de voorheen onlosmakelijke band tussen ouderschap en partnerschap.

Hoewel deze toegenomen keuzevrijheid over het algemeen als een positief gegeven wordt beschouwd, dient toch op een aantal mogelijke gevolgen te worden gewezen die niet noodzakelijk eenstemmig positief zijn (Vandenbroeck et al., 2007).

Ten eerste is het belangrijk om aan te merken dat niet iedereen in dezelfde mate aan keuzevrijheid wint. Het fenomeen is voornamelijk van tel voor dat deel van de bevolking dat over voldoende sociaal, cultureel en materieel kapitaal beschikt (Vandenbroeck, et al., 2007). Het zou daarom problematisch zijn keuzevrijheid binnen het onderhandelingsgezin als norm naar voren te schuiven.

Van alle gezinnen wordt dan immers een dergelijke onderhandelende organisatie verwacht, ongeacht de specifieke condities die zo een gezinsbestel in sommige gevallen onmogelijk maken (Vandenbroeck

& Bouverne-De Bie, 2006). In de tweede plaats kan de detraditionalisering en individualisering van een postmoderne maatschappij ervoor zorgen dat ouders en voornamelijk moeders zich meer geïsoleerd weten. De meeste moeders blijven niet langer thuis wanneer ze een kind grootbrengen (Arendell in Drentea & Morren-Cross, 2005). Het uitblijven van traditionele informele netwerken kan voor een zeker isolement zorgen in het moederschap waarbij men zich gaat terugtrekken in de private kring en zich als dusdanig niet langer kan beroepen op de wijsheid en ervaring van andere moeders (Drentea & Morren-Cross, 2005). De buurten die voorheen als interactieruimte voor moeders met kinderen konden gelden, blijven overdag leeg.

Litt (in Drentea & Morren-Cross, 2005) meent bovendien dat het ontbreken van zowel tijd als plaats voor moeders om met elkaar te praten tijdens de opvoeding van jonge kinderen voor een tekort aan informele steun en advies zorgt. Dit kan op zijn beurt leiden tot een grotere opvoedingsonzekerheid bij jonge ouders. Toch toont onderzoek aan dat deze onzekerheid niet noodzakelijkerwijs dient te worden geproblematiseerd aanaangezien ze in de regel deel uitmaakt van elk opvoedingsproces (Vandenbroeck et al., 2007). De rol van informele sociale netwerken is hierbij van kapitaal belang.

We komen hier in het volgende hoofdstuk op terug.

1.3 Betekenis van individualisering

Individualisering geldt als een complex, veelvuldig en ambigu concept (Beck, 1995). Vaak wordt het fenomeen binnen de wetenschap op een generaliserende manier omschreven als de toenemende onafhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar (Duyvendak & Hurenkamp, 2004). Het individu lijkt minder gebonden te zijn aan gevestigde instituties zoals Kerk, familie of buurt; de banden met diverse sociale groepen versoepelen en de deelname aan groepsactiviteiten gaat in dalende lijn. Dit

(12)

leidt tot de opvatting dat de mens meer keuzevrijheid heeft in zijn eigen leven. Het is precies deze keuzevrijheid waaraan in het leeuwendeel van de literatuur de term individualisering wordt toegekend (Duyvendak & Hurenkamp, 1994). Een nadere definiëring van het concept vinden we bij Peters en Scheepers (2000). In hun onderzoek gaan zij de notie onderverdelen in 5 concrete deelaspecten. Sommige deelaspecten zijn reeds aan bod gekomen in de historische schets.

1. De-institutionalisering, d.w.z. het versoepelen van de banden tussen individuen en traditionele instituties zoals de Kerk, het gezin, politieke partijen, etc.

2. Detraditionalisering of de afname van onvoorwaardelijke steun aan traditionele opvattingen en waarden.

3. Privatisering, d.i. het fenomeen waarbij sociale activiteiten aan medezeggenschap verliezen bij de individuele keuze van opvattingen en waarden.

4. Fragmentarisering of het verdwijnen van noodzakelijke onderlinge samenhang tussen de opvattingen en waarden van individuen in verschillende levensdomeinen.

5. Heterogenisering, het divergeren van opvattingen tussen individuen onderling.

Belangrijk voor een goed begrip van ons verdere onderzoek is dat wij de term individualisering op deze manier wensen aan te wenden. Indien we het in wat volgt hebben over een mogelijke individualisering van de samenleving, dan doelen we op de vijf deeltendensen die Peters en Scheepers onder de aandacht brengen. We laten daarbij in het midden of al deze deelaspecten recht evenredig een invloed uitoefenen op het sociale gedrag van mensen.

1.4 Het deproblematiseren van individualiseringsprocessen

Om tegemoet te komen aan deze individualiseringstendensen spreken Beck, Giddens en Lash (1994) tegenwoordig van een ‘post-traditional society’. In een dergelijk maatschappelijk bestel volstaat de klassieke indeling van individuen in groepen (bijvoorbeeld op basis van gender of sociale klasse) niet langer om te verklaren hoe mensen denken en voelen, welke overtuigingen ze hebben en hoe ze zich tot de overheid verhouden.

Toch gaat individualisering volgens Beck (1994) niet gepaard met compleet isolement, absolute eenzaamheid en het einde van alle vormen van gemeenschap en verbondenheid. Individualisering betekent vooreerst ‘disembedding’, maar ten tweede ook ‘re-embedding’ van levenswijzen in de samenleving. Eenmaal men zich heeft losgemaakt van traditionele rollen en relaties, gaat men volgens Beck in een proces van ‘re-embedding’ zijn eigen biografie modelleren, regisseren en een eigen vorm geven. De desintegratie van zekerheden in een industriële samenleving gaat met andere woorden eveneens vergezeld van de verplichting om voor zichzelf nieuwe zekerheden te creëren. Dit brengt op zijn beurt nieuwe afhankelijkheden met zich mee, zelfs op globaal niveau (Beck, 1994).

Het stijgend gevoel van vrijheid mag dan wel een zoektocht naar nieuwe gezinsbeelden in de hand werken en zo het klassieke beeld ondermijnen, toch is dit volgens Beck en Beck (1995) in geen geval

(13)

een nieuw fenomeen. Ze schrijven het met name toe aan de bescherming die de welvaartstaat aan de arbeidsmarkt biedt veeleer dan aan de postmoderne maatschappij. Ze spreken van arbeidsvrijheid, d.w.z. de vrijheid van elkeen om zich te gedragen naar en aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt. Beck en Beck kunnen daaruit concluderen dat het loskomen van traditionele instituties weinig zegt over de (on)afhankelijkheid van instituties in het algemeen. Individuen mogen zich dan wel bevrijd weten van traditionele plichten, ze ontdekken desalniettemin dat ze voortaan worden geleid door het fenomeen van de arbeidsmarkt (Beck & Beck, 1995). Ze worden er niet alleen afhankelijk van opleidingsaanbiedingen en sociale welvaart, maar ook van regelingen als publiek transport, openingstijden, studentenbeurzen, pensioenplanningen, etc. (Beck& Beck, 1995).

Hoewel Beck en Beck (1995) aanhalen dat individualisering in de algemene betekenis van het woord niets nieuws is, neemt het fenomeen heden ten dage ongeziene proporties aan. De huidige golf van individualisme manifesteert zich op een massale schaal en met een ongekende systematiek.

Duyvendak en Hurenkamp (2004) stellen in dit verband vast dat contemporaine individuen toch nog veel gelijkvormig gedrag en gedeelde opinies vertonen, waardoor we zelfs kunnen spreken van homogeen massagedrag. Men zou individualisering echter ook kunnen interpreteren als een verandering op het niveau van de input van individuele keuzeprocessen veeleer dan op het niveau van de output (Debeer, 2004). Individualisering betekent in deze optiek nog steeds een toenemende keuzevrijheid, maar ze impliceert niet noodzakelijk dat mensen daardoor ook andere keuzes maken.

Ook is het niet ondenkbaar dat processen van detraditionalisering en individualisering er voornamelijk voor gezorgd hebben dat men de keuzes die gemaakt dienen te worden meer als individueel gaat beleven (Duyvendak & Hurenkamp, 2004).

Betekent dit dan dat mensen geïsoleerde wezens zijn geworden die zich volledig onafhankelijk van anderen opstellen in hun keuzes en in hun algehele functioneren? Groepen zijn volgens Duyvendak en Hurenkamp (2004) nog altijd sturend in het (keuze)gedrag van mensen en mensen willen nog altijd graag tot groepen behoren. Deze groepen zijn alleen niet meer dezelfde als voordien. Al te beklemmende sociale verbanden worden volgens Duyvendak en Hurenkamp steeds meer uit de weg gegaan en tijdelijke en inwisselbare verbanden lijken daarentegen het voortouw te nemen. De auteurs spreken in dit verband over ‘lichte gemeenschappen’. Uit deze overwegingen ontstond het idee om interacties tussen onbekende ouders te bestuderen in een publieke ruimte binnen de stad. Het werd ons reeds duidelijk dat de invloed van individualisme niet eenzijdig als zwart of wit kan worden afgedaan. Mensen hechten immers nog steeds belang aan relaties met anderen. Maar hoe kunnen we betekenis geven aan de vele interacties tussen ouders aanwezig binnen eenzelfde publieke ruimte? Is er binnen onze lichte gemeenschappen nog plaats voor ondersteunende contacten tussen ouders van jonge kinderen?

(14)

Hoofdstuk 2 : Sociale netwerken en sociale steun

2.1 Inleiding

In de vakliteratuur bestaat reeds een consensus over het veranderingsproces dat in een gezin in werking wordt gezet wanneer een nieuw kind – en dan vooral wanneer het het eerste kind betreft – tot het gezin toetreedt. Wanneer het gezin overschakelt van een twee- op een driepersoonsysteem doet zich onvermijdelijk een transformatie van de gevestigde partnerrollen en interactiepatronen voor (Russell; Rossi in Belsky & Rovine, 1984). De overgang tot ouderschap wordt in de voorhanden zijnde literatuur over levensgebeurtenissen dan ook als een mogelijks stressvolle aangelegenheid in de levensloop beschreven (Belsky & Rovine, 1984).

De steeds hogere eisen die aan ouders worden gesteld wat het opvoeden van hun kind betreft, roepen bij heel wat ouders vragen op over hoe ze de opvoedingsopdracht tot een goed einde moeten brengen. Ouders twijfelen vaak of ze hun kinderen wel op de juiste manier grootbrengen en hebben daarom nood aan steun, welke ook hun concrete opvoedingssituatie zij (Rutgeerts, 2005).

Eertijds kon men met dergelijke vragen en twijfels bij een hele gemeenschap aan mensen terecht (Drentea & Morren-cross, 2005). Zulke traditionele gemeenschappen lijken in onze geïndividualiseerde context echter plaats te ruimen voor een zeker gevoel van isolement bij ouders, waardoor de gedeelde ervaring en kennis van andere ouders niet langer meer evident voorhanden lijkt (Hill Collins in Drentea & Morren-Cross, 2005). Ouders doen tegenwoordig meer beroep op hun dichte omgeving: het kerngezin, de familie, buren en vrienden (Miller & Darlington, 2002; Manji, et al., 2005). Wanneer deze netwerken om de één of andere reden niet aanwezig zijn in het leven van bepaalde ouders, kunnen zij zich geïsoleerd voelen in hun opvoedingstaak. We zouden het gevoel van sociaal isolement nader kunnen omschrijven als een gebrek aan sociale cohesie, d.w.z. als de teloorgang van de directe betrokkenheid die leden van een gemeenschap eertijds met elkaar verbond (Peters & Debosscher, 2006).

2.2 Sociale netwerken

Sociale netwerken vormen een belangrijke bron van socialisering en opvoeding. Socialisering dient daarbij als een ruimere notie te worden opgevat dan opvoeding. Tijdens het opvoeden streeft men immers bewust (pedagogische) doelen na die niet aan toevallige socialisatiemomenten kunnen worden overgelaten. Socialisering grijpt daarentegen onvermijdelijk plaats in eender welke sociale context (Verstraeten in Segaert, 2007). We spreken er veeleer van een latente, onbewuste of onbedoelde beïnvloeding (Klaassen in Segaert, 2007).

Socialisering wordt courant begrepen als het inpassen van mensen in de samenleving via het aanleren van de heersende waarden en normen, en dat van jongs af aan. Het individu leert met andere

(15)

woorden hoe hij zich adequaat moet gedragen binnen de maatschappij. Op die manier krijgt socialisering de connotatie van ‘normaliseren’. Een dergelijke benadering van het socialiseringsconcept lijkt echter aan overtuigingskracht te moeten inboeten wanneer we onze hedendaagse multiculturele samenleving in rekening nemen. Een dergelijke heterogene maatschappij wordt immers gekarakteriseerd door een divergente veelheid aan waarden en normen (Vander Beken, Flaveau & Bouverne-De Bie, 2002). In zo een samenleving bestaan meerdere opvatting over goed ouderschap naast elkaar. Deze diversiteit aan opvattingen, waarden en normen moet gerespecteerd worden. Daarom wensen we socialisering in dit onderzoek niet als een eenzijdige overdracht van dominante waarden en normen te beschouwen, maar net als Vandenbroeck, et al.

(2007) als het inschrijven van een kind in een (lokale) gemeenschap. Dit inschrijven dient te worden opgevat als een wederkerig proces dat essentieel is voor zowel de ouder als het kind (Vandenbroeck, et al., 2007).

Opvoeding dient te worden begrepen als een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders en samenleving (Vandenbroeck, et al., 2007). De benadering die opvoeding als een lineair proces beschouwt waarbij enkel ouders hun kinderen opvoeden is al te reductionistisch. Vanuit een dialogische en contextuele invalshoek dient daarentegen rekening te worden gehouden met de veelheid aan sociale invloeden die zich tijdens het opvoedingsproces laten gelden (Vandenbroeck et al., 2007). Het gezin is met andere woorden een open systeem dat is ingebed in een sociale omgeving die er een onafwendbare invloed op uitoefent (Unger & Powell, 1980). Indien we het opvoedingsproces inderdaad als een gedeelde verantwoordelijkheid gaan beschouwen, wordt het belang van sociale netwerken algauw duidelijk (Vandenbroeck,et al., 2007). Au fond gaat het hier om niets anders dan de eenvoudige menselijke behoefte om (informeel) van gedachten te wisselen met soortgenoten. Steun vinden in een netwerk kan dan ook als een vorm van socialisering worden opgevat (Segaert, 2007). Hoewel de opvoedingsonzekerheid van ouders bij het opvoeden van baby’s zoals gezegd niet overmatig hoort te worden geproblematiseerd (Vandenbroeck, et al., 2007), rest desalniettemin dat ouders het opvoeden op sommige momenten als een stressvolle aangelegenheid ervaren (Boulton in Drentea & Morren-Cross, 2005). De komst van een kind vereist nogal wat aanpassingen in het leven van jonge ouders. Ze komen in een periode terecht waar veel moet worden bijgeleerd over de zwangerschap, de gezondheid van het kind en het ouderschap in zijn totaliteit (Tardy & Hale in Drentea & Morren-cross, 2005). Stress en onzekerheid zijn dan niet ondenkbaar. Het is dan ook wenselijk voor ouders dat ze kunnen terugvallen op een sociaal netwerk van mensen die hen omringen.

Zo een sociaal netwerk bestaat uit de interacties die ouders met aanverwanten, vrienden, buren, collega’s en andere kennissen aangaan (Unger & Powell, 1980). Heel wat navorsers onderzochten reeds het belang van dit sociaal netwerk voor het opvoeden van jonge kinderen. Het onderzoek van Vandenbroeck et al. (2007) wijst op een duidelijke nood aan informele ontmoetingen als sociale steun

(16)

bij jonge ouders. Het gaat daarbij om het type van steun dat aan het principe van gedeelde verantwoordelijkheid beantwoordt, in tegenstelling tot de eenzijdige verantwoordelijkheid die aan de ouders alleen wordt toegekend in heel wat opvoedingsondersteuningsprogramma’s. Dergelijke programma’s zijn gefundeerd in de eenzijdige informatie- en adviesoverdracht naar ouders toe en leunen als dusdanig dichter bij de dominante (doch gebrekkige) benadering van socialisering aan.

Uit diverse onderzoeken bleek dat sociale netwerken onmiskenbare voordelen bieden (Unger &

Powell, 1980; Kroese, Hussein, Clifford & Ahmed, 2002; Beeber & Casuno, 2005). Zo zorgen ze binnen het gezin ervoor dat ouders beter kunnen omgaan met zowel levens- als werkstress, hetgeen op zijn beurt een impact heeft op het functioneren van het huwelijk (Burke & Weir in Unger &

Powell, 1980). Daarnaast bieden ze bijvoorbeeld ook steun bij een belangrijke overgangsperiode in het leven van de ouders, met name de komst van kinderen (Hamburg & Adams; Hirsch in Unger &

Powell, 1980). Toch willen we in ons onderzoek de sociale netwerken geenszins naar voren schuiven als de ultieme oplossing voor sociale problemen en moeilijke opvoedingssituaties. Deze benadering focust immers te uitdrukkelijk op de tekorten van gezinnen, waardoor de functie van sociale netwerken wordt gereduceerd tot het loutere oplossen of voorkomen van bepaalde problemen. Dat terwijl alle ouders in werkelijkheid baat hebben bij een ondersteunend netwerk zonder dat de opvoedingssituatie daarom als problematisch moet gelden. Daarom willen we sociale netwerken net als Hermanns (1995) beschouwen als een hulpmiddel waar elke ouder recht op heeft en nood kan aan hebben.

Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat de belangrijkste leden van een sociaal netwerk gezinsleden, familie en vrienden zijn (Unger & Powell, 1980). Toch kunnen ook andere personen zoals collega’s, buren, sociaal werkers, dokters en mensen van verenigingen of organisaties hun plaats hebben in zo een netwerk, zij het op een mindere prominente manier (Tracy, 1990).

We dienen overigens niet uit het oog te verliezen dat een netwerk ook kosten met zich kan meebrengen. Sommige netwerkaspecten kunnen zich immers negatief laten gelden in het functioneren van een gezin (Tracy, 1990). De voordelen van positief ondersteunende relaties kunnen dan gecompromitteerd worden door dergelijke negatief functionerende netwerkleden (Fiore, Becker,

& Coppel in Tracy, 1990).

2.2.1 Persoonlijke, moederlijke en utilitaire netwerken

Jennings, Stagg en Connors (1991) maken een onderscheid tussen twee soorten netwerken, met name de persoonlijke en moederlijke of ouderlijke netwerken.

Onder persoonlijke netwerken verstaan ze de relaties van de ouder met mensen die hij/zij belangrijk acht in zijn/haar leven, zoals de partner, familie, vrienden, buren, etc.

(17)

Moederlijke of ouderlijke netwerken bestaan uit mensen die de ouder belangrijk acht in zijn/haar rol als ouder. Het spreekt voor zich dat beide netwerken elkaar kunnen overlappen. Musatti (2007) was de eerste om een belangrijke aanvulling op dit onderscheid te opperen. Hij is van mening dat een derde soort netwerk in rekening dient te worden genomen: het utilitaire netwerk. In dit type van netwerk spreken ouders met anderen over opvoeding zonder daarbij een vriendschapsrelatie te beogen.

Wanneer we het hebben over netwerken dienen we er dus rekening mee te houden dat niet alle netwerken voor ouders gelijk zijn. Daarom onderscheidt Boissevain (in Busschots & Lauwers, 1994) een drietal netwerktypes op basis van de mate van betrokkenheid waarvan ze vergezeld gaan. De directe relaties van het individu worden de relaties van de eerste orde of het intieme netwerk genoemd. Relaties van de tweede orde of effectieve netwerken bestaan uit mensen waar het individu een indirect contact mee heeft: het gaat om relaties van relaties. Een derde netwerk, het uitgebreide netwerk, omvat die personen met wie het individu via derden in contact zou kunnen komen wanneer hij/zij hen zou nodig hebben. Deze indeling vormt slechts één van de vele classificaties van netwerktypes gebaseerd op betrokkenheid van personen (Busschots & Lauwers, 1994).

2.2.2 Verbindende en overbruggende netwerken

Het zou verkeerd zijn ouders te herleiden tot één kenmerk, rol of identiteit. Vandenbroeck (1999) wees er reeds op dat het adequater is uit te gaan van een meervoudige identiteit van elke ouder.

Mensen zijn immers niet zonder meer in te delen in strikt afgebakende groepen. Om hun identiteit vorm te geven binnen een multiculturele samenleving maken ouders volgens Vandenbroeck gebruik van diverse groepen en gemeenschappen. Belangrijk hierbij is tevens dat ouders naast hun verbindende netwerken (bonding) ook overbruggende netwerken (bridging) aangaan met contacten uit verschillende groepen (Peters & Debosscher, 2006; Soenen, 2006). Verbindende netwerken zijn sterke relaties binnen gesloten groepen of groepen waarvan de leden heel wat gemeenschappelijke kenmerken delen (Peters & Debosscher, 2006). Overbruggende netwerken worden gekenmerkt door een inherente mogelijkheid om buiten het eigen netwerk te treden en relaties aan te gaan met individuen die anders zijn dan jij zelf (Peters & Debosscher, 2006). Het zijn precies deze netwerken die van belang zijn bij het tot stand komen van een meervoudige identiteit. Hoewel overbruggende contacten noodzakelijk zijn in een samenleving waar diversiteit en multiculturaliteit steeds dominanter aanwezig worden, komen ze in de praktijk moeilijker tot stand. Buysse (2007) verklaart dit fenomeen in haar onderzoek naar opvoedingsondersteuning als een paradox. Ze verduidelijkt dat ouders spontaan het liefste praten met gelijkgestemde ouders. Doordat ze op die manier echter alleen onder soortgelijken praten, leren ze andersoortige ouders niet kennen. Dit geeft aanleiding tot een zelfonderhoudend proces waarbij de kloof tussen divergerende ouders blijft bestaan omdat het gevoel van onveiligheid tegenover deze anderen niet afneemt door een gebrek aan confrontatie met hen. Bij het stimuleren van sociale cohesie bij ouders moet dus eveneens gewerkt worden aan het smeden en versterken van overbruggende banden (Peters & Debosscher, 2006). Dit kan volgens

(18)

Peters en Debosscher door ontmoetingsmogelijkheden tussen ouders uit verschillende gemeenschappen te creëren waar ze vrij met elkaar kunnen interageren. Wanneer andersoortige ouders op deze manier in een positieve context met elkaar in contact komen, kunnen zij een grotere faciliteit ondervinden bij interacties over (socio-economische of culturele) grenzen heen en zodoende kennis maken met verschillen. Deze kennismaking kan dan een eerste stap betekenen in het ontwikkelen van overbruggende contacten.

2.3 Sociale steun

Vaak wordt in de vakliteratuur en in boeken en websites over opvoedingsondersteuning de nadruk gelegd op het verschaffen van advies en informatie over opvoeding. We haalden reeds aan dat deze eenzijdige benadering van opvoedingsondersteuning aansluiting vindt bij de dominante stroming in het denken over socialisering. Volgens deze denkwijze dienen ouders geïnformeerd te worden over hoe ze hun kind adequaat moeten opvoeden. Professionelen en ouders staan dan in een hiërarchische verhouding ten opzichte van elkaar, waarbij de superieure deskundigen hun kennis overdragen op de onwetende ouders (Segaert, 2007). De eigen competenties en kennis van ouders worden daarbij in twijfel getrokken. Bovendien gaat een dergelijke visie voorbij aan het belang van informele steun. Wij zijn echter van mening dat opvoedingsondersteuning een formele professionele steunverlening dient te combineren met het stimuleren van informele steun tussen ouders onderling (Herrmans, 1995).

We gaan ervan uit dat ouders elkaar kunnen helpen en steunen vanuit hun eigen waarden en normen over opvoeden. Het belang van sociale steun voor het realiseren van positief ouderschap wordt ook in de literatuur veelvuldig erkend.

Onderzoeken naar sociale steun namen in frequentie toe nadat duidelijk werd dat adequate sociale steunverlening daadwerkelijk een positieve impact heeft op de gezondheid en het welzijn. Dit werd aanvankelijk het duidelijkst omtrent vrouwen en periodes van overgang zoals zwangerschap en geboorte (Beeber & Canuno, 2005). Buysse (2007) toont in haar onderzoek in opdracht van de Gezinsbond aan dat sociale steun het enige hulpmiddel is dat door alle ouders effectief als opvoedingsondersteunend wordt ervaren. Ouders zijn het eens over de belangrijke ondersteunende rol van een ruim sociaal netwerk. Ze waarderen de sociale contacten en emotionele en praktische steun die ze krijgen van hun omgeving. Ze denken daarbij voornamelijk aan familie en vrienden (Buysse, 2007), waarbij vrienden op de eerste plaats prijken, gevolgd door de familieleden die bijna net zo belangrijk worden geacht (Manji et al., 2005).

2.3.1 Definitie van sociale steun

Onder de term ‘sociale steun’ gaat een veelheid aan definities en operationalisaties schuil. De wijdverbreide interesse voor het fenomeen als een beschermingsmiddel tegen stressvolle gebeurtenissen heeft ertoe geleid dat de term tot een soort van containerbegrip is verworden (Green & Rodgers, 2001). Wanneer we ons buigen over de empirische resultaten van onderzoek

(19)

naar sociale steun is het dan ook van belang na te gaan op welke manier het begrip precies gehanteerd wordt, welke de aangewende methode van dataverzameling is, en welke overgangsperiode in het onderzoek bevraagd wordt (Wood in Tracy, 1990).

Caplan (in Busschots & Lauwers, 1994) was de eerste om de notie van sociale steun op een concrete manier invulling te geven. Hij definieerde het concept als “een continue sociale interactie tussen mensen, dewelke mensen voorzien in feedback over zichzelf en in materiële en immateriële hulp om zo een tegengewicht te bieden voor de tekorten binnen de ruimere gemeenschappelijke omgeving”

(Caplan in Busschots & Lauwers, 1994). Sociale steun omvat enerzijds informele steun en hulp van mensen uit de directe omgeving die onbetaald en niet vanuit een georganiseerd verband ondernomen worden, en anderzijds de professionele steun die aan ouders geboden wordt (Fiselier, Molin & van der Poel in Segaert 2007). Naast deze formele en informele steunbronnen kunnen we ook spreken van semi-formele steun die veelal van vrijwilligerswerkingen uitgaat (Moran, Ghate & van der Merwe, 2004).

2.3.2 Verschillende benaderingswijzen van het concept ‘sociale steun’.

Schuster (in Busschots & Lauwers, 1994) wijst erop dat de notie van sociale steun moeilijk eenduidig kan omschreven worden; hij onderscheidt een drietal benaderingen van het concept.

2.3.2.1 Verschillende types sociale steun

Sociale steun kan zowel via een formeel als een informeel netwerk verleend worden. Bij informele steun gaat het vaak over personen die reeds op de hoogte zijn van de concrete situatie en waar hulp wordt geboden voor een minimum aan materiële kosten (Singer, 1992). Het formele netwerk omvat de diensten voorzien door professionelen uit verschillende instanties, hulpverleningscircuits en sociale nutsvoorzieningen (Rodrigo, Martin, Maiquez & Rodriguez, 2007).

Onderzoek toont aan dat wanneer mensen steun nodig hebben, zij zich veelal wenden tot de informele netwerken. Deze zijn immers makkelijker raadpleegbaar en voelen vertrouwder aan.

Formele steun wordt vaak als onaangenamer ervaren: ze is minder toegankelijk en gepersonaliseerd, meer gebureaucratiseerd, duurder, gestigmatiseerd en ze gaat niet gepaard met een gevoel van veilige vertrouwdheid (Hernández-Plaza, Alonso-Morilleig & Pozo-munoz, 2006). Informele netwerken blijken overigens meestal effectiever te zijn in de optimalisering van het persoonlijk functioneren (Backman in Jack; Cohen in Walter & Riley, in Vandenbroeck et al., 2007) en ouders voelen zich er meer tevreden over (Hogeschool West-Vlaanderen in Vandenbroeck , et al., 2007). Van informele netwerken wordt ook veel frequenter gebruik gemaakt dan van de formele steunverlening die voorhanden is (Unger & Powell, 1980).

Sociale steun kan nog op een andere manier getypeerd worden dan via de tegenstelling formeel- informeel. Steeds vaker gaan onderzoekers zich richten op specifieke deelaspecten van sociale steun in plaats van eenzijdig te focussen op het globale effect ervan (Beeber & Canuno, 2005). Zo deelt

(20)

House (in Busschots & Lauwers, 1994) het begrip op in vier subcategorieën (Unger & Powell, 1980;

Tracy ,1990; Busschots & Lauwers, 1994)

• Emotionele steun. Deze steun richt zich op het geven van liefde, zorg, medeleven en vertrouwen. Het is de belangrijkste vorm van sociale steun. Andere auteurs (Drentea &

Moren-Cross, 2005; Manji et al., 2005) omschrijven deze vorm van sociale steun als het uitdrukken van betrokkenheid, waardering en respect. Het houdt in dat men mensen de boodschap meegeeft dat ze graag aangezien en gewaardeerd worden; daarnaast getuigt het ook van wederkerigheid in hulp ( Cobb in Unger & Powell, 1980).

• Waarderende steun (appraisal support). In dit geval werken andere mensen steunend omdat ze als informatiebron voor de steunbehoeftige dienen om zichzelf te beoordelen. Deze evaluatieve informatie kan op een expliciete of een impliciete manier worden verstrekt.

• Informationele steun. Ouders worden doorverwezen of krijgen informatie die gebruikt kan worden om het hoofd te bieden aan persoonlijke problemen of problemen van buitenaf.

Informatieve steun kan ook het modelleren van goed gedrag betekenen.

• Instrumentele steun (concrete of tangible support). Steun vertaalt zich hier als een directe instrumentele hulp van anderen onder de vorm van geld, arbeid, tijd, etc. Dergelijke bijdragen kunnen de ouder ietwat ontlasten van zijn opvoedkundige taken.

Andere auteurs (Cobb in Unger & Powell, 1980; Beeber & Canuno, 2005) komen tot vergelijkbare classificaties. Toch kunnen we uit de bestaande literatuur nog een vijfde type abstraheren (Drentea &

Morren-cross, 2005; Manji, et al., 2005), zijnde sociaal partnerschap. Steun wordt hier verleend door mensen het gevoel te geven dat ze er bij horen.

Uit onderzoek van Tracy (1990) blijkt dat instrumentele, emotionele en informationele steun alle in hoge mate met elkaar correleren. Deze verschillende aspecten van sociale steun kunnen onderling verschillend gerelateerd zijn aan de aanwezigheid van stress in het gezin en het gevoel van beheersing van de situatie door de ouder.

2.3.2.2 Perceived social support

Een tweede soort visie op sociale steun gaat na hoe een ouder de door hem/haar omschreven sociale steun ervaart. De betekenis die de ouders zelf aan sociale steun geven staat met andere woorden centraal. Het individu beslist welke relaties als intiem worden beschouwd en evalueert vervolgens de inhoud van deze relaties. Men gaat er daarbij namelijk van uit dat de effectiviteit van sociale steunbronnen afhangt van de ervaring van de hulpvrager veeleer dan van de bedoelde steun of de objectief gegeven sociale steun (Rutgeerts, 2005). Zo kan een ouder zich omringd weten door een groot sociaal netwerk, maar dit niet als dusdanig ervaren. Musatti (2007) geeft bijvoorbeeld aan dat ouders niet zozeer behoefte hebben aan ondersteuning in de zorg van het kind, maar veeleer aan het uitwisselen van ervaringen met ouders die net als hen kinderen hebben. Hun onderlinge

(21)

gedachtewisseling over hun ervaringen kan zodoende een antwoord bieden op eventuele opvoedingsonzekerheid. Wederkerigheid in de steunrelatie is hierin een belangrijk begrip omdat sociale steun vaak gepaard gaat met hoge kosten (Beeber & Canuno, 2005).

2.3.2.3 Sociale steun in functie van stress

Een derde manier om sociale steun te gaan bestuderen is na te gaan wat de positieve en/of negatieve effecten zijn bij het bufferen van stress en/of het bevorderen van geestelijk en lichamelijk welzijn via sociale steun.

Onderzoek naar de correlatie van sociale steun en stress kent algemeen genomen twee basishypothesen, met name de buffering-hypothese en de depleting-hypothese (Cohen & Wills, 1985).

De buffering-hypothese suggereert dat sociale steun een groter effect heeft op personen die op een bepaald moment vaak geconfronteerd worden met stress en nieuwe uitdagingen. Tegelijk kan deze steunende functie ook van kracht zijn binnen een populatie waarin geen uitgesproken problemen voorkomen (Cohen & Wills, 1985). Anders gezegd, sociale steun kan een remedie bieden voor de moeilijkheden die ontstaan uit stressvolle levensgebeurtenissen en chronische overbelasting door slechte economische omstandigheden (Beeber & Canuso, 2005).

De depleting-hypothese benadrukt daarentegen dat de aanwezigheid van stress en moeilijke uitdagingen de positieve effecten van sociale steun verzwakt (Ceballo & Mc Loyd, 2002). Volgens deze denkwijze vormt de mate van stress aanwezig in het gezin een belangrijke actor in het bepalen van de effecten van sociale steun. Stress kan een belastende impact hebben op de bronnen van sociale steun, waardoor de ouders op minder steun kunnen rekenen.

De uitgevoerde onderzoeken in dit verband leidden tot erg uiteenlopende resultaten. Zowel voor de buffering- als voor de depleting-hypothese werden waardevolle argumentaties naar voren geschoven.

Beide benaderingen vertrekken vanuit een residuele kijk op sociale steun. Dit houdt in dat sociale steun als een oplossing voor sociale problemen wordt geconcipieerd, d.i. als een middel om ze te vermijden of te verhelpen. De afwezigheid van sociale steun wordt in deze benaderingen geproblematiseerd.

Zoals eerder vermeld willen wij in ons onderzoek vertrekken vanuit een niet-problematische kijk op sociale steun. We wensen onze aandacht niet toe te spitsen op problematische contexten, maar we beogen daarentegen doorsnee gezinssituaties in beschouwing te nemen. Sociale netwerken en de steun die ze bieden gelden dan zoals gezegd als een recht van alle ouders veeleer dan als een preventieve of correctieve oplosser van sociale problemen.

(22)

Hoofdstuk 3 : Publieke ruimtes binnen een stedelijke context

3.1 Inleiding

De urbanisatie van de wereld is een feit. Meer dan zestig procent van de wereldbevolking leeft op heden in een stedelijke context (Castell in Pinxten & Dikomitis, 2006). In de laatste vier decennia is het aantal metropolen verdriedubbeld en in een korte periode wisselde een groot deel van de populatie het platteland in voor de (groot)stad (Lofland, 1998). Bovendien waren steden voorheen veel kleiner dan wat vandaag aan onze conceptualisering van een stad beantwoordt (Pinxten &

Dikomitis, 2006). De concentratie aan mensen was in die tijd volledig beheersbaar en het leeuwendeel van de contacten grepen face to face plaats (Pinxten & Dikomitis, 2006). Het resultaat was een hoge graad van herkenbaarheid die ervoor zorgde dat de bedreiging en onveiligheid die wij op heden met de stad associëren minder sterk aanwezig waren. Het lijkt er anders aan toe te gaan in de hedendaagse publieke ruimtes van steden – en dan zeker in die van grote multiculturele steden – waar interacties tussen mensen hun persoonlijk karakter lijken te verliezen (Peters & Debosscher, 2006). Kenschetsend voor de hedendaagse stad is de heterogeniteit en densiteit van zijn populatie (Wirth in Soenen, 2006). De publieke ruimtes van dergelijke steden onderscheiden zich dan ook door hun pluriformiteit en diversiteit (Boudry et al., 2003). Omgaan met diversiteit is een element van onze dagelijkse werkelijkheid geworden (Verstraete & Taelman, 2008). De hoeveelheid en verscheidenheid van de stadsbevolking zorgt onvermijdelijk voor een stijgende complexiteit en verschillen worden een onmiskenbaar element van onze dagdagelijkse realiteit. We kunnen ze overal in de stad bemerken: verschillen in geslacht, huidskleur, klederdracht, kapsels, gezinssamenstelling, gewoonten en waarden, leeftijd, nationaliteiten en sociale klassen. Diversiteit zit verweven in onze dagelijkse interacties en in de verhalen die we erover vertellen (Verstraete & Taelman, 2008). Lofland (1973) omschrijft het als “het leven in een wereld vol met onbekenden” (Lofland, 1973). De aanwezigheid van de onbekende medemens kan dan ook een gevoel van anonimiteit, onbekendheid en ongebondenheid met zich meebrengen.

Watson (2006) haalt aan dat het beeld dat wij van een bepaalde stedelijke ruimte hebben in grote mate de condities bepaalt van hoe wij ons in deze ruimte gaan gedragen, hetgeen op zijn beurt de contouren van deze ruimte zelf modelleert. Negatieve beelden over publieke ruimtes kunnen in die redenering aanleiding geven tot een groeiende privatisering van individuen waardoor mensen zich gaan terugtrekken in de private sfeer van vrienden en familie (Bouverne-De Bie & Devisscher, 2008).

Enkele auteurs (Watson, 2006; Sennett, 1977) beweren dat publieke ruimtes in toenemende mate als onveilig worden beoordeeld, waardoor ouders hun kinderen vaak uit deze ruimtes wensen weg te

(23)

houden. In zijn boek kondigt Sennett (1977) de teloorgang van de openbaarheid aan. De uitgebreide aandacht die in de media werd besteed aan verscheidene voorvallen met kinderen heeft de betekenis van openbare ruimtes zowel voor ouders als voor de kinderen zelf sterk veranderd (Watson, 2006).

Zo bemerken we dat in het hedendaagse wetenschappelijke onderzoek omtrent stedelijkheid alsook in de populaire verbeelding van de stedelijke cultuur van de laatste vijftien jaar een dystopische toon overheersend is. Er ontstaat een discours waarin thema’s als sociale ontwrichting, criminaliteit en onveiligheid domineren (Boomkens, 2006).

De angsttendens is overigens een zelfonderhoudend proces. Publieke ruimtes die weinig gebruikt worden en waar nog maar weinig kinderen aanwezig zijn kunnen net omwille van die redenen nog bedreigender overkomen en brengen als dusdanig een vicieuze cirkel op gang (Watson, 2006).

Oudercontrole als reactie op het gevoel van onveiligheid binnen de stad kan volgens Watson gedeeltelijk worden verklaard door de verschijning van ‘buurten zonder buren’. Mensen leven in een stad steeds meer geïsoleerd van hun nabije buurt. Ze hebben een eigen netwerk en gaan hier vaak segregatief mee om. Als dusdanig vervreemden ze van hun eigen buurt en ze voelen zich er bijgevolg ook minder thuis (Watson, 2006). Bouverne-De bie en Devisscher (2008) hebben het in dit verband over ruimtelijke segregatie: “de publieke sfeer wordt uit het dagelijkse leven van kinderen geweerd en kinderen brengen het merendeel van hun tijd door in geïnstitutionaliseerde settings zoals het thuisoord, de school en recreatieve ruimtes” (Bouverne-De Bie & Devisscher, 2008). Wanneer we ons willen buigen over de publieke ruimte dienen de omschreven gevoelens van angst, onveiligheid en anonimiteit uiteraard in aanmerking te worden genomen.

Toch zou het incorrect zijn te concluderen dat kinderen helemaal niet meer participeren aan het publieke leven. Ze komen er nog altijd in contact met nieuwe mensen en onbekenden. Illustratief in dit verband is het onderzoek van Blackford (2004). Aan de hand van Foucaults theorie van het panopticon onderzoekt Blackford de aanwezigheid van moeders bij spelende kinderen in een commerciële speeltuin en het speelpleintje van het park als publieke ruimtes. In het kader van haar onderzoek beschouwt Blackford het panopticon als de disciplinerende blik waarmee ouders op elkaar toezien in publieke ruimtes. Kenmerkend voor deze panoptische blik is het gebrek aan wederkerigheid (Vandenbroeck, Roets & Snoeck, 2008): er is sprake van zien zonder zelf gezien te worden. De disciplinerende kracht gaat dan niet specifiek van een welbepaalde persoon uit, maar is het effect van alle ouders die elkaar in de gaten houden tijdens hun aanwezigheid in het park. Zo ziet Blackford dat ouders de openbare speeltuin als publieke ruimte gaan gebruiken om de eigen sociale rol als ouder te modelleren aan andere ouders en om het gedrag van andere ouders in de gaten te houden. Op een gelijkaardige manier beschouwt Boomkens (2006) de stedelijke openbaarheid als een soort theater, waarin spektakel, kijken en bekeken worden een belangrijke rol spelen. Hij heeft het over ‘voyeurisme’, een blik die in zijn opinie een belangrijk deel van het openbare leven in steden domineert.

(24)

Gedurende haar onderzoek observeerde Blackford ouders op het buurtspeelplein en in het speelhoekje van de Mc Donald’s. Opvallend is haar bevinding dat ouders hun kinderen een grotere vrijheid gaven in de commerciële speelruimte van de Mc Donald’s dan op het speelpleintje in de buurt. In openbare ruimtes zoals het park worden kinderen meer onder controle gehouden door de ouders die hen gadeslaan. Blackford kwam tot de conclusie dat de aanwezigheid van de moeders een panoptisch effect teweegbrengt, zowel naar andere moeders als naar de spelende kinderen toe.

Interessant voor ons eigen onderzoek is het gegeven dat ouders binnen publieke ruimtes andere kinderen en ouders in de gaten houden. Dit suggereert immers dat ouders tijdens hun aanwezigheid in publieke ruimtes het gevoel kunnen krijgen dat hun ouderlijke bekwaamheid wordt beoordeeld.

Zo spreken ouders vaak kinderen aan om hen te wijzen op foutief gedrag om op die manier hun eigen waarden en normen duidelijk te maken aan andere moeders. In de onderlinge interacties tussen ouders – het vertellen van ‘verhalen over de kinderen’ en het ‘stellen van vragen’ – bemerkt Blackford een grote nood aan culturele waardering die ouders uit andere ouders kunnen putten.

Kinderen konden daarentegen veel vrijer spelen in de Mc Donald’s omdat ouders deze commerciële semi-publieke setting veelal als een veiliger omgeving beschouwen (Blackford, 2004). Ze wijst erop dat onveiligheidgevoel binnen publieke ruimtes in hoge mate afhangt van de eigenheid van de ruimte zelf. In het kader van ons onderzoek willen wij er daarom niet van uitgaan dat ouders een exclusief negatief beeld hebben over de stad en zijn publieke ruimtes. We beogen daarentegen voorrang te verlenen aan de kleine interacties tussen onbekenden in publieke ruimtes zonder daarbij a priori van een negatieve connotatie van deze ruimtes uit te gaan. We zijn van mening dat mensen zich nog durven te bewegen in de stad zonder zich op elk moment bedreigd of onveilig te voelen.

In het spoor van Blackford trachten wij met ons onderzoek een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar de manier waarop interacties en relaties tussen personen zich ontwikkelen binnen publieke ruimtes. We willen het kleine handelen tussen ouders in publieke ruimtes kunnen erkennen en benoemen (Verstraete & Taelman, 2008).

3.2 Publieke ruimtes nader bekeken

Concreet concentreren we ons in deze verhandeling op het reële sociale leven aanwezig in publieke ruimtes (Goffman, 1983; Lofland, 1998; Soenen, 2006). De publieke ruimte geldt als een sociaal terrein waar een veelheid aan interacties en relaties tot ontwikkeling kan komen. Het zijn deze interacties die in ons onderzoek van cruciaal belang zijn. Het is onze bewuste keuze om publieke ruimtes uitsluitend vanuit een sociale invalshoek te benaderen. Economische en politieke benaderingen worden vermeden omdat deze ons te ver van onze onderzoeksvraag zouden leiden.

Aangezien de stedelijke evolutie als een vrij recent fenomeen kan worden beschouwd, is er nood aan kennis over het functioneren van de inwoners binnen deze nieuwe context. Daarom willen wij met ons onderzoek een bijdrage leveren aan het kennisbestel over stedelijkheid en meer specifiek over

(25)

hoe stedelingen functioneren in hun nieuwe omgeving. Lofland (1998) definieert de stad als “een permanent dichtbevolkte plaats of setting” (Lofland, 1998). Deze omschrijving laat ruimte voor een specifieke invulling van deze stedelijkheid naargelang de eigen onderzoeksfocus. Aangezien de grote verscheidenheid aan steden en hun publieke ruimtes ligt het niet in de lijn van onze bedoelingen om het fenomeen van de stad in zijn totaliteit te gaan bestuderen.

Bij onderzoek naar publieke ruimtes is het een gegeven dat elke ruimte van een stad verschillend is.

De condities van een concrete stad hangen uiteraard af van het moment waarop men haar observeert; zowel het tijdstip van de dag als de specifieke maand of het concrete jaar zijn van belang.

Daarnaast verschilt de beleving van stedelijke ruimtes naargelang de ouder.

In dit verband is het interessant terug te keren op Blackfords onderzoek (2004) waar ze een buurtspeelplein met de kinderspeelhoek van de Mc Donald’s vergelijkt en tot de bevinding komt dat beide settings divergerende moeder-kindinteracties uitlokken. Ook de wisselwerking tussen ouders onderling varieert naargelang de setting van het onderzoek in een stad (Blackford, 2004). Ook Miller, Shim en Holden (1998) komen tot het besluit dat het gedrag en de houding van ouders ten opzichte van hun kinderen en ten opzichte van elkaar zeer verschillend is naargelang de context waarbinnen ze elkaar ontmoeten. Daarom beogen wij met deze masterproef niet de ultieme waarheid te achterhalen van interacties tussen ouders van jonge kinderen in dé publieke ruimte van de stad in het algemeen. Wel wensen we aan de hand van observaties een bescheiden bijdrage te leveren aan de kennis over hoe mensen in interactie treden met elkaar binnen een welbepaalde publieke stedelijke context.

3.2.1 Definiëring van publieke ruimtes

Publieke ruimtes zijn in de eerste plaats ruimtes die zowel visueel als fysiek toegankelijk zijn voor alle inwoners van een stad en waarbinnen sociale interactie en contacten tussen inwoners kunnen voortkomen (Lofland, 1998). We denken dan bijvoorbeeld aan parken, winkelstraten, stations, buurtspeelpleintjes, etc.

Soenen (2006) omschrijft dergelijke ruimtes als traditioneel publieke ruimtes. In haar definitie dient de ruimte openbaar te zijn in de strikte zin van het woord, d.w.z. ze mag niet exclusief voor een bepaalde groep mensen zijn bestemd. Aangezien publieke ruimtes zodoende voor iedereen toegankelijk zijn brengen ze een grote verscheidenheid aan mensen samen. De dagelijkse ontmoetingen, interacties en confrontaties tussen die verschillende mensen geven vorm aan de sociale ruimte tussen de intieme sfeer van het gezinsleven en het publieke domein in (Watson, 2006).

3.2.1.1 Continuüm privaat/publiek

Logischerwijs zou de betekenis van een publieke ruimte kunnen vertaald worden vanuit de tegenstelling met private ruimtes (Soenen, 2006). Het private domein zou dan op zijn beurt kunnen gelden als alles wat niet toegankelijk is voor een breed en gevarieerd publiek. Toch zou het al te

(26)

eenvoudig zijn een radicaal onderscheid te maken tussen de private en de publieke sfeer. Correcter is te spreken van een continuüm tussen private en publieke ruimtes waar diverse semi-publieke ruimtes in verschillende gradaties voor de overgang van de ene naar de andere pool zorgen (Soenen, 2006). Private en publieke ruimtes vormen als dusdanig een continuüm gebaseerd op de mate waarin mensen een sociale ruimte kunnen betreden (Blokland & Potters, 1998).

De laatste jaren voltrok zich volgens Boudry et al. (2003) een sluipende privatisering van de publieke ruimte en deze evolutie lijkt op heden voort te duren. Tussen de traditioneel publieke ruimtes (zoals pleinen en parken) en de private ruimtes (de woning) hebben zich nieuwe vormen van semi-publieke stadsruimtes ontwikkeld. Ze zijn publiek toegankelijk tegen bepaalde voorwaarden. Deze worden niet bepaald door overheden, maar door private marktvoorwaarden (Boudry, et al.). Hoewel dergelijke ruimtes in de stad door een breed publiek worden betreden, zijn ze in het beheer van een persoon, organisatie of dienst (Soenen, 2006). Als voorbeelden kunnen het stedelijk zwembad, de bibliotheek, de fitnessruimte, de wachtkamer bij de dokter en de tram gelden. Het onderzoek over publieke ruimtes blijft globaal genomen in gebreke wanneer het deze semi-publieke ruimtes betreft.

Omdat toegankelijkheid veelal als het enige criterium wordt aangewend bij het definiëren van publieke ruimtes, vallen semi-publieke plaatsen vaak uit de boot. Zoals gezegd zijn dergelijke plaatsen immers onderhevig aan particuliere en soms financiële regels.

Ook Reyndorp en Hajer (2001) zijn van mening dat het absolute belang van traditioneel publieke ruimtes moet gerelativeerd worden. Interacties in de stad nemen immers veelvuldig plaats binnen de privaat beheerde semi-publieke ruimtes waarvan sprake. Daarom menen ze dat deze ruimtes steeds duidelijker voldoen aan de eisen van toegankelijkheid en door een steeds grotere diversiteit aan mensen worden bezocht. In het licht van die redenering wensen ook wij de semi-publieke ruimte als een geschikte onderzoekssetting aan te dragen.

Dat het onderscheid tussen privaat en publiek niet absoluut gemaakt kan worden, blijkt verder uit twee primordiale eigenschappen van publieke ruimtes. Vooreerst blijkt uit Loflands relationele analyse (1998) dat binnen een publieke ruimte drie verschillende soorten relaties optreden tussen mensen. Ten tweede is een publieke ruimte in de eerste plaats een ambivalente ruimte. In wat volgt gaan we uitvoerig in op beide karakteristieken.

3.2.1.1.1 Een relationele benadering van de publieke ruimte

Wanneer we publieke ruimtes zoals Lofland (1998) vanuit een relationeel oogpunt beschouwen, vervalt het strikte onderscheid tussen privaat en publiek. Om tegemoet te komen aan deze onhoudbare dichtome verdeling en om recht te doen aan de complexiteit van de stad verdeelde Hunter (in Lofland, 1998) het sociale stadsleven onder in drie verschillende soorten relaties. Deze zijn niet verbonden aan een specifiek type van ruimte; binnen eenzelfde publieke ruimte kunnen mensen verschillende relatietypes aangaan. Hunter specificeert de drie types als de publiek- , de parochiaal- , en de privaat- relationele sfeer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het CbO werkt voor ouderen in de gemeente Losser tussen 65 en 75 jaar die behoefte hebben aan advies, informatie en/of ondersteuning op het gebied van gezondheid, welzijn en

Ook binnen Kind en Gezin wordt er uitdrukkelijker aan kindermishandeling gewerkt op preventief vlak via de uitbouw van opvoedingsondersteuning (cf. Daarnaast is Kind en

Lokaal team Gemeenten/stadsbuurten Intersectorale medewerker Antwerpen Noord Postcode 2060 antwerpen.noord@kindengezin.be Berchem Borgerhout Postcode 2140 en

Wanneer een organisatie mensen laat samen komen, betekent dit niet per definitie dat er een open plaats gecreëerd wordt waar iedereen zich welkom voelt en waar kinderen

Verbreding naar kinderopvang, jeugdwerk en onderwijs 15 en uitbreiding naar niveau 4-5 zijn of worden ingezet om te zorgen dat alle professionals die werken met jeugd en ouders

Voor de samenstelling van de piloot werd rekening gehouden met variatie qua deelnemers (arts, dienstverlener, gezinsondersteuner die de taal van de cliënt spreekt,

Mogelijke signalen van radicaal gedachtengoed hoeven niet noodzakelijk een direct gevaar in te houden voor jonge kinderen in het gezin, sommige wel.. Om te kijken naar de situatie

Een eerste vorming van een halve dag voor team Brussel Zuid werd gegeven in 2014; in 2015 volgde een training van een dag voor verschillende teams uit regio