• No results found

Kind en Gezin, kinderen en gezinnen...een preventieve aanpak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Kind en Gezin, kinderen en gezinnen...een preventieve aanpak"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kind en Gezin, kinderen en gezinnen... een preventieve aanpak

Van den Bruel, Benedikte & Verhegge, Katrien (2005). Kind & Gezin, kinderen en gezinnen … een preventieve aanpak. In: H. Grietens, J. Vanderfaeillie & W. Hellinckx (Eds.), Handboek orthopedagogische hulpverlening. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld (pp. 19-58).

Leuven/Voorburg: Acco.

1. Inleiding

Een zeer belangrijke plaats op het vlak van de preventieve ondersteuning ten aanzien van gezinnen en jonge kinderen wordt ingenomen door Kind en Gezin. Kind en Gezin is een Vlaamse openbare instelling met een eigen raad van bestuur, die decretaal de opdracht heeft gekregen om het welzijn van het jonge kind in Vlaanderen te behartigen. De doelgroep bestaat uit gezinnen met kinderen (jonger dan 3 jaar en voor sommige aspecten of doelgroepen tot 12 jaar).

Historisch gezien en nog altijd de dag van vandaag, situeert een belangrijk deel van het aanbod van Kind en Gezin zich op het vlak van de medische preventie. Het blijft fundamenteel om collectieve medische preventie aan te bieden ter voorkoming van infectieziekten, om gezinnen zo goed mogelijk te ondersteunen bij de voeding en verzorging van het kind en om zo vroeg mogelijk ontwikkelingsstoornissen te detecteren en remediëren. De laatste jaren zien we echter meer en meer dat complementair aan het medisch preventieve aanbod, ook de psychosociale ondersteuning van de gezinnen aan belang wint. Zeker bij heel jonge kinderen is het onmogelijk om de fysieke ontwikkeling los te koppelen van de emotionele, psychosociale ontwikkeling.

Vanuit de focus van dit handboek concentreren we ons in deze bijdrage op de psychosociale ondersteuning die vanuit Kind en Gezin wordt aangeboden in de vorm van opvoedingsondersteuning en –hulp. Zijdelings zal ook de medische preventie hier en daar kort aan bod komen1. Kind en Gezin heeft immers steeds gekozen voor een geïntegreerd aanbod waarbij de psychosociale preventie en de medische preventie hand in hand gaan (cf. supra).

Het aanbod dat de brede sector van Kind en Gezin omvat, bestaat uit een grote diversiteit aan eigen en uitbestede dienstverlening2.

- De laagdrempelige opvoedingsondersteuning die vanuit de preventieve zorg van Kind en Gezin wordt aangeboden (eigen dienstverlening) ten aanzien van alle gezinnen, kan gezien worden als een belangrijk toeleidingskanaal naar de jeugdhulpverlening. Ook het aanbod van opvoedingsondersteuning vanuit de inloopteams (uitbesteed) kan vanuit deze optiek gezien worden.

- Het aanbod vanuit de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning en de Diensten voor Gezinsondersteunende pleegzorg (uitbesteed) leunt omwille van het intensievere karakter van het aanbod al sterk aan bij de eigenlijke jeugdhulpverlening maar wordt door het laagdrempelig en kortdurend karakter ervan en de aansluiting ervan op de preventieve zorg van Kind en Gezin toch nog tot de preventie gerekend.

- Er is ook nog het aanbod vanuit de vertrouwenscentra kindermishandeling (uitbesteed) dat te maken heeft met de preventie van kindermishandeling maar dat het aanbod van opvoedingsondersteuning of -hulp in strikte zin overstijgt. We denken hierbij bijvoorbeeld aan een belangrijke opdracht van het vertrouwenscentrum om te fungeren als meldpunt voor de burger bij situaties van (vermoeden van) kindermishandeling.

1 Voor een meer uitvoerige beschrijving van het medisch preventieve aanbod en het belang ervan, verwijzen we naar bijdragen van Van Kerschaver (1997; 2002).

2 “Uitbesteed” betekent in deze optiek dat de voorzieningen erkend en gesubsidieerd worden door Kind en Gezin.

(2)

Na een korte historische schets, staan we stil bij de legitimering van opvoedingsondersteuning binnen Kind en Gezin en beschrijven het aanbod inzake psychosociale ondersteuning vanuit de verschillende genoemde subsectoren binnen Kind en Gezin. We sluiten af met het schetsen van toekomstige ontwikkelingen voor Kind en Gezin op het vlak van de psycho-sociale ondersteuning en –hulp.

2. Het aanbod inzake opvoedingsondersteuning en -hulp binnen Kind en Gezin

In 1980 wordt de kinderzorg toegewezen aan de Gemeenschappen en verdwijnt het NWK. Bij decreet van 29 mei 1984 wordt Kind en Gezin opgericht en haar belangrijkste opdracht wordt als volgt geformuleerd : “ De instelling heeft tot taak de levenskansen, het welzijn en de gezondheid van het kind te behartigen en de ouders of diegene die, alhoewel ze geen ouder zijn, in rechte of in feite de taak van ouders vervullen, te ondersteunen met betrekking tot de zorg voor het kind. Deze taak heeft in het bijzonder betrekking op de kinderen beneden drie jaar. De instelling kan echter, daar waar noodzakelijk, aspecten van haar taak uitoefenen met betrekking tot oudere kinderen”.

Thema’s die voor Kind en Gezin decretaal verankerd zijn, zijn het voorkomen van perinatale sterfte en prematuriteit, de ontwikkeling van het kind in al zijn aspecten, de ondersteuning van gezinnen en in het bijzonder van de moeder en de opvang van de kinderen. Dit laatste slaat niet alleen op de kinderopvang maar ook op de residentiële (crisis-)opvang binnen Kind en Gezin.

Een andere opdracht die met het decreet werd toegewezen aan Kind en Gezin is het voorkomen van kindermishandeling en –verwaarlozing. Het is tegen deze achtergrond dat onder meer de erkenning en de subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishandeling moet gezien worden.

Dit decreet vormt tot op heden nog altijd de basis voor de organisatie van Kind en Gezin. In het kader van de operatie Beter Bestuurlijk Beleid, waarin de regering de administratie wil hervormen, werd een nieuw decreet opgemaakt, dat echter nog niet in werking is getreden. De basisfilosofie van het decreet van 1984 is overeind gebleven, maar de omschrijving van de taken is mee geëvolueerd met de hedendaagse ontwikkelingen.

2.1 Opvoedingsondersteuning : waarom en wat?

2.1.1 Het belang van opvoedingsondersteuning als preventie

Eén van de belangrijke kenmerken van het aanbod opvoedingsondersteuning vanuit Kind en Gezin is dat het gaat om opvoedingsondersteuning als preventie. Voor de public health is er voldoende aanleiding om ouders opvoedingsondersteuning te bieden, zoals Hoghughi (1998) kernachtig verwoordde: "Parenting is probably the most important public health issue facing our society".

Opvoedingsondersteuning is het minst nieuw voor wat betreft de ondersteuning ten aan gezinnen in moeilijke opvoedingssituaties. Binnen de jeugdhulpverlening worden reeds lang inspanningen geleverd om op een zo kwalitatief mogelijke manier gezinnen te ondersteunen wanneer de opvoeding voor kinderen en ouders moeilijk verloopt. Meestal word dit dan aangeboden vanuit een remediërende visie, waarbij men door de ondersteuning van gezinnen wil voorkomen dat problemen binnen opvoedingssituaties nog verder escaleren.

Mede door heel wat onderzoek en literatuur3 is men gaan inzien dat opvoedingsondersteuning veel meer moet zijn dan een aanbod voor gezinnen in crisis. Reeds voor er zich problemen

3 Voor een overzicht van literatuur en onderzoek terzake verwijzen we naar het wetenschappelijk dossier dat werd opgemaakt binnen Kind en Gezin om opvoedingsondersteuning te legitimeren (Van den Bruel et al., 2004).

(3)

voordoen, moeten we gezinnen ondersteunen om hun kinderen te omringen met een zo positief mogelijke omgeving. Gelukkig doen veel ouders het schitterend met hun kinderen, maar concrete kapstokken om de interactie met de kinderen zo goed mogelijk in te vullen, zijn voor elke ouder ook welkom.

Concreet gaat het er om dat ouders zich nog meer bewust worden van het belang van een positieve omgang met hun kinderen, vooral reeds in de eerste levensjaren. Deze positieve omgang wordt binnen Kind en Gezin aangeduid met de term “positief ouderschap” (cf. infra).

Kinderen hebben tijdens hun eerste levensjaren nood aan het opbouwen van een duurzame affectieve relatie met iemand, om zich van daaruit ten volle te kunnen ontwikkelen. Pas door het kunnen opbouwen van een hechte vertrouwensrelatie, zullen ze een fundamenteel basisvertrouwen in zichzelf en hun omgeving kunnen ontwikkelen om later ook positieve relaties met anderen te kunnen opbouwen. Opvoedingsondersteuning als preventie wil ouders gevoelig maken voor deze belangrijke ontwikkeling bij kinderen en hen vooral ondersteunen in hoe ze zelf hiertoe kunnen bijdragen.

Voortbouwend op deze preventiegedachte, kunnen we drie verschillende niveaus van opvoedingsondersteuning onderscheiden (Vandemeulebroecke, 1995).

1. Opvoedingsondersteuning als verrijking van de opvoeding en van het opvoedingsmilieu:

Hierbij gaat het om een groei- en leermodel, waarbij ouders geen problemen of spanningen ervaren en waarbij men uitgaat van de mogelijkheden en sterke kanten van de gezinnen, om zo goed mogelijk in te spelen op de vragen van hun kinderen. Dit is opvoedingsondersteuning als pure preventie. In te toekomst wil de preventieve zorg van Kind en Gezin vooral op dit terrein vormen van opvoedingsondersteuning uitbouwen.

2. Opvoedingsondersteuning als pedagogische preventie bij moeilijke (problematische) opvoedingssituaties: hierbinnen kaderen de activiteiten die zich richten op gezinnen die geconfronteerd worden met risicosituaties en stressfactoren, die de opvoedingssituatie bemoeilijken.

3. Opvoedingsondersteuning in het kader van pedagogische hulpverlening: hier gaat het om geïndividualiseerde begeleiding in het kader van problematische opvoedingssituaties. Vaak gaat het om intensieve pedagogische hulpverlening waar ook wel het opvoedingsproces zal ondersteund worden, maar waarbij opvoedingsondersteuning volledig ingebed is in een ruimere pedagogische hulpverlening. Hier situeren zich dan heel wat activiteiten vanuit de Bijzondere Jeugdbijstand.

Meer recentelijk (Vandemeulebroecke & De Munter, 2004) plaatst Vandemeulebroecke opvoedingsondersteuning op een continuüm samen met opvoedingshulp.

Opvoedingsondersteuning staat dan open voor alle ouders met vragen bij het dagelijks opvoeden en wordt in algemene voorzieningen geboden. Opvoedingshulp richt zich op ouders met vragen die een intensieve, specifieke aanpak vergen en wordt in gespecialiseerde voorzieningen aangeboden. De criteria om opvoedingsondersteuning van opvoedingshulp te onderscheiden laten niet toe om een eenduidige afgrenzing te maken. Tussen beide bevindt zich een grijze zone.

Nog volgens Vandemeulebroecke en De Munter (2004), berust opvoedingsondersteuning op volgende uitgangspunten:

- De erkenning van het belang van de gezinsopvoeding voor kinderen, volwassenen en samenleving

- De erkenning van de pedagogische verantwoordelijkheid en het verlangen en de bekwaamheid van ouder om de relatie met hun kinderen op een verantwoorde wijze vorm te geven.

- De erkenning dat ouders bij het gewone opvoeden vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig hiervoor steun te ontvangen.

Binnen deze preventieve aanpak worden in de literatuur (Vergeer, 1998) zeven concrete vormen beschreven van hoe men aan opvoedingsondersteuning kan doen.

- Informatie en voorlichting: algemene informatie over de ontwikkeling van kinderen of gerichte informatie over bepaalde aspecten daarvan; de ouder helpen de zaken op een rijtje

(4)

te zetten en de ouder informatie geven zodat er beter inzicht ontstaat in de opvoedingssituatie;

- Advies en begeleiding: is een vorm van gerichte ondersteuning bij opvoedingsvragen of- problemen; de aanpak richt zich op probleemverheldering, zicht krijgen op beïnvloedende factoren en samen met de ouders een plan van aanpak opstellen;

- Emotionele steun: de ouders in een sfeer van acceptatie hun gevoelens laten uiten, zonder normering en met waardering voor de goede bedoelingen;

- Praktische/instrumentele steun: concrete suggesties of aanwijzingen geven voor de aanpak van een bepaald probleem of ouders daadwerkelijk bijstaan in praktische aangelegenheden;.

- Modeling/voorbeeldleren: tegenover de verbale informatie- of adviesoverdracht, staat het effectieve voorbeeldgedrag dat meestal aan huis plaatsvindt (cf. gebruik van videotraining).

- Mobiliseren van sociale steun rondom de opvoeding: stimuleren van het sociale netwerk waar men steun vindt voor opvoedingsvragen ;

- Verwijzen: indien men zelf niet de nodige ondersteuning kan bieden, dient men door te verwijzen.

2.1.2 Het belang van opvoedingsondersteuning en empowerment

Opvoedingsondersteuning mag geen nieuwe uitvinding zijn van de hulpverlener om als professioneel ouders te leren hoe ze moeten opvoeden. Elke respectabele hulpverlener zal van zichzelf vinden dat hij absoluut ouders de les niet wil spellen op het vlak van opvoeding. En toch is het een valkuil die schuilt in het groeiende aanbod inzake opvoedingsondersteuning.

“Bij opvoedingsondersteuning kan het niet gaan om het corrigeren van opvoedingssituaties vanuit onze eigen waarden, normen en deskundigheid, maar om het aanreiken van mogelijkheden aan ouders om hun opvoedingswaarden te realiseren waarbij kinderen rechtstreekser worden benaderd om op te groeien tot zelfstandige individuen “(Prof. Bouverne- De Bie; lezing studiedag Gent, januari 2000). De enige manier om aan deze valkuil te ontsnappen, is de verantwoordelijkheid en de krachten van ouders centraal stellen. Hermanns ( 1992, 1995) stelt dat een van de uitgangspunten in het werken met ouders moet zijn dat ouders eigenlijk weten wat ze moeten doen. Ouders weten dat het niet goed is voor je kind als je echt inconsequent bent of dat het niet goed is voor je kind als je het altijd zijn zin geeft. Het grootste probleem is echter dat wanneer een gezin teveel stress en energievretende problemen kent, men alles wat men weet vergeet en anders reageert dan men misschien zou willen reageren.

Als we uitgaan van deze visie, vertrekken we niet als de deskundige, maar gaan we uit van de kennis en de krachten van het gezin met de bedoeling in hen naar boven te halen hoe ze best bepaalde opvoedingssituaties zouden aanpakken.

De methodiek inzake opvoedingsondersteuning gaat algemeen uit van twee theoretische modellen: het levensloopmodel en het transactionele ontwikkelingsmodel (Riksen-Walraven, 1989; Burggraaff-Huiskes & Blokland, 1999). In het levensloopmodel stelt men dat de ontwikkeling van individuen een proces is van ontwikkelingstaken of thema’s die centraal staan in de ontwikkeling van kinderen; ontwikkelingstaken zijn te vergelijken met de pedagogische vraag van het kind waaraan een pedagogische aanbod beantwoordt (Hellinckx, 1993).

Voorbeelden hiervan zijn het opbouwen van een veilige hechting en het verwerven van autonomie. In het transactionele ontwikkelingsmodel duidt men deze ontwikkeling van kinderen als een dynamisch proces tussen kind, ouder en omgeving met een voortdurende wisselwerking tussen verschillende beïnvloedende factoren.

Basispremisse hierbij is dat door het vergroten van de draagkracht van de ouders, de ouder zelf de opvoedingsvragen en –problemen waarmee hij geconfronteerd wordt, zinvol weet te hanteren (Blokland, 1996). Door in te werken op de positieve elementen in gezinnen, zullen ouders zich nog meer erkend voelen in hun competenties, zal hun zelfwaardegevoel stijgen en zullen ze moeilijke situaties wellicht beter aankunnen. Indien men enkel werkt op wat mis loopt in gezinnen, werkt men veel minder toekomstgericht. Ook Kristien Nys (2002; 2004) benadrukt empowerment als leidend beginsel van opvoedingsondersteuning. Empowerment wordt dan veelal vertaald in termen van het vertrekken van of het aanspreken van de krachten die bij mensen aanwezig zijn.

(5)

2.1.3 Het belang van opvoedingsondersteuning binnen het bestaande aanbod

In Nederland werd onderzoek gedaan naar welke vormen van opvoedingsondersteuning het meest succesvol waren voor de gezinnen (Hermanns, 1992; Leseman et al., 1998). Eén van de conclusies uit dit onderzoek was dat opvoedingsondersteuning als het meest succesvol werd ervaren wanneer deze werd geboden binnen de voor de gezinnen vertrouwde voorzieningen.

Naast de vele steun die ze ervaren vanuit hun sociale en familiale netwerk, vinden de gezinnen vooral steun bij de voor hen gekende dienstverleningen zoals de huisarts, het consultatiebureau, de kinderopvang, het onderwijs… Voortbouwend op deze conclusies is het dan ook van belang dat niet één partner of aparte initiatieven deze opvoedingsondersteuning op zich nemen, maar dat de verschillende partners die deel uitmaken van die “vertrouwde”

dienstverleningen er samen voor zorgen dat gezinnen die steun vinden die ze denken nodig te hebben.

Dit uitgangspunt was essentieel bij de verdere uitbouw van opvoedingsondersteuning binnen de preventieve zorg van Kind en Gezin. Vooreerst toonde het duidelijk aan dat het belangrijk was om binnen de preventieve zorg van Kind en Gezin met het ruime aanbod van consultatiebureaus het aanbod inzake opvoedingsondersteuning te versterken. Daarnaast was het van belang om samen met andere partners zich verder te profileren op dit terrein, maar elk met zijn eigen kerncompetenties. Er diende te worden samengewerkt met het socio-culturele werk, met de kinderopvang, met de partners binnen Kind en Gezin zoals de centra voor kinderzorg- en gezinsondersteuning, met onderwijs... Vandaar werd in Vlaanderen de keuze gemaakt om geen nieuw aanbod inzake opvoedingsondersteuning te creëren, maar uit te gaan van wat reeds bestaat en het aanbod op elkaar af te stemmen.

2.1.4 Een programmatische visie op opvoedingsondersteuning

In literatuur inzake opvoedingsondersteuning wordt gewezen op de noodzaak aan een programmatische aanpak inzake opvoedingsondersteuning(Bakker et al., 1998).

Programmatisch is hier niet te verwarren met de theorie en methodiek van programmatische preventie binnen de gezondheidszorg, maar wijst op de nood aan een nieuwe structurering van het aanbod inzake opvoedingsondersteuning. Het gaat om een algemene trend binnen de jeugdzorg die vooral gebaseerd is op de nood aan een integrale aanpak van ontwikkelings- en opvoedingsproblemen waarbij het, zoals hierboven reeds aangehaald, niet langer kan dat een voorziening geïsoleerd een aanbod doet. De opvoedingssituatie is namelijk ingebed in zo’n ruime context, dat wanneer we er pogen antwoorden op te formuleren, we dit moeten doen vanuit een integraal aanbod, een programmatisch aanbod waarbinnen iedereen zich duidelijk profileert en zich gaat afstemmen op anderen. Onder een programma wordt verstaan “een samenhangend pakket van activiteiten, modules en inspanningen, die bovendien in de tijd gefaseerd, planmatig en gericht op een expliciet doel, effect of eindsituatie moeten zijn”.

Er is nood aan het ontwikkelen van een programmatisch aanbod op wijk-, buurt- of doelgroepenniveau, waarbij het gaat om het uitbouwen van een gans pakket aan opvoedingsondersteuning, met een variëteit aan keuzemogelijkheden voor de gezinnen naargelang intensiteit van de ondersteuning, methodieken en doelstellingen. Het programma mag wel niet begrepen worden als een statisch, rigide te volgen programma, maar als een geheel van ondersteuningsinitiatieven waar de gezinnen dynamisch en interactief kunnen gebruik van maken.

Deze programmatische aanpak wordt op twee niveaus vertaald, namelijk op niveau van de doelgroep en op niveau van het aanbod. Hierna worden de beide invalshoeken weergegeven.

Programmering van de doelgroep

Bakker et al. (1998) maken een onderscheid inzake doelgroepen tussen vier hoofddoelgroepen, waarbij de mate van voorspelbaarheid van probleemgedrag toeneemt of er een verhoogd risico is op ernstige opvoedingssituaties. Aansluitend op deze doelgroependifferentiatie past er dan

(6)

een aanbod dat varieert van algemeen/breed naar specifiek en van basisvoorziening naar meer specialistische vormen.

Volgende doelgroepen worden onderscheiden:

1. De algemene doelgroep van gezinnen die weinig problemen kent, mogelijks lichte opvoedingsvragen, maar voor wie het basisaanbod voldoende is. Het zijn gezinnen met een gewone opvoedingssituatie of opvoedingsspanning (Kousemaker & Timmers-Huigens, 1985).

2. Bij de tweede doelgroep gaat het vooral om gezinnen in een specifieke opvoedingssituatie, die daarom niet meer of zwaardere opvoedingsproblemen hebben, maar die wel minder vlot gebruik kunnen maken van de basisvoorzieningen en/of voor wie het aanbod onvoldoende afgestemd is. Het betreft hier in eerste instantie sociaal en/of cultureel geïsoleerde gezinnen, maar daarnaast kunnen het evengoed gezinnen zijn met een kind met een handicap, woonwagenbewoners… Het belangrijkste is dat er voor hen bijkomende of extra-initiatieven worden genomen om het aanbod beter op hen af te stemmen en/of om hen toe te leiden (plusfuncties).

3. De derde hoofddoelgroep zijn de gezinnen waarbij er een verhoogd risico is op een verstoorde opvoedingssituatie en mogelijks ontwikkeling van probleemgedrag bij de kinderen.

Deze ouders ervaren wel reeds opvoedingsproblemen.

4. De vierde groep gezinnen zijn die gezinnen waar er sprake is van een ernstig verstoorde opvoedingssituatie, waardoor men vaak terechtkomt in de hulpverlening. Het kan hierbij gaan om situaties van kindermishandeling, zware ontwikkelingsachterstand, problematische opvoedingssituaties te wijten aan een geheel van contextuele factoren…

Binnen een programmatische aanpak inzake opvoedingsondersteuning naar de doelgroep toe, is het van belang dat er voor elke hoofddoelgroep voldoende aanbod is in een bepaalde regio.

Evident is dat er binnen de hoofddoelgroepen nog heel wat verdere differentiatie mogelijk is, maar het zijn de grote lijnen om een “programma” inzake opvoedingsondersteuning uit te bouwen.

Programmering van het aanbod

Wanneer deze programmatische visie op opvoedingsondersteuning naar het aanbod toe wordt vertaald, gaat het erom dat er in een regio een totaalaanbod aanwezig is dat evolueert van een basisaanbod voor alle gezinnen, naar aanvullende initiatieven voor bepaalde gezinnen, tot een intensiever, meer specialistisch aanbod voor gezinnen in moeilijker opvoedingssituaties.

Programmatisch maken Bakker et al. (1998) een onderscheid op volgende vier niveaus.

1. Een eerste niveau zijn de basisfuncties. Basisfuncties ondersteunen de gezinnen bij de verschillende taken op het vlak van de ontwikkeling van de gezinsleden, de opvoeding en andere levenstaken. Ze situeren zich binnen het algemene preventieve domein, zoals de kinderopvang, het onderwijs, preventieve (kinder)zorg…Deze voorzieningen moeten zeker laagdrempelig en vlot toegankelijk zijn.

2. Boven op het reguliere aanbod van de basisfuncties, zijn er voor een aantal gezinnen met een specifieke opvoedingssituatie soms extra-inspanningen of aanvullende initiatieven nodig om hen in voldoende mate te kunnen ondersteunen in hun opvoedingssituatie. Deze aanvullende initiatieven worden de plusfuncties genoemd. Het gaat om bijkomende ondersteuning, omdat het aanbod vanuit de basisfuncties onvoldoende op hen is afgestemd, waardoor ze ook vaak onvoldoende gebruik maken van deze basisfuncties. Het gaat hierbij zeker niet om het voeren van een categoriaal beleid, maar om de erkenning dat er voor een aantal gezinnen nood is aan de uitbouw van aanvullende ondersteuningsvormen aansluitend op de basisfuncties. Voorbeelden hiervan zijn het opzetten van groepswerking voor kansarme gezinnen, het inzetten van allochtone medewerkers in de kinderopvang, het werken met ervaringsdeskundigen inzake opvoedingsondersteuning voor gezinnen met een kind met een handicap… Het gaat om de structurele inzet van extramiddelen, methodieken in directe wisselwerking met het aanbod vanuit de basisfuncties.

(7)

3. Op een derde niveau situeren zich de superplusfuncties voor gezinnen waar er risico’s zijn op problematische opvoedingssituaties. Hier komt men al veel dichter bij de hulpverlening en verlaat men het puur preventieve domein. Het gaat om laagdrempelige opvoedingsondersteuning, maar waar men door de vragen van de gezinnen al nauw aanleunt bij de hulpverlening. Eigenlijk gaat het om een aanbod van gerichte (secundaire) preventie, waarbij men het ontstaan van problematische opvoedingssituaties wenst te voorkomen.

4. Het hoogste niveau binnen dit concept is de begeleiding van gezinnen in problematische opvoedingssituaties. Hier biedt men ook wel opvoedingsondersteuning, maar deze vindt een plaats binnen algemene pedagogische hulpverlening. Het gaat dan om geïndividualiseerde begeleiding in het kader van problematische opvoedingssituaties, waarbinnen opvoedingsondersteuning een plaats krijgt.

2.2 De uitbouw van de verschillende functies opvoedingsondersteuning binnen de ruime sector Kind en Gezin

2.2.1 De basis- en plusfuncties opvoedingsondersteuning

De preventieve zorg, met als basispijlers de consultatiebureaus en de regiowerking

Binnen de basisfuncties van Kind en Gezin, wordt opvoedingsondersteuning aangeboden bij de prenatale begeleiding en bij het dienstverleningsaanbod inzake preventieve zorg.

Inzake prenatale begeleiding zijn er momenteel 8 prenatale consultatiebureaus erkend, voornamelijk in grootsteden. In deze prenatale consultatiebureaus worden zwangeren gratis opgevolgd tot aan de bevalling en dit via medische en psychosociale consulten. Om een dienstverlening aan alle kwetsbare zwangeren in het Vlaamse en Brusselse Hoofdstedelijke Gewest mogelijk te maken, werd een voorstel van concept goedgekeurd eind 2003 (Schoofs, 2003). Dit concept wordt momenteel verder verfijnd. De doelgroep die hierbij beoogd wordt zijn kwetsbare aanstaande ouders die zich niet of laattijdig medisch prenataal laten begeleiden. De drempel naar de reguliere gezondheidszorg is voor hen vaak te hoog. Kind en Gezin wil deze cliënten opvangen en zo actief mogelijk toeleiden naar de reguliere medische zorg. Enkel in grootsteden zullen dan nog eigen medische consulten georganiseerd worden in “prenatale steunpunten” en dit tot toeleiding naar de bestaande reguliere sector mogelijk wordt. In de dienstverlening zullen vier basisfuncties worden onderscheiden. Een onthaalfunctie voorziet in een laagdrempelige loketfunctie waar kwetsbare zwangeren met al hun vragen terecht kunnen.

In de grootsteden en centrumsteden zal dit structureel georganiseerd worden, in de andere gebieden wordt dit eerder ad hoc voorzien. Daarnaast wordt ook een medische prenatale functie voorzien. Op elk niveau zal er een netwerk van gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen worden uitgebreid. Kwetsbare zwangeren zullen naar deze hulpverleners worden toegeleid voor de medische begeleiding. Enkel in grootsteden zullen er prenatale steunpunten kunnen functioneren. Ten derde zal de sociale begeleiding sterker uitgebouwd worden. Dit heeft te maken met administratieve begeleiding, verwijzing naar andere hulpverleners en het uitbouwen van een ondersteunend netwerk. Er wordt ook aandacht gegeven aan gezondheidsvoorlichting en –opvoeding in functie van zwangerschap. Deze functie zal worden opgenomen door de regioteamleden en dit op alle niveaus. Tenslotte zullen ook op de drie niveaus ruimere (regionale) netwerken met hulp-, welzijns- en gezondheidsorganisaties worden opgezet.

Het accent ligt tijdens deze prenatale begeleiding niet echt op opvoedingsondersteuning omdat deze zwangere vrouwen meestal andere vragen hebben op dat moment. Toch kan het al een aanleiding zijn om bepaalde zaken rond positief ouderschap aan te brengen (cf. infra).

Wanneer er reeds broertjes of zusjes zijn kan er ingespeeld worden op vragen die er bijvoorbeeld kunnen zijn rond interacties en communicatie met kinderen. De regioverpleegkundige zal dit dan opnemen bij haar aanbod inzake psychosociale ondersteuning.

(8)

Naast de prenatale begeleiding heeft Kind en Gezin een ruim verspreid aanbod inzake preventieve zorg voor gezinnen met jonge kinderen. In dit aanbod wordt zowel ingegaan op de gezondheid, ontwikkeling als opvoeding van het kind. Volgende doelstellingen staan centraal binnen dit dienstverleningsaanbod:

- Ouders kunnen beschikken over verrijkende en gepaste informatie en ondersteuning op het vlak van gezondheid, de ontwikkeling en de opvoeding van het jonge kind.

- De detecteerbare gezondheidsrisico’s bij kinderen die gebruik maken van de dienstverlening van Kind en Gezin worden vroegtijdig opgespoord, opgevolgd en/of verwezen.

- Detecteerbare problematische opvoedingssituaties bij gezinnen die gebruik maken van de dienstverlening van Kind en Gezin en waarbinnen de fysieke en/of psychische integriteit van het jonge kind dreigt te worden geschaad of geschaad wordt, worden zo vroegtijdig mogelijk opgespoord, opgevolgd en doorverwezen.

- Een zo hoog mogelijk aantal kinderen wordt gevaccineerd tegen infectieziekten.

In Vlaanderen zijn er 338 consultatiebureaus, waar artsen en regioteamleden gratis preventieve consultaties aanbieden aan de gezinnen met jonge kinderen. De consulten op het consultatiebureau worden aangevuld met bezoeken aan huis, mogelijkheden tot raadplegen van de website en telefonische ondersteuning via de Kind en Gezin lijn. Concreet omvat een zorgaanbod aan een gezin met een pasgeborene, 2 à 4 huisbezoeken in de eerste drie levensmaanden van het kind. Tijdens deze huisbezoeken wordt de dienstverlening van Kind en Gezin voorgesteld en worden de vragen en behoeften van het gezin in kaart worden gebracht.

Er worden ook afspraken gemaakt voor een verdere dienstverlening en er wordt informatie en ondersteuning geboden bij de verzorging, de ontwikkeling en de interactie met de baby. Naast deze huisbezoeken krijgen ouders 10 consulten op het consultatiebureau van het jonge kind aangeboden (waarvan 7 tijdens het eerste levensjaar, 2 in het tweede en 1 in het derde levensjaar). Deze consulten bestaan ten eerste uit een medisch consult bij de consultatiebureau-arts. Dit omvat o.a. het afnemen van een anamnese, het uitvoeren van een klinisch onderzoek, opvolgen van de biometrische gegevens en opvolgen van de neuromotorische en communicatieve ontwikkeling via het Van Wiechenschema. Kernopdracht tijdens deze consulten is ook het toedienen van vaccinaties. Naast een consult bij de arts ontvangen de ouders ook een verpleegkundig consult. Tijdens dit consult speelt de regioverpleegkundige in op eigen vragen en behoeften van ouders m.b.t. verzorging, ontwikkeling en opvoeding van hun kind. Daarnaast wordt er anticiperende informatie op maat van de ouder aangereikt met het oog op het voorkomen van gezondheids- en opvoedingsproblemen. Naast de professionele krachten wordt elke zitting ook begeleid door een paar vrijwilligers, aangeduid door het organiserend bestuur. Deze vrijwilligers staan in voor het onthaal en het wegen en meten van de kindjes. Elke zitting wordt voorafgegaan en gevolgd door een teamoverleg, bedoeld voor de bespreking van de individuele zorgvraag van de gezinnen en de werking van het consultatiebureau.

Belangrijk binnen dit dienstverleningsaanbod is dat ouders met bijkomende vragen of risico- indicatoren inzake gezondheid, ontwikkeling en opvoeding extra op consult kunnen komen of extra huisbezoeken kunnen ontvangen. Dit kan bvb. gaan om een kansarm gezin met jonge kinderen, een gezin met een kind met een handicap, een gezin met een prematuur geboren baby, een gezin met een huilbaby, …

Om risicosituaties te detecteren kunnen de regioverpleegkundigen gebruik maken van de voor Kind en Gezin ontwikkelde schaal “Screening van ernstig problematische opvoedingssituaties met risico op kindermishandeling”. Deze schaal moet de regioverpleegkundigen sensibiliseren voor de problematiek van kindermishandeling, hen helpen om tijdens hun huisbezoeken en consultaties alert te zijn voor risicosituaties en in het geval van een risicosituatie het gepaste aanbod, op maat van het gezin, daaraan te koppelen (Hellinckx et al., 2001).

Organisatorisch vormen de regioteams de spil van dit preventieve dienstverleningsaanbod.

Vlaanderen is ingedeeld in 63 regio’s met ongeveer 1.000 geboorten per jaar. Elke regio heeft een regiohuis, dat de centrale spil vormt voor de werking en de uitvalsbasis is van het

(9)

regioteam. Aanstaande ouders, gezinnen met jonge kinderen en hulpverleners kunnen in het regiohuis zowel telefonisch als persoonlijk terecht bij een regioverpleegkundige voor het maken of wijzigen van afspraken voor consultatie of huisbezoek, het vragen van hulpverlening en ondersteuning in geval van crisissituatie, het inwinnen van informatie of advies. In de toekomst zullen de gezinnen voor informatie en eenvoudige adviezen ook terecht kunnen bij de “Kind en Gezin-lijn”.De ouders worden doorverbonden met een callcenter waar ze informatie krijgen en afspraken voor het consultatiebureau kunnen maken en/of wijzigen. Indien de aard van de vraag van die aard is dat de ouder niet door de telefoonoperator kan geholpen worden, wordt hij doorgeschakeld naar regioverpleegkundigen.

Naast de opvoedingsondersteuning die deel uitmaakt van het geïntegreerd dienstverleningspakket waarin zowel medische als psychosociale aspecten aan bod komen (cf.

supra) werden ook bijkomende, specifieke methodieken opvoedingsondersteuning binnen de diverse regioteams op een stapsgewijze, professionele manier geïmplementeerd. De implementatie gebeurt in nauw overleg met andere betrokken partners op het domein van opvoedingsondersteuning, zoals het socio-cultureel werk en andere eerste lijnsvoorzieningen uit de hulpverlening. Op die manier wordt maximaal gebruik gemaakt van bestaand aanbod inzake opvoedingsondersteuning in een regio of wordt zo mogelijk geopteerd voor het mee vorm geven aan een netwerkoverkoepelend aanbod zoals bijvoorbeeld de opvoedingswinkels (cf. infra).

De belangrijkste realisatie in het kader van de uitbouw van de bijkomende methodiek is de uitbouw van spreekuren opvoedingsondersteuning. Dit spreekuur is een makkelijk toegankelijke vorm van kortdurende individuele ondersteuning. Het is bedoeld voor ouders met opvoedingsvragen of opvoedingsspanning (d.w.z. opvoedingsvragen die te maken hebben met de gewone ontwikkelingsfases van een kind en de gewone, dagdagelijkse interacties tussen ouder en kind). Er vinden op afspraak één of meerdere gesprekken plaats gericht op het verhelderen van het probleem voor ouders, zicht krijgen op de factoren die het probleem beïnvloeden en mogelijk in stand houden en uitstippelen van een bepaalde aanpak.

Eind 2004 waren er 25 regio’s met een spreekuur. Eind 2005 zullen er 44 regioteams gestart zijn met een structureel aanbod spreekuur opvoedingsondersteuning. In de meeste gevallen worden deze spreekuren verzorgd door regioteamleden zelf die hiertoe de nodige vorming en supervisie van opvoedingsconsulenten (cf. infra) krijgen. In sommige gevallen biedt de opvoedingsconsulent zelf het spreekuur aan. In een aantal gevallen worden deze spreekuren uitgebouwd binnen een ruimer netwerk, zoals bijvoorbeeld binnen de opvoedingswinkel van Genk, Turnhout, Oostende…

Daarnaast zijn er nog andere vernieuwende methodieken die minder algemeen, structureel uitgebouwd werden maar eerder op lokaal niveau. Voorbeelden hiervan zijn:

- De uitbouw van themagerichte en/of ervaringsgerichte groepswerkingen voor ouders en andere doelgroepen zoals opvangouders, ook al dan niet binnen een ruimer netwerk.

- Methodieken van praktisch-pedagogische ondersteuning, waarbij gezinnen eerder op een niet-verbale manier worden ondersteund bij praktische aspecten van het opvoeden, via “modelling” of “samen-doen”.

- Gezinsgerichte stimuleringsmethodieken, waarbij er vooral aandacht gaat naar de ondersteuning van gezinnen bij een bepaald aspect van de ontwikkeling (b.v. de taalontwikkeling, de spelontwikkeling).

- Groepsconsulten zodat ouders tijdens de consultaties ook van elkaar kunnen leren en bovendien sociale netwerken kunnen opbouwen.

- Video-interactiebegeleiding waarbij ouders aan de hand van video-opnamen worden ondersteund in de hechtingsrelatie met het kind.

Opdat de diverse teamtrajecten zo professioneel mogelijk kunnen gerealiseerd worden, kunnen de teamleden gebruik maken van speciaal voor de ouders ontwikkelde folders en video- materiaal (b.v. de video “Samen lukt het”, het ABC-boek, de kinderkwesties, … ).

Richtinggevend voor deze methodiekontwikkeling waren de theoretische kaders die binnen Kind

(10)

en Gezin werden ontwikkeld (Verhegge & Vanden Berge, 1998; Verhegge, 2000; Prinsen, Verhegge & Ten Thije, 2002).

Om effectief werk te kunnen maken van het verder uitbouwen van opvoedingsondersteuning, werd er in 2001 beslist om opvoedingsconsulenten aan te werven. Opvoedingsconsulenten ondersteunen de regioteamleden, die in de meeste gevallen de aanbieders zijn van opvoedingsondersteuning binnen Kind en Gezin en ze bieden vorming en supervisie aan naar aanleiding van concrete casussen. Ze dragen ook bij tot de ontwikkeling van instrumenten (b.v.

folders, video) die in het daadwerkelijk aanbod van opvoedingsondersteuning gebruikt worden.

Verder doen ze in nauw overleg met beleidsmedewerkers aan methodiekontwikkeling (b.v. het uitzoeken van nieuwe werkvormen van opvoedingsondersteuning die als “evidence based”

kunnen beschouwd worden en het uitstippelen van het traject voor een regio). In sommige gevallen doen ze ook zelf een aanbod inzake opvoedingsondersteuning. Ten slotte spelen ze een sleutelrol in de uitbouw van regionale netwerken opvoedingsondersteuning.

Binnen de ondersteuning bij de expertiseontwikkeling inzake opvoedingsondersteuning ten aanzien van de regioteamleden wordt er heel sterk gewerkt aan de attitude van de regioteamleden. Respect voor de eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding van hun kind (de ouders kennen hun kind het beste; zij zijn de eerste opvoedingsverantwoordelijken) is het eerste uitgangspunt. Kind en Gezin wil het gevoel van opvoedingsbekwaamheid bij ouders versterken vanuit een houding van empowerment (cf.

supra). Uiteraard wordt er in de ondersteuning van de regioteamleden door de opvoedingsconsulenten ook aandacht geschonken aan het verhogen van de kennis van de regioteamleden op de domeinen van ontwikkeling, verzorging en opvoeding van kinderen.

Opvoedingsondersteuning wordt ook voor de toekomst een belangrijke beleidsprioriteit.

Wetenschappers wijzen op het belang van een breed basisaanbod van opvoedingsondersteuning ten aanzien van alle gezinnen waarbij positief ouderschap wordt gestimuleerd (zie onder meer Baartman, 2002; Demey & Braet, 2003; Sanders et al., 2003a;

2003b). Een dergelijk aanbod blijkt in te spelen op de vraag van vele gezinnen naar ondersteuning rond opvoeding. Binnen de huidige maatschappelijke context, hebben vele gezinnen vragen met betrekking tot de opvoeding en de ontwikkeling van hun kinderen en ervaren daarbij soms de nood aan een laagdrempelige, professionele ondersteuning (zie bijvoorbeeld Colpin & Vandemeulebroecke, 2002).

Opvoedingsondersteuning binnen Kind en Gezin kan verder gelegitimeerd worden vanuit een uitdrukkelijk preventief oogpunt. We denken daarbij in de eerste plaats aan de preventie van kindermishandeling. Opvoedingsondersteuning kan echter ook in verband gebracht worden met bijvoorbeeld de preventie van antisociaal gedrag, problemen van geestelijke gezondheid, problemen van geweld in het gezin (Van den Bruel et al., 2004). Er bestaat meer en meer wetenschappelijke evidentie dat positief ouderschap een belangrijke protectieve factor is bij het ontstaan van dergelijke problemen (zie onder meer Browne, 2004; Van As & Janssens, 2002;

Sanders et al., 2003a; 2003b). Verder blijkt dat preventie een betere kans maakt indien ondersteuning zo vroeg mogelijk wordt geboden en indien het vertrekt vanuit een algemeen aanbod aan alle gezinnen, waarbij op maat van de gezinnen het aanbod kan worden aangepast en/of geïntensifieerd (Baartman, 2002). Kind en Gezin wil in de toekomst bijgevolg haar aanbod nog verder differentiëren en wenst in overleg met andere partners en binnen ruimere netwerken het aanbod inzake opvoedingsondersteuning toegankelijk te maken naar alle gezinnen toe. Een belangrijk aandachtspunt in dit verband is de nog sterkere zichtbaarheid van opvoedingsondersteuning voor het ruime publiek. Het moet voor ouders vanzelfsprekend worden om met hun vragen en/of bekommernissen rond opvoeding naar buiten te komen.

Bovendien moet het duidelijk zijn dat men ook bij Kind en Gezin terecht kan voor een professioneel aanbod op dit terrein.

(11)

Werken met ervaringsdeskundigen in de kansarmoede en interculturele medewerkers:

gezinsondersteuners4

Op het vlak van plusfunctie inzake opvoedingsondersteuning, werken de regio- verpleegkundigen van Kind en Gezin samen met ervaringsdeskundigen in de kansarmoede en interculturele medewerkers. Deze medewerkers worden thans “gezinsondersteuners”

genoemd. Zij maken deel uit van het regioteam en kunnen op een gerichte manier worden ingezet. De gezinsondersteuner neemt een autonoom aandeel op in de dienstverlening maar werkt tegelijkertijd erg complementair ten aanzien van de regioverpleegkundigen. De werking heeft als doel om de globale dienstverlening inzake preventieve zorg toegankelijker te maken voor kansarme gezinnen en beter te laten beantwoorden aan hun specifieke noden. Zowel bij kansarme als allochtone gezinnen tekent zich immers een vraag af naar ondersteuning bij het uitbouwen van hun ouderschap door mensen die een grote affiniteit hebben met de leefsituatie van deze gezinnen (Van Regenmortel; 1998; Van Regenmortel et al., 1999).

De werking met ervaringsdeskundigen in de kansarmoede richt zich specifiek op autochtone en allochtone gezinnen die zich in een achterstands- en achterstellingpositie bevinden.

Achterstandspositie wordt begrepen als het ervaren van een tekort aan praktische vaardigheden inzake zorg, zorgorganisatie of een tekort aan opvoedingsvaardigheden en inzichten. Achterstellingspositie wordt ook begrepen als het ervaren van een weinig steunend informeel netwerk of het ontbreken ervan of gebrekkige toegang tot de eigen voorzieningen of voorzieningen in de omgeving, waaronder een moeizame communicatie of het beantwoorden aan drie van de zes kansarmoedecriteria5.

De opdrachten van deze gezinsondersteuners zijn:

- het opvangen en interpreteren van signalen, specifieke behoeften en noden bij kansarme autochtone gezinnen of achtergestelde allochtone gezinnen om een dienstverleningsaanbod op maat te kunnen uitwerken

- meewerken aan het opstellen van een ondersteuningsplan voor kansarme autochtone gezinnen of achtergestelde allochtone gezinnen met het oog op het formuleren van specifieke, realistische en tijdsgebonden doelstellingen (werkpunten)

- mee uitvoeren van het ondersteuningsplan om de ontplooiing en de zelfredzaamheid van kansarme autochtone gezinnen of achtergestelde allochtone gezinnen te versterken op het vlak van de opvoeding van hun kinderen. In concreto zal de gezinsondersteuner voornamelijk focussen op praktische en emotionele ondersteuning van de gezinnen.

De teams die werken met gezinsondersteuners worden ondersteund door een “consulent doelgroepenwerking”.

De inloopteams6

Ten aanzien van de basisfuncties inzake opvoedingsondersteuning binnen de consultatiebureaus en ruimere regioteamwerking, realiseren de inloopteams duidelijk een extra- aanbod naar kansarme gezinnen toe (autochtoon en allochtoon). Zij creëren extra dienstverlening, complementair en vooral ook aanvullend ten aanzien van de dienstverlening op de consultatiebureaus en de ruimere regiowerking.

4 Deze paragraaf is gebaseerd op de nota’s rond de functieomschrijving van gezinsondersteuners ( De Cock, 2003;

2004).

5 De kansarmoedecriteria die Kind en Gezin hanteert, zijn: het maandinkomen van het gezin, de opleiding van de ouders, de ontwikkeling van de kinderen, de arbeidssituatie van de ouders, de huisvesting en de gezondheid (Verhegge & Buysse, 1993).

6 Deze paragraaf is gebaseerd op de concepttekst van De Cock (2000).

(12)

In Vlaanderen zijn er 10 inloopteams. Deze zijn gesitueerd in gemeenten of wijken waar veel kansarme gezinnen wonen. Ze richten zich zowel op aanstaande ouders als op ouders met kinderen tot 3 jaar.

Groepswerking vormt voor de inloopteams het terrein bij uitstek om een belangrijke meerwaarde op het vlak van gezins- en opvoedingsondersteuning te realiseren. Dit wordt als volgt verantwoord. Kansarme gezinnen ervaren veel steun via groepsgerichte activiteiten, zeker ook allochtone kansarme gezinnen (zie onder meer Nys et al., 2002; Phalet, 2001; Vanhee et al., 2001). Dit heeft onder meer te maken, met het sociale netwerk dat wordt opgebouwd via deze groepsgerichte activiteiten en met het kunnen delen van de meegemaakte ervaringen . De bijeenkomsten houden het regelmatig en procesgericht samen komen in met groepen ouders over een zekere periode. In dit proces werkt de groep eigen thema’s uit op een ervaringsgerichte wijze. Bij het opzetten van deze groepen wordt uitgegaan van de draagkracht en mogelijkheden van de betrokken gezinnen.

Naast de groepswerking, is het uitbouwen van een laagdrempelige onthaalfunctie een tweede belangrijke pijler binnen de ondersteuningsfunctie van de inloopteams. Binnen het onthaal vinden de gezinnen iemand die hen op open wijze beluistert. Samen met hen wordt de vraag helder gemaakt en nagegaan wat het meest geschikte antwoord is. Er kan een advies gegeven worden, emotioneel ondersteund worden, doorverwezen worden, er kan een link worden gelegd naar het medisch of verpleegkundig consult en/of naar de groepsbijeenkomsten.

Naast de opvoedingsondersteuning die de inloopteams bieden aan kansarme gezinnen, nemen de inloopteams ook een coördinatiefunctie op. Deze functie wordt opgenomen vanuit twee perspectieven. Enerzijds is er de coördinatie op het niveau van de concrete ondersteuning ten aanzien van gezinnen binnen het inloopteam. Anderzijds is er de coördinatie op het vlak van de samenwerking tussen de partners en andere diensten met het oog op het realiseren van kwalitatieve en integrale ondersteuning. Voor de coördinatie tussen de partners en andere diensten wordt op meso-niveau gezocht naar afstemming van de geboden ondersteuningsmogelijkheden, worden hiaten of nieuwe noden aangekaart en worden de geboden ondersteuningsmogelijkheden mee opgevolgd en mee geëvalueerd. Vanuit de eigen knowhow kan het ondersteuningsteam inhoudelijke ondersteuning bieden bij de uitwerking van nieuwe initiatieven in de omgeving of op een actieve manier participeren. Voor de realisatie van de interne coördinatie organiseert het ondersteuningsteam case-overleg en introduceert het gepaste methodische kaders. Het team gaat samenwerkingsovereenkomsten aan met de consultatiebureaus in het werkingsgebied ten einde ook daar het ondersteuningsaanbod en de coördinatiefunctie te kunnen realiseren.

Als laatste functie hebben de inloopteams een signaalfunctie. De signaalfunctie houdt in dat signalen vanuit de gezinnen worden doorgegeven naar de omgeving, de netwerken, de publieke opinie en het beleid. De signaalfunctie kadert binnen het opzet om vanuit de inloopteams invloed uit te oefenen op de omgeving, deze te sensibiliseren en te beïnvloeden in zijn kijk op kansarmoede en de nodige initiatieven te initiëren waarmee tegemoet wordt gekomen aan de noden en verwachtingen van de betrokken gezinnen.

(13)

2.2.2 De superplusfuncties opvoedingsondersteuning of opvoedingshulp binnen Kind en Gezin

De Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG’s)

Sinds het besluit van 6 april 1995 van de Vlaamse regering op de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) werden de vroegere Kinderopvangcentra en de Kinderdag- en Nachtverblijven omgevormd tot Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning. Deze omvorming bracht volgende opdrachten mee voor het CKG. De belangrijkste klemtonen van het besluit waren:

- Focus op de leeftijdscategorie van kinderen tussen 0 en 6 jaar

- Opdracht van tijdelijke zorg voor de kinderen die niet kan kaderen in de gewone kinderopvang of in de gewone voor- en naschoolse opvang- en/of in de ondersteuning en begeleiding van het gezin.

- Aanbod van 3 werkvormen: residentieel (dag en nacht opvang), semi-residentieel (dag en/of nacht) en ambulant (begeleiding aan huis)

- Belangrijke werkingsprincipes waren:

• subsidiariteit: keuze van de minst ingrijpende werkvorm

• de verantwoordelijkheid van de ouder(s) staat centraal

• methodische werking (b.v. ondersteuningsplan)

• tijdelijke, kortdurende hulp

• doel: het optimaliseren van de opvoedings- en gezinssituatie

• laagdrempelig: ouders kunnen hulp vragen zonder tussenkomst van een bepaalde instantie

• permanente toegankelijkheid, 24 uur op 24 uur; toegankelijk in crisissituaties

• gemakkelijk bereikbaar (ligging stedelijke en grootstedelijke gebieden;

mogelijkheid tot afdelingen)

• samenwerking met andere hulpverlenende diensten via samenwerkingsakkoorden

In een nieuwe concepttekst m.b.t. de toekomstgerichte profilering van het Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) (Van den Bruel, 2002) wordt de preventieve opdracht van de CKG’s scherper omschreven dit rekening houdend met de ontwikkelingen binnen en buiten Kind en Gezin inzake opvoedingsondersteuning en integrale jeugdhulpverlening. Tot dusver bleek de identiteit van het CKG temidden van haar partners immers niet steeds erg duidelijk7. Op basis van een analyse van werkingsgegevens bleek dat de opvoedingsondersteuning vanuit een CKG in de praktijk zeer breed kan zijn (van laagdrempelige lichte adviserende opvoedingsondersteuning of occasionele, flexibele opvangsituaties tot intensieve, langdurige begeleidingen of residentiële opvang in problematische opvoedingssituaties). Het was niet steeds duidelijk waarvoor men in een CKG terecht kan en in sommige situaties blijkt het CKG te fungeren als “restvoorziening” voor kinderen die elders horen (b.v. in de kinderopvang, in een voorziening bijzondere jeugdbijstand) maar daar om één of andere structurele reden niet terecht kunnen (b.v. de financiële drempel van de kinderopvang die voor sommige gezinnen nog te hoog is; wachtlijsten in de bijzondere jeugdbijstand). Daarenboven bleken niet alle CKG’s eenzelfde visie te hebben op bijvoorbeeld hun doelgroep. Zo bleek de openheid van het CKG ten aanzien van kansarmoede of allochtone gezinnen niet in alle CKG’s even groot te zijn.

Op basis van de concepttekst werd benadrukt dat het (semi-)residentieel aanbod van het CKG bedoeld is voor die gezinnen in crisissituaties waar omwille van familiale omstandigheden een tijdelijke oplossing dient gevonden te worden (b.v. nood aan opvang voor een kind omdat de ouders verhinderd zijn om op te voeden door een acute gebeurtenis en/of door een zware

7 Dit werd ook reeds aangetoond in een studie m.b.t. de vroegere kinderopvangcentra (de voorlopers van de CKG’s) van Hellinckx & Laevers (1988).

(14)

draaglast). In deze situaties wordt ook een gezinsbegeleiding aangeboden met het oog op het zo snel mogelijk stabiliseren van een situatie of het vinden van een structurele oplossing. Ook zeer acute crisissen kunnen aan de basis liggen van een opvang in een CKG.

Het CKG heeft ook een luik van ambulante begeleidingen dat vooral bedoeld is voor risicosituaties of situaties van opvoedingscrisissen waarbij een intensiever aanbod nodig is dat niet binnen een aanbod van basisondersteuning of plus (b.v. opvoedingsondersteuning in het kader van de preventieve zorg) kan geboden worden. Heel specifiek kan de CKG-ambulante begeleiding ook ingezet worden in risicosituaties die door de preventieve zorg worden gedetecteerd en waarbij het belangrijk is dat een vroegtijdig aanbod zo snel mogelijk geboden wordt in het verlengde van een basispreventief aanbod dat er naadloos wordt op afgestemd (b.v. situaties waarin de regioverpleegkundige inschat dat er een risico is voor een ernstig problematische opvoedingssituatie en dat een intensiever ambulant aanbod nodig wat ze zelf niet kan bieden). Indien dit aanbod naadloos kan worden afgestemd op een basisaanbod is dit soort opvoedingshulp het meest effectief en het minst stigmatiserend (zie Van den Bruel et al., 2004).

Het CKG biedt ook de mogelijkheid aan gezinnen om van de ene naar de andere werkvorm over te gaan (b.v. van residentieel naar ambulant).

Het aanbod vanuit een CKG is dus intensiever dan datgene wat binnen een aanbod van basisopvoedingsondersteuning of plus kan geboden worden. Het kan hier gaan over ambulante, semi-residentiële of residentiële opvang. Nochtans is de intensiteit (duur, frequentie

…) niet dermate hoog dat men over een sterk ingrijpend aanbod voor cliënt en maatschappij (financieel oogpunt) kan spreken.

- De doelstelling is om gezinnen tijdelijke hulp te bieden opdat de opvoedingssituatie geoptimaliseerd wordt. Bij uithuisplaatsing impliceert dit dat het kind zo snel mogelijk weer naar huis kan. Door dit preventieve aanbod worden zwaardere vormen van hulpverlening vermeden.

- Het gaat over een laagdrempelig aanbod dat gemakkelijk en snel te bereiken is voor gezinnen. Dit moet maken dat gezinnen vroegtijdig intensieve opvoedingshulp krijgen

Rekening houdend met de doelgroepafbakening en het gegeven dat er voor de oudere leeftijdscategorie binnen deze doelgroep weinig aanbod is, werd met de nieuwe concepttekst geopteerd voor een leeftijdsuitbreiding van het CKG (focus op de leeftijdsgroep van 0 tot 12- jarigen).

CKG’s beschikken over een multidisciplinair team van opvoeders, kinderverzorgsters, pedagogen, maatschappelijk werkers,… De begeleiding kan op verschillende manieren gebeuren. Gezinnen kunnen zelf aangeven wat ze willen veranderen en maken samen met de begeleider van het CKG een plan op met doelstellingen en werkpunten. De begeleiding verloopt volgens een doorsnee-frequentie van één of twee keer per week aan huis.

Als het nodig is, kan een kind voor een korte tijd overdag en/of 's nachts in een leefgroep in een CKG opgevangen worden. Ouders bepalen zelf mee hoeveel dagen per week. De groepen zijn klein en huiselijk. Broers en zussen kunnen samenblijven en hun ouders worden gestimuleerd om heel vaak op bezoek te komen.

(15)

Voor wat betreft de gezinsgerichte opvoedingshulp hebben de CKG’s de laatste jaren een aantal vernieuwende methodieken uitgebouwd. Ze hebben zich hiervoor geïnspireerd op projecten die door Kind en Gezin gesubsidieerd werden, juist met het oog op methodiekontwikkeling8. Voorbeelden hiervan zijn de vroegtijdige intensieve gezinsbegeleiding aan ouders met baby’s, participatie van ouders aan het leefgroepgebeuren en groepsoudertrainingen.

In Vlaanderen worden er 23 Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG’s) door Kind en Gezin erkend en gesubsidieerd. De meeste CKG’s hebben naast een hoofdcentrum ook nog antennes (afdelingen). In totaal beschikt deze sector over 1450 plaatsen (begeleiding en opvang samen). In de CKG’s waren er op 2 februari 2004 1296 kinderen aanwezig. Daarvan waren er 43% of 554 jonger dan 3 jaar, 28% of 366 tussen de 3 en 6 jaar en 29% of 376 tussen 6 en 12 jaar (Het kind in Vlaanderen, 2003). De grootste groep kinderen kwam in 2003 terecht in residentiële hulp (53,37%), eventueel in combinatie met een andere vorm van hulp. 22,63 % kinderen werden voornamelijk geholpen via semi-residentiële hulp en 24,01 % kinderen met ambulante hulp9. In 2003 bedroeg de gemiddelde begeleidingsduur 104 dagen. De meeste kinderen worden niet langer dan 3 maanden begeleid door een CKG (54%). Voor 19% van de kinderen schommelt de begeleidingsduur tussen 3 maand en 6 maand. Nog meer dan één vierde van de kinderen wordt langer dan 6 maand of 180 dagen begeleid (27%)10. De gemiddelde begeleidingsduur blijkt toe te nemen naarmate er van meerdere werkvormen voor één kind werd gebruik gemaakt (bijvoorbeeld de combinatie (semi-)residentieel-ambulant). Uit de registratie blijkt dat de meeste gezinnen kampen met meervoudige problemen die zich uiten in risicosituaties inzake problematische opvoedingssituaties11.

Diensten gezinsondersteunende pleegzorg

Op verzoek van de ouder(s) of de plaatsvervanger(s) is bij een probleem- of crisissituatie ook kortstondige opvang mogelijk in een opvanggezin dat is aangesloten bij een dienst voor gezinsondersteunende pleegzorg (vroegere benaming: diensten voor private gezinsplaatsing).

Zowel de gezinnen als de opvanggezinnen worden professioneel ondersteund door deze diensten.

Deze werking werd als experiment door Kind en Gezin gestart in 1985. In de “reglementaire onderrichtingen, ter verkrijging van de erkenning en de werkingssubsidies” (licht gewijzigde tekst van 1990) werd deze vorm van hulp als volgt omschreven: “kortstondige plaatsing van kinderen jonger dan 12 jaar op uitdrukkelijke vraag van de natuurlijke ouder(s) of hun plaatsvervanger of vertegenwoordiger, en door bemiddeling van een daartoe erkende dienst, in een gezin (genoemd opvanggezin) dat geen bloed- of familieverwantschap heeft met de natuurlijke ouders, ten einde hun een normaal gezinsleven te verzekeren.” Volgende indicaties voor private gezinsplaatsing worden in dit reglement geformuleerd:

• “een plots optredende of geleidelijk gegroeide overbelasting van het gezin, waardoor zowel het kind als het gezin in de knel komen

• bedreiging van het lichamelijk, psychisch, mentaal en sociaal welzijn van het kind”.

Deze werkvorm kreeg van bij het begin een duidelijk preventieve functie toegeschreven. Men plaatst een kind tijdelijk in een ander gezin om zo een escalatie van problemen te voorkomen.

Het was de bedoeling dat de ouders hun ouderrol kunnen blijven opnemen door ze tijdelijk te ontlasten en tijdens die periode te begeleiden. Op die manier worden de ouders ondersteund in hun opvoedingstaak en wordt de draagkracht van het gezin verhoogd. Het ondersteunende

8 Het gaat hier over het Amber-project in Leuven, het Tuimel-project in Antwerpen en het Stop-project in Lokeren.

9 Deze percentages werden berekend ten opzichte van het totaal aantal in 2003 kinderen begeleid in één of meerdere begeleidingsvormen van het CKG (4932).

10 Deze percentages over de verdeling naar begeleidingsduur werden berekend tegenover het totaal aantal kinderen over de jaren 2001, 2002 en 2003.

11 Met dank aan Katelijne Vanysacker voor deze populatiegegevens.

(16)

karakter van deze vorm van pleegzorg werd ook “administratief” vertaald doordat het gezin zijn kinderbijslag blijft behouden en het kind fiscaal ten laste blijft van de ouders. De domiciliëring blijft bij de ouders.

In de nieuwe profileringstekst die in 2003 samen met de sector werd uitgeschreven, wordt ook hier het preventieve mandaat van deze diensten nog sterker geëxpliciteerd. De diensten hebben onder meer een nieuwe naam gekregen die beter hun mandaat verwoordt, met name

“diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg” (Van den Bruel, 2003).

Buiten de specifieke invalshoek van gezinsondersteuning en een sterke exploratieve fase in functie van het afwegen of gezinsondersteunende pleegzorg de beste oplossing is, verschillen de andere fasen binnen het pleegzorgproces (b.v. werving en promotie, voorbereiding en selectie, begeleiding van de pleegzorgsituatie) niet noemenswaardig van bijvoorbeeld de pleegzorg in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. Nochtans zijn de vormen van pleegzorg die aangeboden worden wel verschillend. Zo is crisisopvang mogelijk maar ook langdurig onderbroken pleeggezinplaatsing die al meer de kenmerken vertoont van de werkvorm

“steungezinnen”. Deze laatste vorm van hulp wordt doorgaans niet ingezet naar aanleiding van een crisissituatie maar wel om een bestaande “fragiele” opvoedingssituatie te versterken. Op basis van het nieuwe concept kan gezinsondersteunende pleegzorg nu ook binnen de eigen netwerken van gezinnen plaatsvinden .

Over heel Vlaanderen zijn er 4 diensten gezinsondersteunende pleegzorg waarvan 3 diensten ingebed zijn binnen een bredere werking waarbij ook pleegzorg in het kader van de bijzondere jeugdbijstand gebeurt. In 2003 waren er 144 opvanggezinnen die in de loop van het jaar 242 kinderen opvingen. Ten opzichte van het totaal aantal pleeggezinplaatsingen in Vlaanderen, is dit slechts een klein aandeel (ongeveer 8%). De grootste proportie wordt gevormd door pleegzorg in het kader van de bijzondere jeugdbijstand (in 2001 was dit 68,1%)12

2.2.3 De vertrouwenscentra kindermishandeling als partners bij de preventie van kindermishandeling

Op basis van internationale wetenschappelijke bevindingen en experimenten rondom academische ziekenhuizen in de jaren zeventig bleek het noodzakelijk een specifieke voorziening op te richten voor kinderen als slachtoffers van verwaarlozing, mishandeling en misbruik. Door het Besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 1987 werden deze voorzieningen

"centra voor hulpverlening inzake kindermishandeling" genoemd. Kind en Gezin werd aangeduid als de erkennende en subsidiërende instantie van deze centra. Bij de opheffing van dit besluit door het Besluit van 2 december 1997 werd de benaming "vertrouwenscentra kindermishandeling" ingevoerd.

In elke Vlaamse provincie en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er één vertrouwenscentrum kindermishandeling (in totaal 6). Elke burger die een situatie van kindermishandeling kent of er een vermoeden van heeft, kan er terecht. Deze centra zorgen voor de eerste opvang, verdere exploratie van de melding, specialistische diagnostiek, eventuele doorverwijzing en het coördineren en opvolgen van de hulpverlening. In uitzonderlijke gevallen wordt er ook zelf intensieve hulp geboden. Daarnaast ondersteunen de vertrouwenscentra ook andere hulpverleners inzake de problematiek van kindermishandeling en doen aan expertiseoverdracht. Zij hebben ook de taak om de bevolking te sensibiliseren en evoluties en knelpunten ten aanzien van het beleid te signaleren (zie het Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishandeling van 2 december 1997 en het Besluit van 17 mei 2002).

Kenmerkend voor de vertrouwenscentra is dat hun ondersteuning vertrekt vanuit een vertrouwensrelatie met de betrokkenen. Dit betekent niet dat de hulp volledig vrijblijvend is want

12 Bron Federatie Pleegzorg.

(17)

ze kan in sommige situaties aanklampend zijn. In sommige situaties wordt ook overwogen om gedwongen hulp in te schakelen.

In 200313 werden er bij de 6 vertrouwenscentra 7779 verschillende kinderen gemeld omwille van een vermoeden van kindermishandeling. Het aantal meldingen per 10 000 kinderen bedroeg 61,0 (voor het Vlaams Gewest). Lichamelijke mishandeling en verwaarlozing is de meest gemelde vorm van kindermishandeling. Bij 2321 kinderen of 29,8% van de gemelde kinderen signaleerden de melders deze vorm van kindermishandeling. Seksueel misbruik blijft eveneens een belangrijke gemelde vorm van mishandeling (1746 kinderen of 22,4%). In 64%

van de gevallen geeft de melder aan dat het vermoedelijk gaat om intrafamiliaal seksueel misbruik (incest). Bij de rest gaat het om een melding van extrafamiliaal misbruik, dit wil zeggen dat de vermoedelijke dader niet behoort tot de huiselijke kring van het kind of geen verwant (tot de 3e graad) van het kind is. Emotionele mishandeling of verwaarlozing (1399 kinderen of 18%) is de op twee na vaakst gemelde problematiek. 46,7% van de meldingen komt uit de primaire omgeving van het kind; de biologische moeder blijft degene die het vaakst meldt (16,5% van het totale aantal meldingen). Het slachtoffer zelf meldt slechts in 1,3% van de gevallen. 51,4% van de meldingen kwam van professionelen (19,7% vanuit de school of een voorschoolse voorziening, 17,7% van hulpverleners uit de gezondheidszorg, 8,3% vanuit welzijnsorganisaties en 4,6% vanuit de bijzondere jeugdzorg en 1,8% vanuit justitiële instanties).

3. Toekomstige ontwikkelingen

14

3.1 Algemeen

In deze paragraaf formuleren we een aantal toekomstige ontwikkelingen die we zien voor de ruime sector van Kind en Gezin met de belangrijkste argumentatie. Daarbij ligt de focus op de vertaling van de inzichten uit het wetenschappelijk dossier dat door Kind en Gezin werd opgemaakt (Van den Bruel et al., 2004) in functie van het voorop stellen van beleidsprioriteiten.

3.1.1 Verder investeren in een structureel uitgebouwd laagdrempelig basisaanbod van opvoedingsondersteuning ten aanzien van alle gezinnen met jonge kinderen

Wetenschappers geven aan dat een dergelijk aanbod wel degelijk effectief is en dit wanneer het (zie onder meer Baartman, 2002; Geeraert; 2004):

- geïntegreerd is binnen een breed aanbod van gezinsondersteuning (met inbegrip van medische preventie) aan alle gezinnen, waarbij iedereen bij de aanvang op een gelijke manier benaderd wordt en een minder of meer intens aanbod krijgt dat bij hem past.

- zo vroeg mogelijk wordt geboden.

- uitgebouwd wordt binnen het netwerk van diensten waar mensen reeds komen - een breed gevarieerd gamma van methodieken omvat

Een verder uitgebouwd basisaanbod moet het echter mogelijk maken dat vragen en/of bekommernissen rond opvoeding nog meer als een evident gegeven kunnen besproken worden en dat alle gezinnen daarbij de gepaste ondersteuning krijgen. Verder moet een sterk basisaanbod ook toelaten om gezinnen in risicosituaties/met extra-ondersteuningsnoden te detecteren en hen een meer geïntensifieerd aanbod te bieden (zie 3).

Een sterk uitgebouwd basisaanbod blijkt wel degelijk in te spelen op de vraag van vele gezinnen naar ondersteuning rond opvoeding. Binnen de huidige maatschappelijke context (ouders beschikken niet meer over een vast referentiekader van waaruit opvoeden vanzelfsprekend verloopt), hebben vele gezinnen (naar schatting tussen de 80% en de 95%

13 Onderhavige cijfergegevens worden ontleend aan het jaarverslag Kind en Gezin 2003.

14 De beschreven trends zijn geïnspireerd op het statement van het strategisch comité van Kind en Gezin (juni 2004) en voor de wetenschappelijke verwijzingen, verwijzen naar de bijlage Van den Bruel et al.

(2004)..

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het kabinet heeft de Tweede Kamer te kennen gegeven dat hij voornemens is om met een regeling voor deelgezag te komen voor personen die nauw betrokken zijn bij de verzorging en

Lokaal team Gemeenten/stadsbuurten Intersectorale medewerker Antwerpen Noord Postcode 2060 antwerpen.noord@kindengezin.be Berchem Borgerhout Postcode 2140 en

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in

Verbreding naar kinderopvang, jeugdwerk en onderwijs 15 en uitbreiding naar niveau 4-5 zijn of worden ingezet om te zorgen dat alle professionals die werken met jeugd en ouders

Voor de samenstelling van de piloot werd rekening gehouden met variatie qua deelnemers (arts, dienstverlener, gezinsondersteuner die de taal van de cliënt spreekt,

– open (t)huis voor kinderen, hun gezin en de buurt – aandacht en respect voor diversiteit = een must.. – vanuit kinderopvang naadloze overgang naar integrale preventieve

Mogelijke signalen van radicaal gedachtengoed hoeven niet noodzakelijk een direct gevaar in te houden voor jonge kinderen in het gezin, sommige wel.. Om te kijken naar de situatie

Een eerste vorming van een halve dag voor team Brussel Zuid werd gegeven in 2014; in 2015 volgde een training van een dag voor verschillende teams uit regio