• No results found

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper · dbnl"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De kleine snapper

J.J.A. Goeverneur

bron

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper. A.W. Sijthoff, Leiden 1877

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001klei01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

i.s.m.

(2)

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(3)

1

De Pruimen.

De kleine Frits lustte dolgraag gedroogde pruimen. Als zijne moeder 's middags aan de kookkachel stond en de kleine merkte, dat ook pruimen gestoofd werden, was hij niet uit de keuken weg te slaan. Hij praatte en bedelde zoo lang, tot de moeder er hem een paar van gaf.

Had de kleine zich eens aan het hoofd of aan het been gestooten en schreide hij bitter, omdat het hem zoo'n pijn deed, dan haalde de moeder gewoonlijk maar eene pruim. ‘Hier Frits,’ zeide zij, ‘deze pruim geneest alle wonden. Let maar op, ik houd de pruim boven het plekje, dat je zoo zeer doet. Dan eet gij haar op en dan is alle pijn zeker dadelijk weg.’

En waarlijk, het middeltje hielp. Zoodra Frits de pruim ophad, schreide hij niet meer.

Eens had de kleine zich terdeeg in den vinger gesneden. De wond moest zeker vrij wat pijn doen. En toen nu het bloed bij den vinger neerliep, zette hij een keel op, dat de naaste buurman het hooren kon.

‘Bedaar maar, Frits, en maak zoo'n geweld niet,’ zei de moeder. ‘Ge weet immers, dat ik een middeltje heb, dat dadelijk helpt.’

Terstond daarop kwam zij met eene groote pruim. Die pruim stak zij den kleine in den mond, maar den bloedenden vinger stak zij in eene kom met koud water.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(4)

En zoo waar, de pruim hielp weer, want Frits werd stil.

Op een dag echter zat de moeder zelve op haar stoel en had de tranen in de oogen.

‘Wat is er toch, lieve mama?’ vroeg Frits. ‘Hebt gij geschreid?’

‘Neen, beste jongen,’ antwoordde de moeder; ‘maar ik heb gruwelijke hoofdpijn.

Mijn voorhoofd brandt mij als vuur.’

‘O, dan wil ik u terstond een paar pruimen halen,’ zei de kleine, liep op een drafje naar de keuken en liet zich door de meid twee pruimen geven. Deze bracht hij aan zijne moeder en hij zei: ‘Buk u nu maar even, lieve mama.’

De moeder deed dit. Nu nam Frits de pruimen en hield die een ommezientje boven moeders voorhoofd.

‘Zie zoo, mama; eet nu de pruimen op, dan zal het zeker beter worden,’ zei hij toen.

Met al haar hoofdpijn moest de moeder nu toch wel eventjes lachen. ‘Ik dank je, mijn besten jongen,’ zeide zij. ‘Ge hebt het goed gemeend. Maar kijk, als men zoo oud is als ik ben, dan helpen pruimen niet meer. Gij zoudt mij graag spoedig van de booze pijn verlossen, dat weet ik. Tot belooning daarvoor moogt gij de pruimen nu zelf opeten.’

Het Rozeboompje.

De kleine Johanna was jarig. Toen zij 's morgens opstond en in de woonkamer kwam, stond hare kleine tafel midden in het vertrek. Op dat tafeltje lagen eene menigte fraaie geschenken. Dat waren eene pop, een bal, een springtouw, een prentenboek, een zakje met ulevellen en nog andere dingen.

Johanna greep natuurlijk eerst naar de mooie nieuwe pop. Dan was

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(5)

3

er echter nog wat, waarmee de kleine meid bijzonder in haar schik was. Dat was namelijk een rozeboompje. Daar had zij al lang naar verlangd.

Het rozeboompje had een fraai, recht stammetje. Uit dat stammetje schoten weer verscheidene takken voort. Al de bladen waren recht frisch en groen. Iedere tak droeg eenige knoppen en twee roosjes waren al geheel open.

‘Maar Johanna,’ zeide de moeder, ‘nu moet gij ook goed op uw boompje passen.

Als ge dat doet, kunt ge er lang genoegen van hebben.’

‘O, zeker zal ik er goed op passen, lieve moeder,’ zeide Johanna. ‘Dat zult ge zien.

Ik zal het trouw begieten en gedurig het stof van de bladen blazen.’

Johanna zette het rozeboompje in een vensterbank in de ‘mooie’ kamer. Hier bad het veel licht en veel zon, en die hebben de rozen gaarne.

Acht dagen lang ging de kleine Johanna iederen morgen naar haar rozeboompje.

Daarbij voelde zij telkens met haar vinger aan de aarde, of die wel vochtig genoeg was. Was zij droog, dan haalde Johanna in haar klein poppengietertje water uit de keuken en begoot de droge aarde daarmee. Vervolgens blies zij over ieder blaadje, opdat er vooral geen stof op zou blijven liggen. Johanna wou niet eens, dat zich eene vlieg op een blaadje neerzette. En als eens weer eene roos openging, dan was de kleine meid recht gelukkig.

Dat duurde evenwel niet lang. Na acht dagen kwam Johanna niet meer iederen morgen naar haar rozeboompje zien. Er verliepen soms drie, vier dagen, voordat zij weer eens kwam kijken. Spoedig bekommerde zij zich er ook niet meer om, of het boompje water genoeg had of dorst moest lijden. Zij zag er ook niet meer naar, of er stof op de blaadjes lag of niet. Kortom, Johanna liet haar rozeboompje geheel aan zijn lot over.

Op een Zondagmorgen kwam nu Johanna ook weer eens in de

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(6)

mooie kamer. En hoe schrikte zij! Daar stond het boompje geheel dor en verwelkt.

Vele bladeren waren reeds afgevallen en lagen op de vensterbank. De in bloei staande roosjes waren uitgevallen. De jonge knoppen hingen met hunne kopjes slap neer.

Het rozeboompje was verdord, omdat Johanna het de geheele week geen droppeltje water had gegeven.

Nu liep Johanna dan terstond naar haar gietertje en haalde water. Zij goot het geheele bloembakje vol. Dat was echter te laat. Het boompje werd niet weer groen.

De bladeren en de knoppen vielen voor goed af, en zoo bleef na eenige dagen slechts een dor stammetje over.

Het rozeboompje was dood. Johanna had het laten verdorren.

De gevaarlijke Suiker.

Twee vliegen gonsden in eene apotheek het venster binnen. Toen zij een poosje in de apotheek hadden rondgevlogen, zagen zij op eene tafel een wit korreltje liggen.

‘Wacht,’ dachten toen de beide vliegen, ‘daar ligt een stukje suiker. Dat zal goed smaken.’

Nu echter wou iedere vlieg het witte korreltje voor zich alleen hebben. ‘Ik heb het het eerst zien liggen,’ zeide de oudere vlieg. De jongere zei ook: ‘Neen, ik heb het het eerst zien liggen.’

Zoo ontstond tusschen de twee vliegen een erge twist. Ten laatste vlogen zij zelfs op elkaar los en begonnen te vechten.

Daar nu de oude vlieg veel sterker was dan de jongere, moest deze laatste eindelijk de vlucht nemen. De oude had haar anders nog omgebracht.

De oude vlieg was niet weinig blij en trotsch, toen zij de jonge had overwonnen.

‘Nu komt het stukje suiker mij alleen toe,’ zeide zij; ‘en het zal mij kostelijk smaken.’

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(7)

t.o. 5

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(8)

Hierop ging de oude vlieg zitten, hield haar slurf aan het witte korreltje en begon te zuigen.

Het duurde evenwel geen minuut, of daar viel de oude vlieg omver en was dood.

Het witte korreltje was geen suiker, maar het was vergif geweest.

De Eik.

Midden in het bosch stond een groote, zware eikeboom. Hij moest zeker wel al twee- of driehonderd jaar oud zijn. Zijn stam was zoo dik, dat drie mannen hem niet omspannen konden, als zij hunne armen om hem heen hadden geslagen. Zijne takken waren wel zoo dik als een bierton.

Om hem heen stonden vele andere boomen, dennen, sparren, berken en elzen.

Daar stak eens op een dag een geweldige storm op. Die storm was zoo sterk, dat eene menigte boomen, die rondom den eik stonden, omvielen of uit den grond werden gerukt.

Toen de storm bedaard was, lagen vele honderden van de dennen, sparren, berken en elzen kruiselings over elkaar heen gesmeten. De sterke eikeboom stond evenwel nog vast. Geen enkel takje had de storm hem weggenomen.

Daar verheugde de eikeboom zich over, wat men hem dan ook niet kwalijk nemen kon. Maar hij werd ook trotsch en zeide tot de boomen, die om hem heen lagen:

‘Schaamt u, dat ge u door dat beetje wind omver hebt laten waaien. Ge zijt niet veel beter dan zwavelstokken, die ook breken als men hen een weinig buigt. Ziet eens naar

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(9)

6

mij! Ik sta nog vast en stevig, als altijd. Ja, ja, ik ben een reus! Mijn stam is sterk als ijzer. Mij kan niemand iets doen.’

Weinige dagen na dezen storm kwam een klein grauw wolkje aan den hemel op.

Uit dat kleine grauwe wolkje werd spoedig eene heel groote zwarte wolk. Deze zwarte wolk dreef langs den hemel voort. Na een poosje begon het te lichten en te onweeren. Het onweder werd al erger en erger.

Daar op eens schoot weer een vreeselijke bliksemstraal uit de zwarte wolk neer.

De bliksem sloeg recht in den krachtigen eik. Een ontzettend gekraak en - de eik was in duizend stukken geslagen. Binnen een oogenblik lag hij verbrijzeld op den grond.

De Leeuw.

De kleine Hugo kreeg eens een heel mooi prentenboek. In dat prentenboek stonden allerlei dieren afgebeeld. Men zag er niet alleen honden en katten, koeien en paarden, maar ook beren, tijgers, hyena's, leeuwen en andere wilde dieren.

Kleine Hugo bekeek elk dier heel oplettend. Toen hij echter eenige bladen had omgeslagen, kwam hij aan eene prent, die hem recht boos maakte.

‘Wacht, leelijk dier,’ zeide hij; ‘jij zult er wat van hebben!’ En meteen haalde hij zijne zweep en sloeg daarmee op de prent los.

‘Hoe is dat, Hugo,’ vroeg de vader, ‘dat je zoo onbarmhartig op dat blad trommelt?’

‘Ik geef dien ouden leelijken leeuw een pak slaag,’ zei kleine Hugo. ‘Dat ondeugende dier!’

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(10)

‘Ja, maar wat heeft die leeuw u dan voor kwaad gedaan?’

‘Kom hier maar, papa, en zie,’ antwoordde de kleine jongen. ‘Daar heeft die oude booze leeuw een lammetje gevangen en dat bijt hij dood. Zie maar, hoe hij het met zijne klauwen vasthoudt en hoe hij het arme dier met zijne scherpe tanden in den nek pakt. Zie maar, hoe het lieve lammetje bloedt. Zou ik dien leelijken leeuw dan niet wat slaag geven?’

De vader lachte half, maar zei toen: ‘Ja, ja, de leeuw is een boos dier. Daarom zijn ook alle dieren, die met hem in de woestijn leven, bang voor hem.’

Zoo dikwijls de kleine Hugo later zijn prentenboek weer opnam, werd hij ook altijd boos, als hij den leeuw zag, die het arme lam verscheurde. Eens zij Hugo zelfs tot zijn vader: ‘Papa, knip toch liever het blad met dien leeuw uit mijn prentenboek.

Ik mag dien ondeugenden leeuw niet meer zien.’

En de vader deed dat ook.

De Worst.

Eens kwam de moeder van de markt en bracht eene groote, vette leverworst mee.

Die worst zou 's avonds gegeten worden.

De moeder legde de worst op een bord, en dat bord zette zij op tafel. Hierop zeide zij tot haar klein dochtertje: ‘Truitje, ik moet nog even naar den bakker, om een versch brood te halen. Blijf gij hier bij de tafel staan en zorg, dat de poes niet bij de worst komt.’

‘Ja, ja, moeder,’ zei Truitje; ‘ik zal wel goed oppassen.’

De moeder ging. Truitje bleef eene heele poos hij de tafel staan,

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(11)

8

zooals hare moeder haar gezegd had. Eindelijk echter dacht zij: ‘Ei, de kat ligt daar immers op den stoel en is vast in slaap. Die wordt niet wakker. Dus kan ik ook wel eventjes weggaan.’

Truitje ging hierop de deur uit, in eene andere kamer. Daar wilde zij hare poppen halen.

Na zoo wat vijf minuten kwam zij weer in de woonkamer. Maar hoe schrikte zij toen! Het bord stond leeg op tafel. De worst was weg. En niet alleen de worst, maar ook de kat was verdwenen.

Toen namelijk het meisje de deur uitging, was poes wakker geworden. Zij had dadelijk de worst geroken en was op den reuk afgegaan, toen zij de worst op tafel zag staan. Nu moet poes zeker wel begrepen hebben, dat zij straf zou krijgen, als men haar op het snoepen van de worst betrapte. Daarom had zij de vette leverworst in haar bek genomen en was daarmee het open raam uitgesprongen. Zeker had zij ook spoedig een stil plekje gevonden, waar zij de lekkere snoeperij ongestoord opeten kon.

Toen de moeder weer thuis kwam, stond Truitje bij de tafel te schreien. Al snikkende vertelde zij aan hare moeder, wat gebeurd was.

De moeder was natuurlijk zeer verdrietig op hare ongehoorzame dochter en beknorde haar braaf. Er werd nu wel eene andere worst gehaald, maar Truitje kreeg daar niets van. Zij moest haar boterham zonder worst eten.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(12)

Roosje.

Roosje had eene mooie pop met een allerliefst wassen kopje. Toen Roosje een uur met die pop gespeeld had, legde zij haar in de wieg om te slapen.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(13)

9

De pop deed ook dadelijk hare blauwe oogen toe en sliep. Kort daarna kwam daar evenwel eene vlieg aangonzen. Die vlieg ging de pop midden op den neus zitten.

Toen Roosje dat zag, werd zij heel boos op de vlieg. ‘Foei, stoute vlieg,’ zeide zij,

‘hoe kunt gij mijne pop in den neus prikken, daar ze toch zoo gerust slaapt?’

Op een drafje haalde Roosje nu den vliegenklap. Daarmede wilde zij de vlieg doodslaan. Toen Roosje echter toeslaan wou, vloog de vlieg weg en ging op den spiegel zitten. Roosje liep haar na. Zij wilde nog eens met den vliegenklap naar haar slaan, maar wip was de vlieg weg. Dat maakte de kleine meid nog verdrietiger.

‘Ik zal je toch nog wel krijgen,’ zeide zij.

Nu zette de vlieg zich op eene waterkaraf, die op tafel stond. ‘Wacht, leelijk ding,’

zeide Roosje; ‘hier zul je mij niet ontsnappen!’

Hierop sloop Roosje zachtjes naar de tafel, lichtte den vliegenklap op en deed een slag naar de vlieg.

De vlieg echter raakte zij niet Die vloog gauw weg. Maar de waterkaraf viel van de tafel en brak in duizend stukken.

De twee Goudvischjes.

Op eene vensterbank stond eene groote glazen kom. Zij had beneden een breed houten voetstuk, waarop zij vaststond. Boven echter had zij eene wijde, ronde glazen klok, en deze glazen klok was met water gevuld.

In die glazen klok waren twee goudvischjes. De beide vischjes waren het eene precies zoo groot als het andere. Beide hadden heel

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(14)

mooie gouden kleedjes aan. Als nu de lieve zon op de glazen klok scheen, flikkerden die gouden kleedjes zoo sterk, dat men de oogen haast wel toeknijpen moest.

Wie die prachtige goudvischjes zag, dacht bij zichzelf: ‘Dat zijn zeker twee broertjes, want ze lijken sprekend op elkaar.’

De beide vischjes schenen elkaar werkelijk ook als twee broers lief te hebben.

Waar het eene heen zwom, zwom ook het ander na. Dook het eene naar den bodem der glazen klok, dan volgde terstond het andere. Kwam het eene naar boven, om daar een weinigje lucht te scheppen, dan deed het ander dat ook. Soms echter stonden beide doodstil en hielden hunne bekjes dicht bij elkaar. En dat leek net, alsof het een het ander kuste. Als het avond werd, daalden beide naar den bodem der glazen klok neer. Daar gingen zij dicht naast elkander liggen. Een poosje bewogen zij hunne roode staartjes nog heen en weer. Misschien vertelden de diertjes elkaar nog, wat zij dien dag al zoo gezien en beleefd hadden. Eindelijk echter stonden de staartjes stil, want de goudvischjes waren ingeslapen.

Waarvan leefden dan nu die goudvischjes overdag?

Ei, daar kwam alle morgen de kleine Marie en wierp kruimeltjes beschuit en brokjes ouwel in de glazen klok. Dat was ontbijt en middageten voor de goudvischjes.

Marietje was altijd blij, als alle twee boven kwamen en de kruimels wegsnapten en inslikten.

Zoo hadden de goudvischjes het dan heel goed in hun kleinen vijver. Het eene verdreef het andere den tijd. Beide waren vroolijk en monter.

Dit zou evenwel niet altijd zoo blijven.

Toen het weer eens herfst werd, begon het eene goudvischje te sukkelen. Het vrat niet meer. Het deed de oogen maar half open. Het zwom nog maar langzaam in het glas heen en weer. Eindelijk kwam

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(15)

11

het in het geheel niet meer in de hoogte, maar bleef van den morgen tot den avond stil op den bodem. En dat duurde drie dagen lang zoo. Op den vierden dag echter dreef het vischje boven op het water op den rug en was - dood.

Daar kwam nu het andere goudvischje en zwom treurig om het doode broertje rond. Ook drukte het zijn kopje tegen het doode broertje aan, als om te luisteren, of het broertje dan heelemaal niet meer ademhaalde. Het stiet ook gedurig met zijn kopje tegen het doode goudvischje alsof het vragen wou: ‘Zijt ge dan wezenlijk dood, mijn lieve broertje?’

Kort daarna kwam Marietje. Zij schreide, toen zij het doode diertje zag. Zij haalde het uit het water en begroef het in den tuin.

Nu was het andere goudvischje heelemaal alleen. Treurig zwom het heen en weer.

Het treurde om het doode broertje. Van toen af hapte het naar geen een beschuitkruimeltje meer. En op den derden dag was het ook dood.

Zóó lief had het zijn broertje gehad.

De kleine Snapper.

In een groot bosch woonde een vos. Deze vos was even listig en slim als alle vossen.

Eens tegen den avond kwam de vos uit het bosch en liep naar een dorp. In dat dorp kwam hij bij eene groote boerenplaats.

‘Ik mocht toch wel weten, of de boer, die op deze groote plaats woont, ook hoenders, ganzen en einden houdt,’ dacht de vos bij zich zelf.

Terwijl de vos de groote boerenplaats van alle kanten bekeek,

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(16)

kwam een kleine hond buiten de deur springen en begon geducht tegen den vos te blaffen. Deze zei echter: ‘Waarom blaf je toch zoo tegen mij? Ik doe je immers niets, en ik wil je ook niets doen. Kom liever hier bij mij. We willen dan onder dien pereboom gaan zitten en eens bedaard praten. Het is zoo'n kostelijke avond! Kijk maar, hoe prachtig de maan door de vruchtboomen schijnt. Heb je misschien ook honger? Ik heb hier nog een gebraden eendeboutje van vanmiddag over. Dat kun je met pleizier krijgen.’

Daar de vos zoo vriendelijk praatte, kwam Spits - zoo heette de hond - op hem toe, nam het eendeboutje en at het op.

Toen hij dat binnen had, vroeg de vos heel vriendelijk: ‘En nu zeg, hoe heb je het hier, beste vrind?’

‘O, ik heb het hier heel best,’ zeide Spits. ‘Mijn baas zorgt goed voor mij.’

‘En is je baas rijk?’ vroeg de vos verder.

‘Ja, heel rijk, schatrijk,’ antwoordde Spits.

‘Dus heeft hij zeker ook veel vee op stal?’ vroeg de vos.

‘O, heel veel,’ zei Spits; ‘paarden, ossen, koeien en varkens in menigte; ook een ezel heeft hij.’

‘Maar hoe is het met het gevogelte?’ vroeg de vos. ‘Heeft je boer ook hoenders en ganzen?’

‘O, 'k weet niet hoe veel wel!’ zei Spits.

‘En zijn die goed vet?’ vroeg de vos haastig.

‘De ganzen zijn zoo vet als varkens en de hoenders zoo dik en vet als mollen,’ zei Spits.

‘En waar heb je dan die gansjes, als ik vragen mag?’ vroeg de vos.

‘De ganzen hebben haar stal vlak naast de schuur,’ antwoordde Spits.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(17)

t.o. 12

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(18)

‘En waar slapen je hoendertjes 's nachts?’ vroeg de vos.

‘Die hebben haar rek in den koestal,’ zei Spits. ‘Daar, waar dat ronde gat in den muur is, hebben ze haar in- en uitgang.’

‘Daar je boer zoo rijk is en zoo veel vee heeft,’ vroeg de vos verder, ‘heeft hij zeker ook een stevigen hofhond, die 's nachts op het erf waakt?’

‘Een hofhond is er wel, en groot is hij ook,’ zei Spits; ‘maar hij is al heel oud, en daarom ziet hij niet goed meer en hoort ook niet goed meer.’

‘En waar ben jij 's nachts, Spits?’ vroeg de vos eindelijk.

‘Ik slaap in de woonkamer onder de tafel,’ antwoordde Spits.

‘Ei, ei, dat is zoo'n kwaad plaatsje niet,’ zei de vos. ‘Maar ik moet nu zorgen, dat ik naar huis kom. Het wordt al mooi laat. Slaap wel, mijn allerliefste Spitsje. Ik hoop dat je vannacht genoeglijk droomen zult.’

Hierop ging de vos weg, en Spits ging ook weg en maakte dat hij in huis kwam.

Den volgenden morgen was er groote schrik en ontsteltenis op de boerderij. En waarom? - De vos had al de hoenders en ganzen gebeten, en de vetste gans en de vetste hen had hij meegepakt.

De Haasjes.

Er waren eens twee haasjes, die maar ééne moeder hadden gehad. Zij waren dus broertjes.

Zij hadden elkaar ook zoo lief als broers. Waar de een heen huppelde, daar huppelde ook de ander mee. Als de een naar het kool-

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(19)

14

veld ging, volgde de ander ook. Maakte de een mannetjes, dan deed de ander dat ook. Waar de een sliep, sliep ook de ander. Gedurig likten zij elkaar, of speelden samen, of wentelden zich in het gras. Nooit zag men een van beide alleen. Altijd waren ze bij elkander.

Zoo hadden zij twee jaren lang met elkaar een gelukkig leven geleid. Toen echter was het met hun geluk gedaan.

Toen zij weer eens 's morgens in een koolveld zaten, kwam een jager en schoot het eene haasje dood. En drie dagen later werd ook het tweede haasje doodgeschoten.

Zoo gaat het met die arme haasjes!

De Roede.

Achter den spiegel, die aan den wand hing, stak eene roe. Deze roe had de kleine Dries al meermalen op zijn rug en op zijne handen gevoeld. Hij was er dan ook volstrekt geen vriend van. Zoo vaak hij den spiegel voorbij ging, zette hij een boos gezicht tegen de roe. Soms schold hij haar wel uit en noemde haar een oud, leelijk ding.

Toen hij op een dag weer eens duchtig straf met de roe had gekregen, dacht hij bij zich zelf: ‘Ik zal die oude roe maar eens in de kachel steken en verbranden. Dan kan ze me geen kwaad meer doen.’

Wat Dries daar zei, deed hij ook. Toen hij eens alleen in de kamer was, nam hij de roe achter den spiegel weg, stopte haar in de kachel en verbrandde haar.

Dat echter had de vader gezien. Hij zei geen woord tot den kleine.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(20)

Na een uur was er evenwel eene nieuwe roe, en deze was nog dikker en langer dan de eerste.

Nu nam de vader Andries bij de hand en zeide hem: ‘Ge hebt de oude roe verbrand.

Dat was niet goed gedaan. Ge ziet echter, dat het je niet helpt; want hier heb ik alweer een nieuwe. O, in het bosch groeien nog roeden in overvloed. En al stopten

ondeugende kinderen alle dag duizend roeden in de kachel, er zouden nog genoeg overblijven. Als de roede je geen kwaad meer zal doen, moet ge recht braaf en gehoorzaam worden. En zoodra ge een goede, oppassende jongen zijt geworden, zal ik de roe zelf verbranden.’

Onder de Steenen.

Aan den rand van een bosch lagen twee steenen bij elkaar. Veel menschen gingen die steenen voorbij, maar niemand dacht er aan, dat onder die steenen velerlei woningen waren.

Wie woonden dan wel onder die steenen?

Daar woonden twee mooie groene hagedissen. Daar woonden verscheiden regenwormen. Daar woonden eene menigte kleine kevers en ook eenige dieren, die men duizendpooten noemt.

Die allen woonden en leefden rustig bij elkaar. Van regen, storm en onweer hadden zij hier geen last. Ook de roofdieren konden hun hier niemendal doen.

Als de winter kwam, dekte die de beide steenen met sneeuw toe. Die daaronder woonden, vielen dan in een diepen slaap. Zij sliepen rustig en vast, tot de winter voorbij was.

Merkten zij dan, dat de lucht warmer werd en de sneeuw smolt,

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

(21)

16

dan kwam de een na den ander van tusschen de steenen voor den dag. En als nu de zon recht warm scheen, gingen zij voor de eerste maal uit. Elk diertje vond nu weder zijn voedsel. Als het zijn maagje vol had, keerde het weer stilletjes onder zijn steen terug.

Zoo leefden de diertjes gelukkig en vroolijk onder de steenen. Aan wien hadden zij dat stil geluk te danken?

Aan den Lieven Heer, die ook voor de dieren zorgt, welke onder de steenen leven.

J.J.A. Goeverneur, De kleine snapper

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen deze bemerkte dat zijn overredingskracht overbodig geworden was, zei hij dat hij dan toch niet voor niets gekomen was en, Olle-Bolle met loftuitingen overladend die zelfs een

Weliswaar geven we dagelijks een kleine portie, maar het groeiende broednest begint hoe langer hoe meer voedsel te vragen, en het zou wel eens kunnen gebeuren, dat onze voederpot

Klara begon nu haar best te doen om Heidi duidelijk te maken, dat het niet de grootmoeder op den berg, maar eene geheel andere grootmoeder was, waarover deze geschiedenis handelde;

Het eerste ongeluk in de kinderkamer was, dat Marietje een groote trekpot met slappe thee voor de kinderen omver wierp, maar Lili vooral, beschouwde dit als een kleinigheid, want,

‘Pas toch op, pas toch op, dat Jo het niet ziet,’ riep mama, ‘want,’ zeide zij, ‘de kleinen nemen altijd een voorbeeld aan de grooten en als de oudste kinderen niet zoet zijn

Al liet de moeder zich dien dag hetzelfde verhaal ook gedurig weer vertellen, telkens, als Nelly begon te beschrijven, hoe die heer zelf bij haar was gekomen en gezegd had, dat zij

Daarna ging ze naar kleine-Beebs en reed haar in den kinderwagen heen en weer, 't Was tijd om te slapen voor kleine-Beebs en Melia deed net als Moeder dan deed: zacht zong ze

Wie hoorde nooit van den kleinen Jan Groen, Een knaap steeds zoo goedig van doen.. Blijmoedig, meêlijdend en