• No results found

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster · dbnl"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.J. Kieviet

bron

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster. Valkhoff & Co., Amersfoort z.j. [1922] (derde druk?)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kiev001klei02_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

II

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(3)

[I]

Dokter Olle woonde op een dorp in een mooi huis, met een grooten tuin er achter.

In dien tuin groeiden hooge boomen en lage heesters, en er bloeiden bloemen met schitterende kleuren, die heerlijk roken.

Alle menschen hielden veel van dokter Olle, want hij maakte bijna alle zieken weer beter. Ook had hij een goed hart. De arme menschen hielp hij voor niemendal, en als zij versterkende middelen moesten hebben, gaf hij er hun het geld nog voor op den koop toe.

Dokter Olle had maar één kind, een jongetje van nog geen zes jaar. Toen dat jongetje nog kleiner was, vroegen de menschen wel eens aan hem:

‘Hoe heet jij?’

En dan zei hij altoos:

‘Ik ben de Kleine Olle, en Pa is de Groote Olle.’

Daarom noemde iedereen hem ‘Kleine Olle’, en hij werd eindelijk nooit meer anders genoemd.

Op een morgen was de dokter uitgegaan, om de zieke menschen te bezoeken.

Kleine Olle was dus alleen. Daarom liep hij met Fox, den hond, den tuin in. Fox holde door alle paden. Hij blafte tegen de musschen en de spreeuwen, die verschrikt wegvlogen, en sprong als een dolleman heen en weer. Soms ging hij op zijn rug in het groene gras rollen, en dan kwam Kleine Olle naast hem liggen. Samen hadden zij veel pleizier. Dan sprong Fox opeens weer overeind en begon weer door den tuin te rennen.

Kleine Olle hem na!

Opeens bleef Fox staan bij een boschje heesters. Hij spitste de ooren en hield den kop scheef.

‘Wat is er, Fox?’ vroeg kleine Olle, die ook stil bleef staan. ‘Waar kijk je zoo naar, Fox? Zie je een rot?’

‘Waf!’ zei Fox. Toen liep hij het heesterboschje in.

Kleine Olle liep hem na, maar de takken hielden hem tegen. Daarom ging hij op zijne knieën liggen, en kroop er zoo in.

‘Waf! Waf!’ blafte Fox.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(4)

4

Toen zag kleine Olle wat bijzonders.

‘Hier, Fox, - kom hier!’ gebood hij. ‘Afblijven, hoor Fox! Pas op, als je stout bent!’

‘Waf, waf!’ blafte Fox.

Kleine Olle kroop vlug onder de heesters.

Wat zag hij daar?

Twee jonge vogels, die nog niet vliegen konden. Zij hadden nog bijna geen veeren.

Kleine Olle pakte ze beet en kroop onder de heesters vandaan. In het grasperk zette hij de vogels op den grond.

O, wat was kleine Olle blij! Hij had roode wangen van blijdschap. Fox hupte met hooge sprongen om de vogels heen en blafte. Maar kleine Olle joeg hem weg.

‘Ga heen, Fox, ga naar huis. Pas op, als je ze kwaad doet, hoor.’

Fox ging naar de keuken.

‘O, wat mooie vogeltjes,’ zei Kleine Olle. ‘Die eene kan nog niet erg goed staan.

Die is zwak. Misschien is hij wel ziek. Maar de andere is dik en sterk. Kijk, hoe hij trippelt door het gras. O, o, wat mooie vogeltjes. Die sterke heet Adam en die zwakke heet Eva. Ze zijn zeker uit hun nest gevallen. Wacht, ik zal wormpjes voor hen zoeken.’

Hij trok enkele graszoden uit den grond en ving de wormen, die bloot kwamen.

Vlug bracht hij ze bij Adam en Eva.

‘Hap!’ zei Adam, en hij slokte een dikken worm door. ‘Hap!’ Nog een.

‘Jij bent een groote schrokker, Adam,’ zei Kleine Olle. Toen hield hij een worm voor den snavel van Eva. Maar Eva hapte niet.

Kleine Olle tikte hem met den worm tegen den neus, maar Eva hapte nog niet.

‘Eva is ziek,’ zei Kleine Olle. ‘Ik zal vader vragen om hem beter te maken.’

Hij zocht in de schuur een kist, deed er een laagje stroo in, en borg er de vogels in op. Toen zette hij hen in het lekkere zonnetje.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(5)

[II]

Toen de dokter 's middags thuis kwam, moest hij dadelijk met Kleine Olle meê naar den tuin, om naar de vogels te kijken. Een Moeder had Kleine Olle niet meer. Die was al gestorven, toen Kleine Olle nog maar een paar weken oud was. Hij had haar dus nooit gekend.

‘Kijk eens, Groote Olle, wat prachtige vogels!’ zei Kleine Olle, toen zij bij de kist kwamen.

Vader keek, en Kleine Olle knielde er bij neêr.

Adam stapte parmantig door de kist rond, en hij keek de twee bezoekers met een scheeven kop aan. Zijne kleine oogjes waren net kraaltjes. Zijne pootjes stonden wijd van elkander. Dat moest wel, want Adam kon nog niet erg best loopen.

Maar Eva zat stil in een hoekje, met de oogjes bijna dicht.

‘Ziet u wel, Groote Olle, hoe sterk Adam is? En hij eet zoo best, o, zoo best. Wil ik hem eens een worpje geven?’

Kleine Olle liep naar het grasveld en kwam weldra met drie dikke wormen terug.

Toen Adam hem zag, deed hij den bek heel wijd open en maakte een piepend geluid.

Kleine Olle en de dokter moesten er om lachen.

‘Hij heeft honger,’ zei de dokter.

Adam schrokte in minder dan geen tijd twee wormen naar binnen, en toen schreeuwde hij nog om den derden.

‘Neen, schrokop,’ zei Kleine Olle. ‘Die is voor Eva. Jij krijgt àlles niet.’

Toen hield hij Eva den worm tegen den snavel. Maar Eva verroerde zich niet; hij keek niet op of om.

Kleine Olle werd er verdrietig om.

‘Ziet U wel, dat Eva ziek is?’ zei hij tegen zijn Vader. ‘Wil U hem gauw beter maken?’

De dokter nam Eva uit de kist en betastte met zijn wijsvinger het beestje over het geheele lichaam. Toen zei hij:

‘'t Spijt me wel, Kleine Olle, maar Eva is erg ziek. Hij zal wel nooit weer beter worden.’

‘Waarom niet, Groote Olle?’

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(6)

6

‘Omdat zijn lijfje van binnen gebroken is door den val uit den boom. Eva is al bijna dood, kind. 't Is wel erg jammer, hè? Kijk, hij kan zijn kopje niet eens meer omhoog houden. Het hangt slap langs zijn lijfje neer. Laat hem maar stilletjes op het zachte stroo liggen. Dan heeft hij het minst pijn.’

Kleine Olle keek het arme diertje met medelijden aan. Met zachte hand legde hij het op het stroo neer, en toen dekte hij hem nog met ander stroo warmpjes toe.

En Adam schrokte den derden worm naar binnen.

‘Wat zijn het voor vogels, Groote Olle? Spreeuwen?’

‘Neen, 't zijn jonge eksters. Kijk, ginds in den top van dien hoogen boom ligt het nest, waar zij uitgevallen zijn. Zij hebben een geduchten val gedaan. Eva zal er wel nooit weer bovenop komen, maar Adam is zoo gezond als een visch. Geef hem maar veel wormen.’

Een uurtje later, toen Groote Olle weer uitgegaan was om zieke menschen te bezoeken, zag Kleine Olle, dat Eva met stijve pootjes op den bodem van de kist lag.

Zijne oogjes waren gesloten, en Adam stond hem met wijd uitgestrekte pooten en een scheef kopje nieuwsgierig te bekijken.

Kleine Olle haalde hem uit de kist. 't Beest bewoog zich niet meer, en de kop hing slap naar omlaag.

‘Eva is dood,’ zei Kleine Olle zacht. ‘Gelukkig, dat hij dood is. Nu voelt hij niets meer van de pijn.’

Kleine Olle zat stil op het gras, met het doode beestje op zijn knieën. Hij streelde hem met zijne teere vingertjes.

Na een poosje stond hij op en ging een doosje halen uit zijne speelgoedkast. Daar legde hij Eva in. Toen nam hij zijn zandschopje, en groef in een stil hoekje van den tuin een klein gat in den grond, onder een bloeienden jasmijn. Daar legde hij het doosje met het doode vogeltje voorzichtig in, en hij spitte het kleine vogelgraf weer dicht.

Uit de schuur haalde hij twee smalle plankjes, een lang en een kort. Die plankjes timmerde hij op elkaar, zoodat zij een kruis vormden.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(7)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(8)

7

Aan Juf, de huishoudster, vroeg hij den naam Eva op het kruis te schilderen met roode verf. En toen dat alles gebeurd was, plantte hij het kruis op het graf van Eva.

‘Zoo is het goed,’ zei Kleine Olle zacht. ‘Dag lieve Eva. Ik zal goed voor je broertje zorgen.’

Vlug liep hij heen, om wormen te zoeken.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(9)

[III]

Kleine Olle hield woord. Hij zorgde nog beter voor Adam dan voor zichzelven. Want elken morgen ging hij, nog vóór hij zelf ontbeten had, den tuin in om wormen te zoeken en Adam te voederen. Eerst als de kleine vogel genoeg gegeten had, ging hij zelf zijne boterham gebruiken. Soms, als hij 's morgens met Adam in het grasveld zat en de jonge vogel vroolijk rondtrippelde, kwam Juf hem op een bordje zijn eten brengen.

't Was verbazend, zooveel als Adam eten kon. 't Scheen wel, of hij nooit genoeg had. Adam bedankte nooit. Hij was een echte gulzigaard. 't Is te begrijpen, dat hij hard groeide. De kleine donsveertjes waren al spoedig verdwenen, om plaats te maken voor mooie witte en zwarte veeren. Adam kreeg een zwart kopje, een witte borst, een glanzenden zwarten staart en zwarte vleugels. Op elken vleugel had hij echter een groote, witte vlek. Hij werd een echt mooie vogel, en Kleine Olle hield dolveel van hem. Maar Adam hield ook dolveel van Kleine Olle. Met zijne stevige pootjes liep hij hem overal na, den heelen tuin door. Toen zijne vleugels wat gegroeid waren, vloog hij soms van den grond op, en dan kwam hij wel op Kleine Olle's schouder of hoofd zitten. Hij was in het geheel niet bang van zijn jongen meester.

Maar eens op een dag zag Kleine Olle iets gebeuren, dat hij vreeselijk jammer vond. De Juf had hem weer zijn boterhammetje buiten gebracht, maar Kleine Olle had zich nog geen tijd gegund om er iets van te gebruiken. Eerst moest Adam genoeg gegeten hebben. Eindelijk was er geen een wormpje meer over, en nog had Adam niet genoeg.

‘Wacht, kleine schrok-op, ik zal er nog wat voor je zoeken,’ zei Kleine Olle. ‘Maar jij lijkt wel nooit genoeg te krijgen.’

Hij liep vlug weg. Dicht bij de schuur wist hij een plekje, waar veel wormen waren.

Hij vond er dan ook spoedig. Maar toen hij terugkwam, - wat zag hij toen? Daar was die ondeugende Adam zoo waar bezig, zijne boterham op te eten!

‘Wel jou stouterd!’ riep Kleine Olle uit. ‘Dat staat je leelijk, hoor je. Moet jij een dief wezen? Een stoute dief? Foei, Adam, schaam je!’

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(10)

t.o. 9

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(11)

Kleine Olle pakte hem op en keek hem streng in de kleine kraaloogjes. Hij hief den vinger dreigend tegen hem op.

Kleine Olle waschte vlug zijne handen en at toen gauw de rest van zijne boterham op. En hij bedacht, dat hij nu voortaan zooveel moeite niet meer behoefde te doen, om wormen te zoeken, want hij wist nu, dat Adam ook graag brood lustte.

Den volgenden dag kreeg hij geen enkelen worm meer. Kleine Olle gaf hem brood, dat in melk geweekt was. 't Beviel Adam eerst in het geheel niet, en hij piepte om wormen. Toen hij echter zag, dat Kleine Olle niet van plan was hem zijn zin te geven, koos hij eieren voor zijn geld, en at hij het broodpapje op. En toen het op was, piepte hij om nog meer. Het bekwam hem heel goed. Hij groeide er even hard van als van wormen, en voor Kleine Olle was het veel gemakkelijker.

Elken dag kon Kleine Olle zien, dat Adam groeide. Zijne veeren glinsterden prachtig, en zijne vleugels waren zoo sterk, dat hij er al mede in de toppen van lage boomen vliegen kon. Toen dat voor de eerste maal gebeurde, keek Kleine Olle hem bedroefd na, want hij vreesde, dat Adam niet weer terug zou komen.

Dat deed hij echter wel. Toen hij van zijn hooge standpunt uit den omtrek behoorlijk had opgenomen, kwam hij doodkalm naar beneden en nam plaats op het hoofd van Kleine Olle. Wat was het jongetje blij.

‘Pas op, als je wegvliegt, hoor!’ zei hij tegen Adam. ‘Als je 't weer doet, sluit ik je op in eene kooi!’

Adam zat met een scheef kopje naar hem te luisteren. Opeens sprong hij op, en vloog door het open raam de huiskamer binnen.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(12)

10

[IV]

Langzamerhand werd Adam de lieveling van het heele dorp. Iedereen kende hem, want hij bleef niet altoos meer thuis. Neen, geen dag ging er voorbij, of hij vloog over de tuinschutting en legde bezoeken af bij iedereen, die hem maar ontvangen wilde.

‘De ekster van Kleine Olle!’ riepen de kinderen, als zij hem zagen. Niemand deed hem ooit eenig kwaad, en daardoor was hij ook bang voor niemand. Hij vloog nu al in de toppen van hooge boomen, en hij vond het wàt prettig, als de wind hem dan duchtig heen en weer slingerde. Eenmaal probeerde hij zelfs al, of hij boven op het haantje van den toren kon komen, maar dat gelukte hem toch niet. Daar waren zijne vleugels nog niet sterk genoeg voor.

Jammer was het, dat hij zoo brutaal werd. Soms kon hij Fox geweldig plagen, als deze door den tuin liep te rennen. Dan vloog hij hem met vliegende vaart vlak langs zijn kop heen, zoodat Fox wel driemaal over den kop buitelde van schrik.

Ook in het dorp gedroeg hij zich als een brutale straatjongen. Eens ging eene juffrouw haar kindje in het wagentje rijden. Het kleintje vond dat heerlijk en was buiten in het zonnetje altoos veel zoeter, dan in huis. 't Kon al overeind in het wagentje zitten. De moeder had een boodschap gedaan bij den banketbakker en daar voor haar kind een lekker koekje gekregen.

De kleine hield het tusschen de vingertjes en keek er met stralende oogjes naar.

En de moeder keek met stralende oogen naar haar kindje, want zij had het innig lief.

Juist wilde het kind het koekje naar haar mond brengen, om het smakelijk op te peuzelen, toen opeens Adam met groot lawaai kwam aanvliegen en in den wagen terecht kwam.

Vlug pikte hij de lekkernij uit het handje van het verschrikte kind, en eer de moeder nog goed gezien had, wat er gebeurde, vloog de ondeugd er meê weg.

Het kind schreeuwde luidkeels van schrik en wilde het koekje terug hebben, en de moeder keek den brutalen snoeper met groote, verbaasde oogen na.

‘Zoo'n leelijke vogel! Zoo'n dief!’ riep zij uit. Maar 't hielp haar niet. Adam ging op den kop van een paaltje zitten en peuzelde het gestolen koekje met veel smaak op.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(13)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(14)

11

Ja, 't was waar, helaas. Adam werd erg diefachtig. Telkens vloog hij met glinsterende steentjes door den tuin rond en hij speelde 't liefst met alles, wat blonk. Als hij ergens iets zag, dat mooi schitterde, nam hij het stilletjes weg.

Gelukkig, dat Kleine Olle het niet wist. Die zou er zeker bedroefd om geworden zijn.

Eens vloog Adam bij Juf de kamer in. Juf was niet binnen, en iemand anders was er ook niet. De naaimand stond open, en Adam zag er verscheidene dingen in, die hij erg mooi vond. De zonnestralen spiegelden zich in de zilveren schaar van Juf.

Wat vond Adam dat prachtig. Hij vloog op de mand, en nam de schaar in zijn snavel.

Hij probeerde om er meê weg te vliegen, maar dat ging niet. Als hij de schaar aan het eene einde optilde, bleef het andere einde zwaar in de mand hangen. Probeerde hij het aan den anderen kant, dan lukte het evenmin. Eindelijk pakte hij de schaar in het midden beet, maar toen kon hij haar in het geheel niet oplichten.

Hij vond het vreeselijk jammer, en zat het mooie voorwerp met een schuin kopje te bewonderen.

Plotseling zag hij iets anders, dat hij ook erg mooi vond. 't Was een stopnaald. Ha, die schitterde ook mooi. Vlug pakte hij haar tusschen den snavel en vloog er meê op de tafel. Maar in het oog van de naald zat een draad wol, ook erg mooi, en die draad was het einde van een kluwen.

Toen nu Adam met de naald op de tafel vloog, rolde het kluwen, dat in de mand bleef liggen, af, en hing een lange draad van de mand naar de tafel.

Dat beviel hem niet, want hij wilde met de naald naar buiten vliegen. Hij werd boos op het kluwen en gaf het nijdige pikken. Maar het kluwen gaf daar niets om. 't Schreeuwde niet eens, tot verbazing van Adam.

Hij wist zijn doel echter wel te bereiken. Hij nam de naald tusschen zijn snavel, pikte toen ook het kluwen op, en vloog zoo met het heele zaakje naar buiten. Met krachtige vleugelslagen hief hij zich omhoog, tot aan het dak, en daar vloog hij een klein venstertje binnen.... Zoo kwam hij in de slaapkamer van Lientje, het

dienstmeisje. Haastig borg hij zoowel het kluwen als het garen diep onder haar ledikant.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(15)

[V]

Adam vloog den tuin in en ging de musschen en de spreeuwen plagen, want hij was een echte plaaggeest. Telkens als zij hier of daar op den grond aan 't zoeken waren naar voedsel, kwam hij onverwachts aanvliegen en joeg hen met veel lawaai weg.

Toen nem dat eindelijk ging vervelen, vloog hij weer een raam van het huis binnen, en kwam thans voor het eerst van zijn leven terecht in de apotheek van dokter Olle.

Ha, daar vond hij het pas mooi. Er stonden wel honderd flesschen, die alle even mooi schitterden in de stralen van de zon. Hij pikte er met zijn snavel tegen, net zoo lang, tot een van de flesschen omviel en in wel honderd scherven op den grond terecht kwam.

O, o, wat schrikte Adam. Hij piepte zelfs van schrik en vloog, zoo vlug hij kon, het raam uit.

Juf hoorde in de huiskamer het gerinkel en ging dadelijk zien, wat er aan de hand was. Maar zij ontdekte niets anders, dan dat er een fleschje van de plank gevallen was en in scherven op den vloer lag.

Zij belde aan Lientje en liet haar het glas opvegen. Toen ging zij weer naar binnen om naar de stopnaald te zoeken, die op onverklaarbare wijze uit haar naaimand verdwenen en nergens meer te vinden was.

Overal zocht zij, de heele kamer door, tot in alle hoeken en gaten. Maar de stopnaald wàs en bleef weg.

Toen Lientje even later binnen kwam, vroeg ze:

‘Lientje, heb je mijn stopnaald ook gezien? Ik kan haar nergens vinden, en toch heb ik haar straks nog gebruikt.’

‘Neen juffrouw, nergens gezien,’ zei Lientje.

‘'t Is onbegrijpelijk,’ zuchtte Juf. ‘Enfin, ze zal wel weer terecht komen.’

Na een poosje was Adam den schrik te boven gekomen, en vloog hij nogmaals door het raam de apotheek binnen. De flesschen keek hij niet zonder angst aan en hij durfde er niet dicht meer bij te komen. Hij wipte op de toonbank en nam alles wat daar stond in oogenschouw.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(16)

t.o. 12

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(17)

Vooral de weegschaal vond hij verbazend mooi, want Lientje had haar pas geschuurd, zoodat zij thans verbazend schitterde, nu het zonnetje er op scheen.

Adam kon er niet genoeg naar kijken, zoo mooi als hij haar vond. Eindelijk wipte hij met een sprongetje op een van de schalen. Maar o schrik, dadelijk zakte hij met een vaartje naar beneden.

Dat vond Adam griezelig, en hij sprong er weer vlug af. Na een poosje hingen de schalen weer in evenwicht.

Toen sprong hij op de andere schaal.

O jé, daar ging hij weer, maar nu schrikte hij al zoo erg niet meer. Hij begon het wel een beetje aardig te vinden. Hij wipte nu van de eene schaal op de andere en was op die manier heel gezellig aan het schommelen.

Eindelijk had hij er genoeg van en liep hij verder de toonbank op.

Ha, daar vond hij weer iets prachtigs, en 't blonk ook verrukkelijk mooi. 't Was een zilveren lepel van den dokter.

Adam streelde er met zijn snavel overheen, pakte hem toen stevig beet en vloog er het raam mede uit. Hij was verbazend in zijn schik met zijne vondst. Met krachtige slagen hief hij zich omhoog, en spoedig verdween hij in het kamertje van Lientje.

Daar verborg hij zijn schat onder het ledikant naast de stopnaald en het kluwen.

Een poosje later dwaalde hij weer met een onschuldig gezicht door den tuin rond, waar hij Kleine Olle bezig vond met het voederen van de kippen. Natuurlijk pikte hij ook een korreltje meê, en 't liefst pikte hij de graantjes net voor den neus van den haan weg. Deze werd er boos om en wilde hem de scherpte van zijn snavel laten voelen, maar dat lukte niet. Adam was hem te vlug af.

Toen de dokter thuis kwam, ging hij naar de apotheek, om medicijnen klaar te maken, maar hoe hij ook zocht, nergens kon hij den lepel vinden, dien hij daarbij noodig had. Hij liep naar de woonkamer.

‘Juf, heeft u den zilveren lepel uit de apotheek misschien gebruikt?’

‘Neen Dokter, - in 't geheel niet.’

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(18)

14

‘'t Is vreemd, ik kan hem nergens vinden. 'k Heb overal al gezocht.’

‘Net als ik naar mijn stopnaald,’ zei Juf. ‘Die is ook op onverklaarbare wijze verdwenen en nergens meer te vinden.’

‘'t Is verwonderlijk,’ zei dokter Olle.

Lientje werd ondervraagd, maar zij wist nergens van. Toen werd Kleine Olle geroepen.

‘Heb jij mijn zilveren lepel uit de apotheek weggenomen, kleine man?’ vroeg zijn vader.

‘Neen,’ zei Kleine Olle, ‘ik ben niet in de apotheek geweest.’

De dokter nam een anderen lepel, maar hij vond de zaak toch erg vreemd.

En Juf moest er ook telkens aan denken.

Eindelijk mompelde zij zacht: ‘Zou Lientje misschien niet eerlijk zijn? 't Is haast niet te gelooven, want 't is zoo'n goed meisje. Maar men kan niet weten; er gebeuren zoo dikwijls ongelooflijke dingen. 'k Zal toch eens goed op haar letten.’

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(19)

[VI]

Den volgenden morgen, toen Lientje ijverig in de keuken aan het werk was, ging Juf naar het kleine bovenkamertje, en keek daar zorgvuldig rond, of er iets van de stopnaald en van den zilveren lepel te vinden was. De kleêren van Lientje hingen in een kleine hangkast. Juf doorsnuffelde die kast overal, maar zij vond er niets dan kleêren van Lientje.

‘Gelukkig,’ dacht Juf. ‘'t Zou me spijten, als Lientje niet eerlijk was.’

Toen keek zij in het eigen kastje van Lientje, maar ook daar vond zij niets.

‘Hè, dat vind ik heerlijk,’ dacht Juf. ‘Ik hoop, dat ik niets vind.’

Toen trok zij de lade van het kastje open, maar ook daar was alles in orde.

‘Gelukkig, Lientje is een eerlijk meisje,’ dacht Juf.

Toen bukte zij zich, en keek onder het ledikant. O, wat een schrik! Daar vond zij eerst den zilveren lepel en toen de stopnaald met het kluwen wol.

‘Hoe jammer! Hoe jammer!’ zei Juf, en zij kreeg tranen in de oogen, want zij hield veel van Lientje. Juf beefde er van.

‘Wat moet ik doen?’ dacht zij. ‘Moet ik het aan den dokter zeggen? Maar dan wordt Lientje misschien weggejaagd, en dan weten alle menschen, dat zij niet eerlijk is. Neen, dat zal ik niet doen. Liever zal ik Lientje eerst eens ernstig waarschuwen.

Misschien doet zij het dan nooit weer.’

Juf ging met den lepel en het kluwen naar de keuken.

‘Lientje,’ zei ze ernstig, ‘kijk eens, wat heb ik hier?’

Toen liet zij den lepel en het kluwen zien.

Lientje lachte hardop.

‘Wel Juffrouw, dat is de lepel uit de apotheek en het kluwen uit uw werkmandje!’

riep zij uit.

Juf keek haar hoogst ernstig aan.

‘Lach niet, Lientje,’ zei ze. ‘Weet jij, waar ik die voorwerpen gevonden heb?’

‘Dien lepel in de apotheek, Juffrouw, en dat kluwen in uw mandje, denk ik,’ zei Lientje, die er niets van begreep.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(20)

16

Juf schudde haar hoofd.

‘Jok nu maar niet, Lientje,’ zei ze. ‘Ik heb ze allebeî onder je ledikant gevonden.

En jij wist wel, dat ze daar weggestopt waren!’

Nu lachte Lientje niet meer. Eerst keek zij Juf in de grootste verbazing aan, toen werden hare wangen doodsbleek, en eindelijk barstte zij in snikken uit.

‘Ja, huil er maar om, meisje; 't is ook erg treurig. Zoo iets slechts had ik van jou nooit gedacht.’

‘Maar Juffrouw, ik heb die dingen daar niet verstopt. U denkt toch niet, dat ik ze gestolen heb?’

‘Ja, dat denk ik, en dat weet ik zeker ook! Wie zou ze daar anders verstopt hebben?

Dokter komt er nooit, ik heb het natuurlijk ook niet gedaan, Kleine Olle evenmin, - wie zou het dan anders gedaan hebben dan jij?’

Lientje schreide heete tranen, en zij verborg haar gezicht in haar boezelaar.

‘O, o,’ jammerde zij, ‘hoe vreeselijk, dat u zoo iets van me denkt! Ik heb het niet gedaan....’

‘'t Is wèl, Lientje, jok nu maar niet langer....’

‘'t Is niet waar, Juffrouw, echt niet, heusch niet! O, wat een schande!’

‘Dat vind ik ook, Lientje, en daarom zal ik er voor dezen keer nog niets van aan Dokter vertellen. Maar zorg, dat zoo iets leelijks nooit weer gebeurt!’

‘Ik heb het heusch niet gedaan, o geloof me toch!....’ jammerde Lientje, maar Juf luisterde niet meer naar haar. Zij liep boos en bedroefd de keuken uit.

En wat deed Adam intusschen?

Terwijl Juf met Lientje stond te praten in de keuken, vloog hij een bovenraam in en kwam op de slaapkamer van Juf. Eerst vloog hij in het bed van Juf en ging parmantig op haar kussen staan. Hij pakte met zijn snavel het beddekken beet en trok er zoo hard aan, dat het scheurde. Toen vloog hij op de waschtafel van Juf. Daar stond een groote karaf met reukwater. Aan den stop zat een mooie roode strik. O, wat vond Adam dien strik mooi. Hij wilde er mede naar buiten vliegen, maar de karaf viel om, de stop vloog er af, en het lekkere reukwater stroomde over de tafel. Het liep met een straaltje op den grond. Adam vond dat erg grappig, en zat er met een schuinen kop naar te kijken.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(21)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(22)

17

Plotseling zag hij iets bijzonder moois. 't Was een gouden ringetje, dat Juf dikwijls aan haar pink droeg. Juf hield erg veel van dat ringetje. Adam wilde het pakken, maar het ringetje gleed juist om zijn snavel en kon er niet meer af. Adam wilde piepen, maar hij kon zijn bek niet opendoen. Och, och, wat schrikte die Adam daarvan.

Zijn hartje begon er geweldig van te kloppen. Hij schudde met zijn kop, zoo hard hij kon, maar het ringetje bleef zitten, waar het zat. Angstig vloog hij de kamer door, en hij beefde van ontsteltenis. Hij hief zijn poot op en streek er stijf meê langs zijn snavel. Ha, gelukkig, daar vloog dat akelige ding er af. Hij klapte met zijne vleugels van blijdschap. Naar het ringetje keek hij niet meer om. Hij was er een beetje bang van geworden.

Maar er lag ook nog een speld met een glinsterenden kop. Hij pakte haar beet en vloog er meê naar Lientje's kamertje, waar hij haar onder het ledikant neerlegde.

Toen vloog hij weer naar de slaapkamer terug. Het mooie ringetje lag nog op den vloer.

Uit de verte zat Adam er naar te kijken. Hij vond het toch wel erg mooi. Eén stapje kwam hij dichterbij.

't Ringetje bleef stil liggen.

Toen deed hij nog een stapje. 't Ding bewoog niet. Adam kreeg moed. Hij nam een sprongetje en kwam met zijn bek vlak bij den ring. Het bewoog nòg niet.

Nu raapte Adam al zijn moed bijeen en greep het ringetje beet. Gelukkig, het ging hem niet om zijn snavel zitten.

Snel vloog hij er het raam meê uit, en verborg het onder het ledikant van Lientje.

Toen hoorde hij achter in den tuin de stem van Kleine Olle. Hij vloog naar hem toe, en ging hem op zijn hoofd zitten.

‘Dag Adam, ben je daar?’ zei Kleine Olle. ‘Ik ben blij, dat je komt.’

Zij gingen toen prettig samen spelen.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(23)

[VII]

Wat keek Juf 's middags vreemd op, toen zij haar ringetje en haar speld miste. Eerst kon zij werkelijk niet gelooven, dat die voorwerpen verdwenen waren. Zij zocht dus de heele kamer door. Maar toen zij ze nergens vond, moest zij eindelijk wel gelooven, dat zij weer gestolen waren.

‘Hoe is dàt nu toch mogelijk!’ dacht zij. ‘Zou Lientje dat alweer gedaan hebben?

En kijk eens, mijn flesch met heerlijk reukwater is omgeworpen en totaal leeggeloopen. 't Is een vreemde geschiedenis. Ik ga er dadelijk met Lientje over spreken.’

Juf ging naar de keuken. Lientje was daar aan het werk, maar hare oogen waren roodgeschreid en de tranen liepen haar langs de wangen. Juf hoorde haar snikken.

‘Hoor eens, Lientje, ben jij boven geweest, op mijne slaapkamer?’

‘Neen Juffrouw,’ zei Lientje met een snik.

‘Je bent er wèl geweest,’ zei Juf boos. ‘En wat nog erger is, je hebt weer kwaad gedaan ook!’

‘Ik Juffrouw? - Neen, heusch niet...’

‘'t Is wèl waar! Ik mis nu weer een mooi goud ringetje en een speld. Maar nu laat ik mij niet langer bedriegen. Ga dadelijk meê naar je kamertje. Ik wil in jou bijzijn daar een onderzoek instellen.’

Lientje zei niets, maar ging met Juf meê.

In het kastje werd echter niets gevonden, ook in de lade van de tafel niet.

‘Dan onder je ledikant,’ zei Juf.

En waarlijk, tot grooten schrik van Lientje lagen daar de speld en het ringetje.

‘Nu vertrouw ik je niet langer, en straks zal ik er Dokter over spreken,’ zei Juf.

Lientje zweeg. Het arme meisje was zielsbedroefd.

En toen dokter Olle 's middags met Juf en Kleine Olle aan tafel zat, vertelde Juf, wat er gebeurd was.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(24)

19

De groote Olle hield met eten op, toen hij het hoorde.

‘Die arme Lientje!’ zei hij zacht. ‘En heeft zij bekend?’

‘Neen Dokter, zij zegt, dat er niets van waar is. Maar ik vertrouw haar niet langer en acht het noodig, dat zij zoo spoedig mogelijk weggaat.’

Kleine Olle legde zijn vorkje neer en begon te schreien, want hij hield veel van Lientje, omdat Lientje altoos zoo lief voor hem was.

Dokter keek zeer ernstig.

‘Ik zal nog eens met het arme meisje praten, Juf,’ zei hij. ‘Wij moeten geduld met haar hebben. 't Zou een groote schande voor haar wezen, als zij om deze reden weggejaagd werd.’

Dokter Olle ging naar de apotheek en liet Lientje bij zich komen. Maar Lientje hield vol, dat zij onschuldig was.

's Middags kwamen er zwarte wolken aan den hemel, en een poosje later begon het te onwêeren.

Kleine Olle moest binnen komen. Hij kroop in zijn speelgoedkast, en speelde daar met zijne kegels. Van Groote Olle had hij een kleurdoos gekregen, toen hij jarig was.

Hij verfde nu al zijne kegels bont en blauw. Zelf vond hij ze heel mooi. Maar telkens moest hij aan Lientje denken.

't Ging hard regenen.

Juf belde, en toen Lientje kwam, die er erg verdrietig uitzag, gaf Juf haar bevel alle ramen te sluiten. Lientje deed het en ging naar haar kamertje, om zich te verkleeden, want dat deed zij alle middagen, als haar werk af was. Haar zolderraampje deed zij ook dicht, want de regendroppels vielen op haar bed. Telkens snikte de arme Lientje.

Opeens ging de deur van haar kamertje open en kwam Kleine Olle binnen. Lientje zat op een stoel bij haar bed. Kleine Olle klom op haar schoot, sloeg zijne armpjes om haar hals en gaf haar een kus. Zijne mooie oogen waren nat van tranen.

‘O, lieve Kleine Olle, de menschen denken, dat ik slecht ben,’ snikte Lientje. ‘En 't is niet waar, - 't is niet waar.’

‘Maar Kleine Olle gelooft het niet, Lientje,’ zei het kind, en hij kuste haar wel honderdmaal.

‘Lieve Kleine Olle!’ zei Lientje, terwijl zij hem stijf tegen zich aandrukte.

Een poosje later hield het onwêeren op, en brak het zonnetje door de wolken.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(25)

Lientje werd gebeld, en Juf droeg haar op, de ramen weer open te zetten. Maar het raampje van Lientje's kamertje bleef dicht.

Kleine Olle ging in den tuin spelen. Hij zette zijne mooie kegels overeind, achter in den tuin, dicht bij het grafje van Eva, en hij wierp er met houten ballen naar.

Opeens zag hij iets vreemds.

Adam kwam aangevlogen en stapte parmantig over het voetpad. Hij had iets glinsterends in zijn bek.

Kleine Olle hield zich doodstil, om te kijken, wat Adam zou doen.

Adam liep naar het grafje van Eva, en legde het glinsterende voorwerp achter het kruis. Toen vloog hij weg.

Kleine Olle ging kijken, en vond achter het kruis een gouden broche van Juf.

‘Zoo'n stoute dief!’ zei Kleine Olle. Maar even later klapte hij in de handen van blijdschap, want nu wist hij, wie die andere dingen ook gestolen had.

Na een poosje kwam Adam weer aanvliegen. Hij had nu een lange hoedenspeld in den bek, die hij ook achter het houten kruis van Eva neerlegde.

Kleine Olle bleef stil toezien.

De ekster vloog nogmaals weg.

Maar toen sprong ook Kleine Olle op, en snelde naar huis. Hij liep de gang door en vloog de apotheek binnen, waar zijn vader bezig was, medicijnen klaar te maken.

Hij greep hem driftig bij de hand, en riep:

‘Ga meê, Groote Olle, ga mêe!’

Zijne lipjes beefden.

‘Waarom, kleine vent?’ vroeg zijn vader. ‘Ik heb nu geen tijd!’

‘Ga meê, Groote Olle, ga meê. Ik zal u den dief laten zien. U mòèt mee! U mòèt meê!’

Groote Olle keek zijn jongetje aan en zag, dat zijne lipjes beefden. Hij legde zijn werk neer, en zei:

‘Kom dan maar, Kleine Olle.’

Samen liepen zij den tuin in. Het kind trok zijn vader snel voort, naar het grafje van Eva.

‘Nu stil zijn, Vader,’ zei hij. ‘Straks zal u den dief zien!’

Beiden hielden zich doodstil.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(26)

t.o. 20

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(27)

Zij hadden plaats genomen bij een heesterboschje. Kleine Olle had zijn arm geslagen om den hals van Groote Olle, en stond stijf tegen hem aangedrukt.

‘Stil,’ fluisterde hij.

‘Waar is nu de dief?’ vroeg zijn Vader zacht.

‘St, - stil, - kijk naar het grafje van Eva. Straks komt hij.’

Groote Olle begreep er niets van en was erg verwonderd. Hij keek zijn kind aan en zag, dat het hoogst ernstig was. Kleine Olle dacht aan geen grappen. Daarom bleef Groote Olle stil zitten en hij keek naar het grafje van Eva.

Na een poosje zei hij zacht:

‘Ik zie den dief nog niet, Kleine Olle.’

‘Wacht maar, - wees stil!’ zei het kind, ‘Straks komt hij.’ Kleine Olle keek naar het raam van Juf's slaapkamer.

‘Stil nu, - stil nu!’ fluisterde hij. ‘Daar is de dief!’

Er ruischte iets door de lucht. Groote Olle keek en zag, dat het Adam was. De vogel vloog regelrecht naar het grafje en ging op het houten kruis zitten. Weer had hij het gouden ringetje van Juf in den bek. Hij legde het ook op het kruis, en keek met een schuin kopje naar de zonnestralen, die er zich in spiegelden.

Groote Olle voelde het lichaampje van Kleine Olle beven.

Adam sprong van het kruis af en legde het ringetje bij de broche.

Weer vloog hij weg, - het raam van Juf's kamer in.

Kleine Olle drukte zijn wangen tegen die van zijn vader aan, en zei: ‘Heb u den stouten dief gezien?’

‘Ja, lieve jongen.’

‘En Lientje heeft het niet gedaan?’

‘Neen, Kleine Olle, Lientje is een braaf meisje. Ga haar maar dadelijk roepen.’

‘En Juf ook?’

‘Ja, Juf ook.’

Kleine Olle snelde heen, zoo vlug als zijn beentjes hem konden dragen. Spoedig kwam hij terug met Juf en Lientje.

Lientje's oogen zagen rood van het schreiën. Maar dokter Olle lachte haar vriendelijk toe, en zei:

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(28)

22

‘Kleine Olle zal je den dief laten zien, die mijn lepel gestolen heeft en het ringetje van Juf. Dat ringetje heeft hij alweer gestolen, Lientje, - en jij bent een braaf meisje.’

Lientje begreep er niets van, maar toch lachte zij een beetje. Olle greep hare hand en zei:

‘Kom bij mij zitten, Lientje. Straks komt de dief. Juf, kom ook hier, in het groen.

Anders blijft de dief weg.’

Kleine Olle trok Lientje bij zich in het gras en ging op haar schoot zitten. Hij sloeg zijn arm om haar hals.

Zoo wachtten zij een poosje.

Zij zaten alle vier doodstil.

‘Kijk naar het houten kruis van Eva. Daar komt straks de dief,’ fluisterde Kleine Olle.

Juf wist heelemaal niet, wat zij er van denken moest, en Lientje evenmin, maar Lientje begreep toch wel, dat haar onschuld aan het licht gekomen was.

Opeens kwam Adam aanvliegen en ging weer op het kruis zitten. Parmantig keek hij in het rond. Toen legde hij iets neer, dat ook mooi schitterde in de zonnestralen.

‘Wel heb ik van m'n leven!’ riep Juf in de grootste verbazing uit. ‘Daar heeft die leelijke Adam mijn zilveren vingerhoed gediefd. Zoo'n deugniet!’.

En Lientje lachte en schreide tegelijk van blijdschap. Nu kon iedereen zien, dat zij een eerlijk meisje was en dat zij niet gestolen had.

Adam legde den vingerhoed bij zijn andere schatten, en wilde juist wegvliegen, toen Kleine Olle hem beetpakte. Dokter Olle en Juf drukten Lientje hartelijk de hand en waren blij, dat zij geen kwaad had gedaan, en Lientje kon wel dansen van vreugde, want o, zij hield zoo veel van Kleine Olle, en 't zou haar zoo gespeten hebben, als zij van hem had moeten scheiden.

Maar Kleine Olle was bedroefd, omdat Adam zoo stout was geweest. Hij nam hem meê naar het schuurtje en zette hem voor zich op de tafel.

‘Luister eens, Adam,’ zei hij, terwijl hij met zijn gezicht vlak bij den kop van Adam kwam en hem ernstig aankeek. ‘Je bent erg stout geweest, en je hebt me een groot verdriet gedaan. Zie je wel, dat de tranen mij uit de oogen droppelen, Adam?

Dat is jou schuld. Je màg niet stelen, - dat is erg slecht!’

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(29)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(30)

23

Adam keek Kleine Olle met een schuin kopje aan, precies of hij verstond, wat er tegen hem gezegd werd, en of hij daar ernstig over nadacht.

‘Hoor je, stoute Adam, - bijna was door jou schuld Lientje weggejaagd, - begrijp je dat wel? Foei, 't is een schande! Als je weer steelt, wil ik niets meer van je weten, hoor! Ik ben boos op je, en ik ben erg verdrietig...’

Dreigend hief Kleine Olle zijn vingertje tegen hem op.

En Adam kwam naar Kleine Olle en stak hem zijn zwarten snavel tusschen de roode lippen, net of hij er spijt van had en hem kussen wilde.

‘Nu, - zoo is het goed, - maar doe het nooit weer!’ zei Kleine Olle. Hij deed de deur open en liet Adam in den tuin.

Maar in de kamer werden alle schitterende voorwerpen voortaan zorgvuldig opgeborgen.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(31)

[VIII]

Adam vond het niets prettig, dat alle ramen zoo zorgvuldig gesloten werden, want hij kon nu niets meer bemachtigen, dat mooi schitterde. Wel vond hij in de paden van den tuin soms glimmende steentjes, maar die blonken toch lang zoo mooi niet als al die dingen in huis.

Hij wist echter wel raad. Achter den tuin van den dokter lag nog een andere tuin, en aan het einde daarvan was een huis, waarvan de ramen ook dikwijls openstonden.

Daar zou hij eens een kijkje gaan nemen.

Hij vloog over de schutting en verdween door een open raam in het huis van buurman. Die buurman was een oude, knorrige schoenmaker, die elken middag na den eten een dutje deed in zijn stoel, bij de tafel.

Ook nu zat hij met de handen onder het hoofd en sliep. Adam keek hem even aan, en dacht: ‘Die baas zal mij geen kwaad doen.’ Met een wip sprong hij op de tafel.

Daar stond een suikervaasje met een lepeltje er in.

Dat vaasje blonk heel mooi, maar het lepeltje nog veel mooier. Hij pakte het met den snavel beet. Er zat wat suiker aangekleefd, want erg zindelijk was het bij den schoenlapper niet. Adam kreeg het zoete goedje op zijn tongetje en vond het een lekkernij. Zoo iets had hij nog nooit geproefd. Hij liet het lepeltje op de tafel vallen, en zag niet, dat de oude schoenmaker van het gerinkel wakker werd. Vlug stak hij zijn zwarten kop in het suikervaasje.

Maar - pats! Daar kreeg hij een geweldigen klap op zijn rug. Hij tuimelde met suikervaasje en al over de tafel heen, en toen kreeg hij een geducht pak slaag.

‘Pats!’ klonk het. ‘Pats! Pats! Pats!’

Hij piepte van angst en pijn. 't Was de schoenmaker, die hem deze afstraffing toediende. De oude, knorrige man sloeg hem met zijn pet.

Piepend en schreeuwend kroop Adam over de tafel rond. Eindelijk bereikte hij het raam en vloog snel naar buiten. Maar telkens keek hij angstig achterom, of de leelijke man hem niet vervolgde.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(32)

25

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(33)

[IX]

Mistroostig ging Adam in een hoekje van den tuin in 't zonnetje zitten. Naar zijn meening beleefde hij al een bijzonder treurigen dag. Eerst had de schoenmaker hem met zijn pet half dood geslagen, toen hadden twee eksters hem de veeren van zijn lijf geplukt, en nu had Kleine Olle hem zijn vleugels met zulk vreemd goedje besmeerd. Wat was dat een akelig gevoel.

't Was treurig! Hij liet zijn kopje bedroefd hangen en zag niet eens, dat dicht bij hem een steentje lag, dat mooi glinsterde.

‘Zou dat kleverige goed nooit meer van mijn vleugels afgaan?’ dacht hij... ‘En zou ik nu erg leelijk wezen?’

Ha, daar hief hij zijn kopje in de hoogte. Hij kreeg een plannetje. Achter de schuur stond een waterton onder de goot, en in die ton was mooi helder water. Hij had wel eens op den rand van de ton gestaan en zich in het water gespiegeld. Dat zou hij wéér doen, dan kon hij zien, of Kleine Olle hem erg leelijk had gemaakt.

Hij liep dus naar de ton en sprong op den rand. Toen keek hij naar beneden.

Maar o, hij had wel kunnen lachen van pleizier, want hij vond zich in 't geheel niet leelijk. Integendeel, hij was veel en veel mooier geworden.

Hij boog zich diep voorover, om zich beter op den rug te kunnen zien. Adam was altoos erg grootsch op zijne mooie veeren, maar nu vond hij zich in één woord prachtig. Hij kon zich niet genoeg bewonderen.

‘Nu lijk ik wel een vink, met die gele veêren, een mooie groote vink,’ dacht hij.

‘'k Ben nog mooier dan een kanarievogel!’

Adam zat zich met zooveel trots te bewonderen, dat hij niet eens merkte, hoe Fox langzaam achter hem aankwam.

Fox zag er ondeugend uit. Zijne oogen schitterden, zijne ooren had hij half opgetrokken en zijn korte staart kwispelde.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(34)

28

‘Ha, ha,’ dacht Fox, ‘daar zit die leelijke Adam zich in het water te spiegelen op den rand van de ton. Die plaaggeest! Altijd maakt hij me aan 't schrikken, als ik in den tuin aan 't spelen ben en geen erg in hem heb. Dan vliegt hij me vlak langs mijn kop en slaat me met zijn vleugel net op mijn neus, zoodat ik van schrik onderste-boven rol. En dan pakt hij mijn staart ook nog met zijn snavel beet. Net, of dat geen pijn doet. Maar nu zal ik hem ook eens aan 't schrikken maken.’

Fox liep heel zacht naar de ton. Hij zette zijne pooten zoo zacht neer, dat hij in 't geheel geen geritsel maakte. Zoo kwam hij vlak achter Adam, die zijn beeld in het water stond te bewonderen.

Opeens sprong Fox met geweld op en blafte met zooveel lawaai, dat Adam van schrik voorover in het water buitelde. Dàt was me een geval. Adam had nog nooit in het water gelegen en hij vond het allerakeligst. Hij kon bijna geen adem halen en zijne oogjes waren volgespat. Zijn lijfje zonk in het nat en zijn vleugels bleven drijven.

't Was een verschrikkelijk geval!

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(35)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(36)

29

[X]

Wat had Fox een schik, dat zijn list zoo goed gelukt was. Hij keek over den rand van de ton en zag met leedvermaak, dat Adam zijn zwarten kop angstig in de hoogte stak en dat hij wild met zijne vleugels op het water fladderde, om boven te blijven. Het heldere water was geel geworden, want al de verf was van de vleugels afgespoeld.

De droppels spatten den ondeugenden Fox om de ooren.

O, o, wat had hij een pret. Hij holde met groote sprongen om de ton heen en jankte en blafte van pleizier. Telkens stond hij even stil om te kijken, hoe Adam het maakte.

En als hij dan zag, hoe Adam spartelde om uit het water te komen en niet te

verdrinken, begon hij weer om de ton te hollen en te blaffen. Hij had dolveel pleizier in het geval.

De vleugels van den armen Adam werden door en door nat. Eindelijk kon hij ze niet meer boven het water opheffen. Hij zakte meer en meer naar beneden. Zijn kopje alleen stak nog boven het water uit. Hij moest ongetwijfeld verdrinken.

Fox keek weer over den rand. De arme Adam was bijna geheel verdwenen. Dat vond Fox toch wel erg genoeg, en hij kreeg spijt over hetgeen hij gedaan had. Hij begon op een schrikkelijke manier te janken.

En Adam krijschte in zijn doodsangst hartverscheurend.

Daar kwam Kleine Olle den tuin in. Hij zocht naar zijn vogel.

‘Adam! - Adam!’ riep hij.

Toen hoorde hij opeens het gejank van Fox en de angstkreten van den ekster. Snel liep hij naar het schuurtje, vanwaar het geluid tot hem kwam.

Hij zag de ton, en 't viel hem op, hoe angstig Fox rondliep en jankte. Snel liep hij er heen.

Och, och, alleen het kopje van Adam was nog boven water. Hij greep den armen drenkeling en redde hem van een wissen dood. Het water droop 't beest uit de veêren, en hij was zoo moê, dat hij bijna niet staan kon. Kleine Olle legde hem in het gras neer, waar Adam stilletjes bleef liggen. Hij hijgde naar adem, en zijne zwarte kraaloogjes vielen van zelf dicht.

Kleine Olle was diep bedroefd, want hij vreesde, dat Adam sterven ging. Zwijgend ging hij bij hem in het gras zitten en streelde hem zacht met zijne hand.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(37)

Het zonnetje stond hoog aan den hemel en schoot zijne warme stralen op Adam. Dat deed den vogel goed. Na een poosje werd hij lekker warm. De damp vloog hem van de veeren af. Hij opende zijne oogjes en keek Kleine Olle dankbaar aan. En Kleine Olle was o zoo blij, dat Adam weer wat beter werd. Hij haalde een doek uit de keuken en droogde Adam af.

Dat hielp best. Adam ging weer op zijne pootjes staan en liep zacht heen en weer.

Toen sloeg hij de vleugels uit en hield de veêren wijd uitgespreid, opdat het zonnetje er goed in schijnen kon.

Na een half uurtje was hij bijna weer geheel droog. Hij nam een sprongetje en vloog op den tak van een boom. Daar ging hij zitten peinzen over al het verdriet, dat hij dien dag had gehad. 't Was een echte ongeluksdag voor hem geweest.

En op Fox was hij vreeselijk boos. Hij wilde nooit weer goed op hem worden. Als Kleine Olle hem niet had gered, was hij stellig verdronken. Daarom hield hij van Kleine Olle verbazend veel, bijna evenveel als van mooie glinsterende dingetjes.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(38)

t.o. 31

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(39)

[XI]

Het bad in de ton had voor Adam geen bijzonder slechte gevolgen. Hij werd er niet ziek van. Alleen zaten zijn veêren niet meer zoo netjes als vroeger, en dat vond hij verschrikkelijk, want hij was erg grootsch. Als de zon zoo mooi op zijne blauw-zwarte halsveêren schitterde, kon hij er zelf nooit genoeg naar kijken. 't Is dus te begrijpen, dat hij het lang niet prettig vond, nu zijne veeren hem zoo leelijk op het lijf zaten.

Uren lang zat hij zichzelf met zijn snavel op te poetsen, en telkens ging hij naar de waterton, om zich te spiegelen en te kijken, of zij nog even leelijk waren. Maar altoos keek hij eerst goed rond, of Fox niet in de buurt was. Langzamerhand werden zijne veertjes weer mooier, en na een dag of drie was er niets vreemds meer aan hem te zien. Hij was de oude Adam weer.

Fox plaagde hij niet weer. Hij durfde niet, want hij was bang, dat Fox hem onverwachts weer een poets zou spelen. De schrik zat er nog geducht bij hem in. Bij den schoenmaker durfde hij ook niet meer in huis te komen, en over 't geheel was hij bang geworden, om ergens binnen te vliegen. Hij vertrouwde de menschen niet meer. Alleen voor Kleine Olle was hij niet bang. Hij wist wel, dat die hem geen kwaad zou doen.

Toch bleef hij een groot liefhebber van plagen. En hij koos nu den haan tot mikpunt van zijne aardigheden. Dokter Olle had vier kippen en een haan. Er waren twee grijze kippen en twee witte, en de haan was ook spierwit. Het beest had een prachtigen rooden kam en verbazend groote lellen. Dien kam en die lellen vond Adam ook bijzonder mooi, en eens, toen de haan lag te slapen, had hij er met zijn snavel in gepikt. Hij dacht, dat dat roode ding vrij los aan den kop van den haan zat en dat hij het wel meê kon nemen. Maar dat ging blijkbaar niet. De haan schrikte wakker uit zijn slaapje en vloog met luid gekakel overeind. Hij wist eerst in 't geheel niet, wat er aan de hand was en dacht, dat een verscheurend dier hem wilde vermoorden. Hij ging dan ook, zoo snel hij kon, op de vlucht. Maar de kippen taterden hem toe, dat het Adam maar was, die vervelende ekster, en dat hij niet behoefde te vluchten.

Toen werd de haan schrikkelijk boos.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(40)

32

Wat? Had die akelige ekster dat gedaan? Wacht, hij zou het hem betaald zetten. Die leelijke streken zou hij hem wel afleeren. Met uitgespreide vleugels vloog hij op Adam af. Adam bleef stil zitten, tot de haan vlak bij hem was. Toen vloog hij opeens een klein eindje weg.

Weer kwam de haan op hem af, taterende en snaterende, en de kippen kakelden, of ze allemaal een ei gelegd hadden.

Ha, nu had de haan hem toch!

Maar neen, juist op het laatste oogenblik sprong Adam weer weg. De haan werd woedend, want hij begreep heel best, dat de ekster hem voor den gek hield. Zijn kam zag bloedrood van boosheid, en als hij Adam te pakken had kunnen krijgen, zou het er erg slecht voor hem hebben uitgezien.

Maar Adam liet zich niet pakken. Toen het spelletje hem lang genoeg geduurd had, vloog hij over de schutting, om eens in het dorp te gaan kijken.

Met een rooden kop van kwaadheid stapte de haan door den tuin rond. En hij snaterde tegen zijn kippen, dat hij dien leelijken ekster wel zou krijgen.

Eindelijk bedaarde zijn boosheid een beetje, en toen hij in het warme zand, beschenen door het koesterende zonnetje, een lekker dutje had gedaan, was hij geheel gekalmeerd.

Hij was weer in het prettigste humeur van de wereld. Met een vroolijk hart wandelde hij naar den slootkant, om wat te gaan drinken.

Opeens, - au, - wat was dat? Wie trok hem daar zoo hard aan zijn staart?

Hij keek om.

't Was Adam, die de veeren uit den staart van den haan in de zon zag schitteren, en stilletjes achter hem gekomen was, om zoo'n veertje uit den staart te trekken.

De haan kolderde van boosheid. Hij vond het een schandaal van Adam, om hem zijn mooien staart zoo te bederven. Maar Adam lachte hem uit en vloog met het mooie veertje weg. Hij legde het achter het houten kruis op Eva's grafje neer. Nog langen tijd zat hij het daar in de eenzaamheid te bewonderen. O, wat vond hij het mooi! Wacht, hij zou er nog eentje gaan halen.

De haan was op den terugweg naar zijne kippetjes.

‘Au!’ Daar werd hem weer nijdig aan zijn staart getrokken. Hij werd vreeselijk boos en vloog op Adam af. Maar Adam sprong op en vloog over de heesters heen naar het houten kruis.

Zoo ging het wel een uur lang.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(41)

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(42)

33

De haan wist bijna geen raad. Hij voelde zich diep beleedigd, maar hij zag geen kans, dien akeligen Adam te pakken te krijgen. O, als hij dat eens gekund had!

Bedroefd en moedeloos ging hij eindelijk bij zijne kippen in het gras liggen, om haar zijn nood te klagen.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(43)

[XII]

Adam was weer over de schutting gevlogen, om eens in het dorp te kijken. De kinderen hielden veel van hem, en als zij hem zagen, riepen zij: ‘Adam! Adam!’

Soms zochten zij wel eens een worm voor hem, en dat vond hij altoos een lekkernij.

Zij deden hem nooit kwaad.

Maar één jongen was er op het dorp, die wreed was en de dieren graag pijn deed.

Die jongen zag Adam vliegen. Hij riep: ‘Adam! Adam!’ Hij trok een graszode uit den grond en ving een worm. Dien worm hield hij in de hoogte, en hij riep weer:

‘Adam! Adam!’

Toen kwam Adam bij hem, maar de jongen greep hem en hield hem stevig vast.

Adam schrikte er van.

Opeens voelde Adam een snerpende pijn in zijn vleugel, en de slechte jongen lachte hardop.

‘Die veeren wil ik hebben, Adam,’ zei hij. En hij trok hem de mooiste groote veêren uit zijn rechter-vleugel.

Adam kromp ineen van pijn.

Toen ging de jongen naar de schutting en wierp Adam er overheen. O, wat had Adam een pijn. En hij kon niet vliegen. Hij meende, dat het van de pijn kwam, maar dat was niet zoo. 't Kwam, doordat die slechte jongen hem de grootste veeren uit zijn vleugel getrokken had. Hij ging in het schuurtje en kroop in zijn kist. In een hoekje ging hij stil op het stroo zitten. Zijn vleugel beefde van de pijn. Gelukkig viel hij spoedig in slaap. Toen voelde hij de pijn niet meer.

En wat hadden de haan en de kippen intusschen gedaan? Met de koppen bij elkaar gestoken hadden zij langen tijd over Adam liggen praten. De haan had gezegd, dat hij niet van plan was, zich langer door dien leelijken ekster te laten plagen.

‘Daar heb je gelijk aan,’ had de eene kip gezegd.

‘Ik zou ook niet willen,’ meende de andere kip.

‘'t Is een schandaal!’ bromde de haan.

‘Dat is het! Dat is het!’ zuchtten alle vier de kippetjes.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(44)

35

‘Maar wat is er aan te doen!’ bromde de haan. ‘Telkens als ik hem wil grijpen, om hem zijne gerechte straf toe te dienen, vliegt hij de lucht in en lacht me nog uit op den koop toe.’

‘Zoo'n leelijkerd!’ zei de eene witte kip.

‘Zoo'n brutale vlegel!’ kakelde de andere witte kip.

De twee grijze kippen zeiden niets. Zij stonden tegenover elkander, met de koppen dicht bij elkaar, en waren in diep gepeins verzonken. Zij wilden zoo graag een middel bedenken, om dien Adam zijne leelijke streken betaald te zetten.

‘Wist ik maar, wat ik doen moest!’ bromde de haan. ‘Hij bederft mijn mooien staart in den grond. 't Is verregaand brutaal!’

De twee witte kippetjes wierpen een blik op den staart van den haan en zuchtten diep. Zij vonden het een droevig geval.

‘Weet jij al een middel, om dien ekster te krijgen?’ vroeg de eene grijze kip na een poosje aan de andere.

‘Ik niet. - Jij?’ zei de andere.

‘Ik ook niet!’ was het antwoord.

De geheele kippenfamilie was van streek.

Eindelijk zei de kleine witte:

‘Nu heb ik het gevonden! Nu weet ik een prachtig middeltje.’

Ze staken alle de koppen bij elkaar.

‘'t Zal wat wezen!’ bromde de haan.

‘Heusch waar!’ kakelde de witte. ‘Luister maar. Als de ekster weer komt, gaan we alle vijf stilletjes bij mekaâr in het zand liggen...’

‘'t Is wat moois!’ bromde de haan. ‘Dan komt immers die ekster en plukt me weer de veêren uit mijn staart. Jij denkt er maar gemakkelijk over. 'k Zou je wel eens willen zien als het jouw staart was, waar hij de veeren uitplukte....’

‘Neen, zoo ver moet het niet komen,’ zei het kippetje. ‘Je laat me niet eens uitpraten...’

‘Goed, praat dan,’ pruttelde de haan.

‘Dan doen we net, of we slapen. We doen onze oogen bijna dicht....’

‘Juist, des te beter kan hij mijn staart vernielen. Je bent een domkop,’ zei de haan.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(45)

‘Dat ben ik niet, - maar je bent zelf een domkop,’ zei het kippetje boos. ‘We slapen immers niet echt, we doen maar net, of we slapen. Dan komt de ekster langzaam dichterbij. Wij blijven stil liggen, tot hij vlak bij ons is. En onverhoeds springen wij dan alle vijf op en plukken hem de veêren van zijn lijf!’

‘Ja, ja, dat hij zoo kaal wordt als een kikker!’ juichten de andere kippen, en zij klapwiekten van pleizier. ‘Zoo zullen we hem zijn streken wel afleeren.’

‘Maar als hij wegvliegt?’ vroeg de haan.

‘Daar zullen we hem geen tijd toe laten,’ zei het wijze kippetje. ‘Nu, wat zeggen jullie van mijn plannetje?’

‘'t Is prachtig!’ riep de een.

‘Uitstekend! kakelde de tweede.

‘'t Is éénig!’ zei de derde.

‘Onverbeterlijk!’ juichte de vierde.

‘We kunnen het in elk geval zoo probeeren!’ zei de haan. En hij kraaide driemaal zoo hard als gewoonlijk.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(46)

37

[XIII]

Den geheelen middag loerden de kippen op den ekster, maar hij liet zich niet zien.

De arme stumper zat diep weggekropen in een hoekje van zijn kist en sliep. Maar telkens werd hij wakker van de pijn. O, als hij zijn vleugel maar eventjes bewoog, dan wist hij geen raad.

Kleine Olle kwam in den tuin en zocht hem overal. Hij riep ‘Adam! Adam!’ Maar Adam bleef stil in zijn kist. Toen dacht Kleine Olle: ‘Adam is zeker het dorp ingevlogen. Hij zal wel weer thuiskomen, als het hem daar verveelt.’

Hij dacht er niet aan, dat Adam wel in zijne kist kon zitten, want daar was de vogel overdag nooit. Alleen 's nachts ging hij er heen om te slapen.

't Werd avond, e n de kippetjes moesten naar bed, zonder Adam gezien te hebben.

Den volgenden morgen regende het verbazend hard. Kleine Olle mocht niet in den tuin, om Adam zijn eten te brengen. Lientje moest dat maar doen. Dan kon ze meteen de kippen eten geven.

Lientje deed het. Ze zag den vogel in zijne kist zitten, met de oogen dicht. Zij dacht, dat Adam boos was, omdat het regende, waardoor hij niet naar buiten kon.

Maar dat hij ziek was, wist ze niet. Erg lang keek ze ook niet naar hem, want ze had het druk. Op een drafje liep zij naar het kippenhok en strooide gerst en tarwe in de loop.

Het bleef den heelen dag regenen. 't Was een vervelende dag voor Kleine Olle.

Gelukkig kwam de dokter vroeg thuis. Kleine Olle ging hem op zijne knie zitten en luisterde naar de mooie vertelling, die Groote Olle hem deed.

's Avonds werd Adam wat beter. De pijn in zijn vleugel werd veel minder en hij kreeg ook weer een beetje honger. Hij wipte uit zijne kist, zocht zijn schoteltje en at dat heelemaal leeg. Daarna ging hij weer in zijn hoekje zitten om te slapen.

Toen hij weer wakker werd, was het morgen, en het zonnetje scheen weer vroolijk.

Alle zwarte wolken waren weggedreven. De vogeltjes zongen lustig in de boomen, en de haan en de kippen liepen vroolijk kakelende door den tuin.

Adam verliet het schuurtje en ging naar buiten. Hij klapte met de vleugels.

Gelukkig, de pijn was veel minder.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(47)

Ha, daar kwamen Kleine Olle en Fox aangeloopen. Kleine Olle had een schoteltje met eten voor Adam bij zich. Adam at alles achter elkaar op. Hij leek wel

uitgehongerd. Toen pakte Kleine Olle hem op en zette hem op zijn schouder. Met Fox, die luid blafte van pleizier, omdat het zulk mooi weer was, holde hij door de paden van den tuin. De kippen vlogen van schrik onder de heesters.

Na een uurtje zette Kleine Olle den ekster op den grond en ging in huis. Groote Olle had hem geroepen, om een wandeling met hem te maken.

Adam stapte nu in zijn eentje in den tuin rond. Hij zocht mooie glimmende steentjes en speelde er meê. Lust om te vliegen had hij nog niet, want toen hij het even probeerde, voelde hij, dat zijn vleugel nog niet geheel beter was. Hij merkte er niets van, dat de kippen en de haan in de verte hunne halzen rekten, om naar hem te kijken.

Adam werd hoe langer hoe vroolijker, want hij voelde zich gaandeweg opknappen.

En 's middags, toen het zonnetje gloeiend warm was, kreeg hij zelfs weer lust om te plagen. Hij besloot nog eens een paar veeren uit den staart van den haan te rooven.

Ha, hij trof het, want de haan en de kippen lagen achter in den tuin in het warme zand, en sliepen.

Voorzichtig trippelde Adam naar de plaats, waar zij zich bevonden. Maar hij deed, of hij geen erg in hen had, en of hij heel geen kwaad in zijn schild voerde. Als hij echter goed gekeken had, zou hij gezien hebben, dat zij niet sliepen. Telkens deden zij heel eventjes de oogen open om te kijken, of hij nader kwam.

Langzaam kwam Adam dichterbij.

De haan en de kippen bleven stil liggen.

Hij deed nog een paar stapjes.

Alles bleef rustig.

Eindelijk stond hij vlak achter den haan en hij strekte den snavel uit, om een veêr beet te pakken.

Maar opeens vlogen de haan en de kippen luid kolderend op en vielen op hem aan.

O, o, wat schrikte Adam, want hij was daar in het geheel niet op verdacht.

Pik! - Pik! De snavel van den haan drong hem nijdig tusschen de veeren. Wat deed dat een pijn!

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(48)

t.o. 39

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(49)

Maar hij wist wel raad. In een wip zou hij op de schutting vliegen en hen uitlachen.

Hij sloeg de vleugels uit.

O wee, het hielp hem niets. De linker vleugel hief hem wel een beetje in de hoogte, maar in den rechter-vleugel zat geen kracht meer.

Hij smakte met een plof tegen den grond.

‘Ta - ta - ta!’ snaterden de kippen.

‘Ha - ha - ha!’ kolderde de haan. ‘Grijpt hem! Grijpt hem!’

Allen vlogen zij hem achterna. Nogmaals probeerde Adam zich in de lucht te verheffen. Tevergeefs! Hij kon niet meer vliegen.

O, wat pikten de kippen hem nijdig in zijn rug. En de haan deed het nog het ergste.

Piepend van pijn zette Adam het op een loopen.

Maar de haan en de kippen liepen hem achterna, en telkens pikten zij hem met hun snavel.

‘Au! Au! Ze zullen mij vermoorden!’ jammerde Adam, die niet wist, waar hij zich bergen moest. Hij vloog onder de heesters door, maar zijne vijanden deden het ook.

Hij ijlde langs den slootkant, vlak langs het water, maar zij gaven de vervolging niet op. Ten einde raad vluchtte hij het middelpad over naar de keukendeur.

De haan en de kippen volgden hem op de hielen.

Eindelijk greep de haan hem bij zijn staart.

‘Pluk hem kaal als een kikker!’ juichten de kippen. En de haan zou het zeker gedaan hebben, als Kleine Olle niet juist door de keukendeur in den tuin was gekomen.

Hij zag dadelijk, wat er gebeurde.

Zoo hard hij kon, snelde hij Adam te hulp. Hij joeg de kippen weg en nam Adam in zijne armen.

‘Arme Adam,’ zei hij. ‘Willen ze jou kwaad doen? Gelukkig, dat ik juist in den tuin kwam om je te helpen. Die stoute kippen!’

Maar Kleine Olle wist niet, dat het Adam's eigen schuld was.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(50)

40

[XIV]

Het duurde niet heel lang, of Kleine Olle merkte, dat Adam niet meer vliegen kon.

Dat speet hem erg, en hij kon maar niet begrijpen, wat er de oorzaak van was.

Toen zijn vader 's middags thuis kwam, nam Kleine Olle Adam op en bracht hem binnen.

‘Wil u eens kijken, Groote Olle? Adam kan niet meer vliegen,’ zei hij bedroefd.

Groote Olle nam Adam in zijne hand en bekeek de vleugels met aandacht.

‘Wat zou hem schelen, Groote Olle?’ vroeg het kind.

Toen zei zijn vader:

‘Kijk eens, vent, zie je wel, dat de linker-vleugel veel grooter is, dan de rechter?’

‘Ja,’ zei Kleine Olle, ‘dat zie ik. De grootste veêren zijn er uit.’

‘Juist,’ zei zijn vader. ‘Een of andere slechte jongen heeft hem de slagveêren uit den rechter-vleugel getrokken. Dat is gevaarlijk voor Adam.’

‘Waarom?’ vroeg Kleine Olle.

‘Omdat Adam een plaaggeest is en nu niet meer vlug uit de voeten kan komen.

De katten kunnen hem nu ook gemakkelijk grijpen, en dan verscheuren zij hem.’

‘Zou het hem pijn gedaan hebben, toen zij die veeren uit zijn vleugel trokken?’

‘Ja, veel pijn, maar nu voelt hij het niet meer. Zie maar, ik kan er overheen strijken, zonder dat hij piept of bang wordt. Zie je wel?’

‘Ja,’ zei Kleine Olle. ‘Die het gedaan heeft, is een valschaard!’

‘Zeker, dat is hij,’ zei Groote Olle. ‘Pas nu maar goed op hem, want zijn leven is thans in groot gevaar.’

‘Kan hij nu nooit weer vliegen?’

‘O ja, hij krijgt weer nieuwe slagveêren, maar 't duurt lang, eer die zoo groot zijn, dat hij weer vliegen kan. 't Is jammer voor Adam. Hij kan nu geen kijkje meer over de schutting nemen en ook niet meer in de toppen van de boomen vliegen. Hij moet voortaan laag bij den grond blijven, en niet dicht bij de katten komen.’

Kleine Olle bracht Adam naar het schuurtje en deed de deur dicht.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

(51)

‘Hij moet maar veel binnen blijven,’ dacht hij. ‘In het schuurtje loopt hij geen gevaar.’

Hij vroeg aan Lientje, of zij de schuur telkens weer goed wilde sluiten, als zij er in geweest was, en Lientje beloofde dat. 't Was een vervelende tijd voor Adam, en hij verlangde er erg naar, om weer buiten te komen. Den geheelen dag zat hij in het zonnetje door de ruiten te turen. En hij was jaloersch op Fox, die zoo prettig door de paden holde.

Maar eens op een middag kwam een zwarte man steenkolen in de schuur brengen, en toen hij weg ging, vergat hij de deur te sluiten. Dat vond Adam heerlijk, want hij had nu al drie weken opgesloten gezeten. Wel was hij soms buiten geweest, als Kleine Olle hem haalde om met hem te spelen, maar heel lang had dat nooit geduurd. Dan sloot Kleine Olle hem weer op.

Vlug wipte Adam nu naar buiten. 't Was niet vroeg meer. De zon ging al bijna onder, en de kippen waren al in hun nachthok.

Adam's hartje klopte van vreugde. Hij vloog met sprongen over de bloemperken heen en huppelde onder de heesters door. Hij voelde, dat zijn rechter-vleugel al weer sterker werd. En toen hij zich eens goed bekeek, zag hij, dat er weer nieuwe veeren groeiden.

Eindelijk was de zon ondergegaan en werd het donker. Maar Adam had nog geen lust om in het schuurtje te gaan. Hij had ook al zoo lang opgesloten gezeten!

Was hij maar naar binnen gegaan. Want de schoenmaker had een grooten kater, en die ging elken avond het huis uit, om bij andere menschen in de tuinen te sluipen.

Dat deed hij ook nu weer. Hij klom over de schutting van dokter Olle en kwam in den tuin, waar Adam nog rondhuppelde.

De kat sloop onhoorbaar door het gras. Zijn buik sleepte haast over den grond.

Met zijne groene oogen loerde hij naar de takken van de heesters, of er geen vogeltjes zaten te slapen. Hij deed den bek open en likte zich den snorbaard.

Adam had den boozen kater niet gezien. Hij liep vlak langs de schutting om wormpjes te zoeken, die uit den grond kropen, en zoo kwam hij achter in den tuin.

De maan kwam op en scheen over het groene land. De dauw steeg uit de slooten op.

Adam keek er naar, en hij merkte er niets van, dat de kater heel zacht kwam aansluipen.

C.J. Kieviet, Kleine Olle en zijn ekster

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wacht een weinig; alles stokt en wacht een wijle in ademloze spanning, daar dicht bij het blinde kind van Dürer's prent is neergestreken, onuitsprekelijk zwaar en groot, in kleed

Acht dagen lang ging de kleine Johanna iederen morgen naar haar rozeboompje.. Daarbij voelde zij telkens met haar vinger aan de aarde, of die wel vochtig

Toen deze bemerkte dat zijn overredingskracht overbodig geworden was, zei hij dat hij dan toch niet voor niets gekomen was en, Olle-Bolle met loftuitingen overladend die zelfs een

Het eerste ongeluk in de kinderkamer was, dat Marietje een groote trekpot met slappe thee voor de kinderen omver wierp, maar Lili vooral, beschouwde dit als een kleinigheid, want,

‘Pas toch op, pas toch op, dat Jo het niet ziet,’ riep mama, ‘want,’ zeide zij, ‘de kleinen nemen altijd een voorbeeld aan de grooten en als de oudste kinderen niet zoet zijn

Al liet de moeder zich dien dag hetzelfde verhaal ook gedurig weer vertellen, telkens, als Nelly begon te beschrijven, hoe die heer zelf bij haar was gekomen en gezegd had, dat zij

Wie hoorde nooit van den kleinen Jan Groen, Een knaap steeds zoo goedig van doen.. Blijmoedig, meêlijdend en

Vóór het negen uur zal slaan, Is hij reeds naar school gegaan, Om te schrijven in zijn schrift, Een punt te slijpen aan zijn grift.. Kleine Louise en