• No results found

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacques Schreurs, Kleine vertellingen · dbnl"

Copied!
138
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacques Schreurs

bron

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen. De Boekerij, Baarn [1949]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schr014klei02_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Jacques Schreurs

(2)

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(3)

De donder

Er was eens een man, die een vrouw een hemel op aarde en nóg meer beloofd had als zij zijn bruid wilde worden. Maar inplaats van een hemel op aarde was het kampen en krimpen voor haar geworden en van lieverlee nóg meer. Kort nadat de eerste rozen verwelkt waren al, had zij zich bedrogen gevoeld, maar, vast op haar stuk, geen dag voorbij laten gaan zonder haar man aan zijn belofte te herinneren. Dat was sindsdien haar morgen- en avondgebed geweest.

Van zijn kant echter kon niet gezegd worden dat de man zich niet voldoende moeite gaf of inspanningen getroostte om zijn vrouw ter wille te zijn. Het ene werk na het andere greep hij aan, doch het waren altijd òf de handen òf de hersenen die tekort schoten en waarvan een man met twaalf ambachten en dertien ongelukken het ten slotte zeer povere resultaat was. Het lot, zoals hij dat noemde, was tegen hem. Maar met deze en dergelijke verontschuldigingen van onmacht liet de vrouw zich niet in slaap wiegen. Alleen zij, die tranen kende, had recht van spreken, hield zij vol en dacht er niet aan er afstand van te doen zolang haar tranen liepen.

Indien ik dan toch geen goede voet kan krijgen bij mijn vrouw, zei de man op zekere dag tot zichzelf, dan zal ik het bij mijn God proberen. En de uren, die hem na zijn werk overbleven, wijdde hij voortaan

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(4)

geheel aan goddelijke dingen, zich voortdurend ootmoedig vernederend vanwege zijn belofte.

Zo werden zij, de vrouw zowel als de man, oud en gebrekkig en zaten zij op een zomeravond in hun armstoelen voor hun huis in de ondergaande zon, toen de vrouw de oude man weer hevig aan zijn belofte herinnerde en het plotseling dichtbij machtig donderde. Toen de kinderen daarop in de grootste verwondering naar buiten liepen om te vragen, vonden zij de oude man dood in zijn stoel zitten. ‘Zijn hart stortte in,’

zei de oude vrouw en toen de kinderen haar daarop nòg meer verbaasd aanzagen, voegde zij er met de hand voor de ogen aan toe, dat zij een hemel op aarde had gehad, maar zonder het te weten. En toen stierf ook zij.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(5)

De nachttrein

Ergens heel ver van alle mensen woonde eens een pottenbakker, die, telkens als hij het gestommel van de nachttrein in de verte hoorde, zijn vrouw uit de slaap stiet en zei: ‘daar kómt hij weer.’ Waarop de vrouw dan, als het gevaarte gepasseerd was, altijd: ‘daar gààt hij weer’ antwoordde. En dit waren de enige woorden, die zij samen wisselden, sinds onheuglijke dagen al. Want zij waren beiden reeds zeer oud, maar nog zonder gebreken.

Kinderen bezaten zij niet; alleen een kleine kleigroeve naast het huis en hun potten dan, die zij van de morgen tot de avond kneedden en in hun oven bakten. Een lamp had in hun huis nooit geschenen; alleen een gewijde kaars hing in de klokkekast voor het uur, dat zij, een van beiden of samen, opgeroepen zouden worden naar een ander rijk.

Wat zij van dat rijk verwachtten, realiseerden zij zich niet, visionnair waren zij geen van beiden; doch de vage zekerheid, dat ieder leven een visioen is, dat zich ergens verwerkelijkt, bezaten ze. Zij stonden op met het licht en gingen met het licht naar bed, zodat zij 's zomers lange dagen maakten en 's winters lange nachten, met geen enkel ander hoogtepunt in hun leven dan iedere nacht op hetzelfde uur dezelfde trein. Het geschiedde nu dat, toen op zekere nacht de oude man zijn vrouw aanstiet en zijn spreuk zei, de vrouw

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(6)

het antwoord schuldig bleef. Het oude mens zal opgeroepen zijn, dacht de man en zonder zich verder te vergewissen, stapte hij uit bed, stak de kaars aan en deed daarbij met het hart zijn gebeden. Want de lippen hadden er part noch deel aan. Daarmee klaar zijnde nam hij de vrouw op om haar in zijn kleigroeve te begraven. En toen hij dat gedaan had begaf hij zich weer ter ruste. Maar toen hij de volgende morgen - het licht stond reeds aan de hemel - in zijn leemkuil kwam om te werken, zat de vrouw daar weer als altijd druk in de weer. En toen hij zich zonder vraag of verbazing naast haar aan de schijf had gezet, zeide, geheel in haar arbeid opgaande, de vrouw: ‘daar gaat hij weer’.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(7)

De godloochenaar

Er was eens een man, die op zekere dag zijn vinger langs de neus lei en dacht, dat hij het gevonden had. Het eerst liep hij naar zijn vrouw, die brood stond te bakken en die hij verzekerde dat er geen God was. Maar de vrouw, die er een andere gedachte op nahield, antwoordde met een rood hoofd: dat God zich van zijn bewering wel weinig aan zou trekken - en werkte voort.

En de man riep: dat hij dan wel eens zien zou!

En haastig, om zijn bevinding waar te maken, reisde hij naar de stenen bergen en begon tegen de rotsen te galmen, dat God te voorschijn zou komen als Hij in de stenen was.

Maar de bergen zwegen. En dùs had de man gelijk! Dan liep hij naar een groot bos en begon tegen de bomen te roepen, dat God zich zou roeren als Hij in de stammen was.

Maar de bomen verroerden zich niet. En dùs had de man gelijk!

Vandaar toog hij in één adem door naar de woestijn en begon tegen de wilde dieren te woeden, dat God hem verslinden zou als Hij in de koning der wildernis was.

Maar de leeuwen vluchtten de woestijn in. En dùs had de man gelijk!

Voorts liep hij naar het strand van de zee en begon

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(8)

tegen de elementen te gebaren, dat zij hem vernietigen zouden als God in hen was.

Maar er gebeurde niets. En dùs had de man gelijk! Ten slotte kwam hij in een stad en begon op de markt tegen de mensen te galmen: een volk, waarin God woont, dondert, maar ik hoor Hem niet!

Maar de mensen, die dachten dat hij een zot was, gingen lachend huns weegs. En dùs had de man gelijk! Toen steeg hij naar de top van een hoge berg en toen hij zijn mond opende naar de hemelen om God te lasteren, vloog daar toevallig een vogel, die een hoopje drek liet vallen, recht op zijn neus....

Ontnuchterd ging de man naar zijn vrouw terug en wist zijn beschaming nauwelijks te verbergen.

Waarmee maar gezegd wil worden hoe weinig een mens soms nodig heeft tot zijn belering.

En ook hoeveel!

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(9)

De prinses zonder hoofd

Met stijgend gejammer nacht op nacht Verheft de prinses zonder hoofd haar klacht.

En een siddering door de gewelven vaart Van haar sombere horst, die eenzame haard, Waar zij om een duivels gefluit in haar oor Eens haar hoofd en de helft van haar ziel verloor.

De schouders gehuld in een mantel van bloed, De voeten bezoedeld door slangengebroed, Door duister in duisternis voortgesleurd, Door haar eigen waanzinnige kreten verscheurd, Tast zij met haar handen de wanden af -

Maar geen steen die hier ooit antwoord gaf.

Zo zoekt zij al eeuwen haar andere helft;

Maar ijdel is zelfs het graf dat zij delft, Vergeefs ook de dood die haar heeft gekust - Want hemel noch hel bieden eeuwige rust;

En door uilen bespied met onzalig gegrom Zwerft ze immer door zwermen vleermuizen om.

't Begon op een dag dat haar hals nog blank, Haar hoofd nog fier was, haar keel vol klank;

Maar wee die haar hoofd op een minnaar zet, De helft van haar ziel op een bruiloftsbed:

De minnaar was vals en het bed was vals - En wie zet nu dat hoofd weer op zijn hals?

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(10)

De omweg

Eeuwen geleden leefde, in een klooster van Andalusië, een vrome lekebroeder, Godefridus geheten, van wie men op zekere dag ontdekte dat hij een heilige was.

Want hij bezat de gave der tranen. Vanzelfsprekend verwekte deze ontdekking heel wat beroering onder de wel allemaal vrome mannen die, met hun vader abt aan het hoofd, het monasterium bevolkten, maar niettemin beseften dat het met hun vrede gedaan was. Want ofschoon een klooster eigenlijk niets anders dan een oefenschool in de heilige volmaaktheid is, houdt men er liefst de heiligen, zolang zij leven tenminste, zover mogelijk buiten. Wat soms om meer dan één reden van een verstandig inzicht getuigt. Wordt men desondanks met een heilige gezegend, dan betekent dit, zo niet voor allen, dan toch voor het merendeel der monastieken, een ware beproeving en is de onderlinge charitas soms voor lange tijd onherroepelijk onder hen zoek. De gewijde annalen zijn daar om dit door tientallen voorbeelden te bevestigen, zodat men misschien zonder al te grote vermetelheid zou mogen beweren, dat, wanneer de hemel een religieuze gemeenschap op doelmatige wijze bezoeken wil, hij een heilige als twistappel in haar midden verwekt.

Het klooster nu, waar Godefridus leefde, maakte geen uitzondering op de algemene regel. Mét dat de ont-

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(11)

dekking er zich verbreidde, begonnen de rust en de regelmaat er hopeloos in het honderd te lopen. De geletterden vonden geen vrede meer achter hun boeken en de ongeletterden lieten het handwerk in de steek om zich levendig te gaan mengen in dingen die voor een groot deel hun begrip ver te boven gingen. Een gevolg van dit alles was, dat het heilig stilzwijgen er geregeld met voeten getreden werd en men, tot onder de koorzang toe, met enige opmerkzaamheid kon gadeslaan wie vóór en wie tégen waren. De stemming liep zo hoog op, dat de goede abt, die geen enkel middel onbeproefd liet om olie op de golven te gieten, de handen erbij in de schoot legde en ten slotte, vanwege zijn hoge ouderdom, zijn waardigheid overdroeg op een ander.

Maar ook deze bleek het spoedig dat hij gedoemd was te falen. Doch voor hij, totaal verontmoedigd, zijn ambt neerlei, deed hij zijn medebroeders nog eenmaal in de kapittelzaal vergaderen en sprak hij hen aldus toe: Wat kan ik? sprak hij. Indien ik slechts met de duivel te maken had, zoudt gij het zien! Maar nu? Wegzenden kan ik onze broeder Godefridus niet; geen enkel artikel van het Kerkelijk Wetboek en van onze heilige regel doet mij dat recht aan de hand, daar de broeder volkomen aan het ons gestelde doel beantwoordt; en hem zijn gave ontnemen, die een gave des hemels is, kan ik nog minder. Deus providebit!

Een derde echter, die het ambt en de waardigheid van hem zou overnemen, was nergens te vinden. Zelfs de meest vermetele en ambitieuze zag geen kans het kleine beetje orde, dat er tot dan toe nog geheerst had, in de toekomst te handhaven en zag af van de

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(12)

onderneming. Binnen en buiten de kloostermuren liepen de zaken intussen evenzeer in de war en, vanwege de aldoor feller wordende disputen over en weer, kwam het zover, dat de potten geregeld aanbrandden op de vuren en de vuren op zekere dag zelfs niet meer gestookt werden. Temidden van al deze strubbelingen en van alles onaangedaan, ging Godefridus zijn zalige weg, stortte zijn tranen in de beschouwing der hemelse dingen en was voor ieder vriendelijk en voorkomend. In zijn simpelheid merkte hij niet welk een doorn hij was in de ogen der anderen en hoe, wat erger was, het klooster zich langzaam rondom hem ontvolkte. Totdat hij op zekere dag

moederziel alleen in de refter zat, waar de zegelbewaarders, die door de bisschop gezonden waren om het klooster te verzegelen, hem in zijn weergaloze gelatenheid vonden, hem meenamen en voor de bisschop brachten.

Daar de bisschop een voorzichtig man was en er ernstige verwikkelingen door vreesde in zijn diocees, zond hij Godefridus onmiddellijk door naar de generaal zijner Orde. En ook deze zat op zijn beurt over hem met de handen in het haar. Onverwijld riep die zijn raad bijeen en vijf minuten later reeds viel de beslissing dat men, de antecedenten van Godefridus in aanmerking genomen, de gehele Orde niet kon offeren aan een man, een heilige weliswaar, die, al bezat hij de gave der tranen, bewezen had een element van ontbinding te zijn. Maar daarmede was de ongelukkige broeder nog niet helemaal van de baan. Met de vinger op de codex-juris canonici beseften de raadsheren, dat zij zich grotelijks vergalopperen zouden als zij, achter de Vader der Christenheid om, de zondenbok zomaar de woestijn in zouden jagen.

En

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(13)

zo geschiedde het dat de broeder diezelfde dag nog, van Pontius naar Pilatus gezonden, in al zijn simpelheid voor de Pauselijke Stoel kwam te staan. Nu trof Godefridus het bizonder gelukkig dat Honorius zelf een heilige was en een Paus die korte metten maakte. Ik wist niet, sprak Honorius, dat het, zelfs onder christenen, een misdaad kon zijn naar de hemel te verlangen; maar ik weet wat ik doen zal!

Dat pausen soms vermetel zijn, weet iedereen; en dat men bij heilige pausen omwentelingen kan verwachten, zal niemand ontkennen. Grotere ogen dan die de kardinalen zetten, zijn dan ook niet denkbaar dan toen Honorius, kort daarop en recht tegen een door vele eeuwen geheiligde traditie in, Godefridus heilig verklaarde en hem, bij zijn leven nog, tot de eer der altaren verhief.

Neen, de wereld geraakte er niet door uit haar voegen; maar ziet toch wat er plotseling geschiedde! Met welk een heilige haast de medebroeders van Godefridus, de geletterden voorop, zich terug naar hun klooster spoedden en met welk een reikhalzend verlangen zij er hem verbeidden! Ik zal de jubel niet beschrijven, noch de liederen, noch de klokken welke Godefridus verwelkomden, die, ootmoedig op een ezel reizend, en met blijdschap in het hart de tinnen van zijn thuis begroetend, tenslotte niet minder dan zijn intocht in Jeruzalem beleefde. Ook een heilige moet soms een verre omweg maken om te worden die hij is. Dat sommigen zich daarmee troosten!

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(14)

Voor een appel en een ei

Het geschiedde eens, lang geleden, dat iemand met een boodschap werd gezonden naar een grote koning. Een koninkrijk zou zijn deel zijn als hij zich loffelijk van zijn taak zou kwijten; anders wachtte hem een verschrikkelijke kerker. Hij kreeg het wachtwoord mee dat hem aan alle poorten en posten, waar hij passeren moest, doorgang zou verschaffen en dat hem, behalve nog dat het hem tot vrijgeleide diende door de vreemde gebieden die hij te doorreizen had, bij iedere nooddruft overal de zekerheid zou bieden van een warm onthaal.

De boodschap, het koninklijk zegelstuk, veilig aan zijn boezem geborgen, vertrok hij met goede moed. De zegenspreuken van heel een volk vergezelden hem. Hij ging alsof hij aan een hand werd geleid. De vogelen des hemels waren zijn gezellen en met de vele bloemen, die de aarde voortbracht, maakte hij een afspraak dat zij, als hij in zijn koninkrijk zou zijn gekomen, zijn tuinen zouden versieren. Vriendelijk jegens de bedelaars die zijn weg kruisten, was hij vorstelijk jegens hen van gebaar en als zij soms vroegen een eindweegs met hem op te mogen trekken, schikte hij zich gemakkelijk in hun gezelschap. Arme drommels! dacht hij dan; en hoe meer hij hunne ellende beschouwde, des te inniger behoedde hij zijn schat.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(15)

Onder deze nu was er één die hem op zekere dag de weg kwam verkorten door, haast in één adem door, de verrukkelijkste droombeelden waarmee hij zijn armoe paaide:

leugens van heerlijkheden en rijkdom die de verbeelding voor hem opriep en waarover hij zich zelf zo hartelijk verkneukelde dat de reiziger dacht: dàt moet een gelukkig man zijn.

Want dat hij niet met een simpele of dwaallicht te doen had, was hem al spoedig gebleken, daar het zijn gezel allerminst aan geest en gevatheid schortte.

Alhoewel in lompen gehuld, droeg hij ze als waren ze gewaden en schikte ze als een vorst. Gouden dukaten deed hij rinkelen in zijn beurs en diamanten flonkeren aan zijn groezelige vingers.

In zijn baard kon hij grijpen als een keizer die op het punt staat een oorlog te verklaren en als hij geeuwde, wat hij voortdurend deed, vlogen de gebraden patrijzen hem in de mond. Alle denkbare weelden toverde hij te voorschijn uit de haren zak van zijn schoot. Op een desbetreffende vraag van de reiziger, noemde hij zich schepper der wereld en voor deze was hij dat stellig in zoverre hij uit het absolute niets zijn illusies voortbracht; voor zichzelf echter in volstrekte mate, als heer van een grenzeloos domein en meester over onbeperkte mogelijkheden.

Het wezenlijkste van alles immers is de kracht van het geloof in hetgeen men is.

Dan lijdt men koude, gebrek en honger met een glimlach.

De wereld noemt hem misschien een dwaas, maar de Heer van alle leven allicht een kind en één diergenen die eens zullen binnengaan.

Over zulke dingen liep de reiziger bij zichzelf te denken, terwijl de ander, met een bloem in de mond,

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(16)

de duif aan zijn schouder en de nachtegaal op zijn wijsvinger schiep. Zo kwamen zij aan een rivier waarover de bedelaar een brug sloeg van kristal en togen zij later door een dor en eenzaam landschap, dat hij in een weelderige landouw herschiep vol kudden grazende schapen. Stapels kaas en brood stonden als bij toverslag overal tussen de hutten der herders verspreid en van beide kanten was de weg met honingraten gezoomd, waarover millioenen glinsterende bijen zoemden.

En al voortgaande beweerde de bedelaar niet alleen macht te hebben over de dieren en de voortbrengselen der aarde, maar ook de gedachten der mensen te kennen en al hun gebreken en verborgenheden te doorschouwen. Zijn vinger wees aan ieder zijn doeleinden na en de opdrachten waaraan hij gebonden was. Hun verwachtingen las hij de mensen uit de ogen en het wachtwoord hun van de lippen.

Een ogenblik dacht de reiziger met een zwetser te doen te hebben, maar toen hij hem, om hem te beproeven uitdaagde het wachtwoord te zeggen dat hij had meegekregen, bemerkte hij dat hij het - onbegrijpelijk genoeg! - zelf kwijt was en verbleekte hij van schrik.

Toen hij daarop haastig onder zijn mantel naar het koninklijk zegelstuk tastte, bleek dit hem eveneens op onverklaarbare wijze ontvreemd en was goede raad duur.

Ik weet waarover gij tobt, zei de bedelaar; maar bekommer u niet te veel. Een mens kan falen, doch dat behoeft daarom nog niet onherroepelijk te zijn. Wees gerust;

ik zal het goed met u maken. Ook al hebt gij tijdelijk uw doel uit het oog verloren, zo

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(17)

zegt dat nog niet: uit uw hart. Kom, laat ons gaan! En zo deden zij: de bedelaar, scheppend aan zijn wereld en haar voltooiend en de reiziger met de kin op de borst.

Nu en dan echter zwollen hem de vuisten van toorn, maar telkens als hij gereed was de stok over de bedelaar te leggen, die hij nu voor een dief of een tovenaar hield, zag deze hem even aan en zakte zijn woede weer.

Nog tien schreden, zei op zeker ogenblik zijn gezel, en het ademen zal u lichter vallen.

En waarachtig, tien stappen verder vond de reiziger het zegelstuk reeds weer op zijn plaats en, alhoewel hij in de bedelaar nog altijd de bedrieger zag, was hij niettemin over het wedervinden zozeer in zijn hart verrukt dat hij hem broederlijk de arm weer om de schouder lei en zij neuriënd samen hun weg vervolgden.

Bij een plaats gekomen waar het marktdag was en zeer druk, sprong de schepper der wereld plotseling voor een herberg op een tafel; en vóór dat de reiziger er zich rekenschap van had kunnen geven wat zijn gezel bezielde, begon deze over een duizendkoppige menigte zo hard in een denkbeeldige horen te blazen dat zijn aderen ervan zwollen en de menigte naar hartelust begon te lachen.

Dan riep hij tegen de mensen dat hun dag was aangebroken, want dat de schepper der wereld, ook al herkenden zij hem nog niet, onder hen verschenen was en dat hij de aarde onder hen ging verdelen. Wie dus een koninkrijk wenste had het maar te zeggen, moedigde hij de menigte aan; en alles voor een appel en een ei!

Natuurlijk lieten de toehoorders zich dat geen twee-

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(18)

maal zeggen. Onder al die duizenden was dan ook, niet één die niet een koninkrijk wilde tegen zulk een prijs en om de ruil meteen te beklinken vlogen van alle kanten van de marktplaats de verschuldigde appelen en eieren de bedelaar naar de oren. Zo goed en kwaad als hij kon, ving hij ze in zijn viltmuts op, maar toen het bleek dat ze allemaal rot waren wendde hij zich af, riep een weeklacht over het volk en schudde het stof van zijn voeten.

Toen kwam daar plotseling met een appel en een ei in zijn handjes een kind uit de joelende menigte naar voren dat medelijden met de bedelaar had en hard naar zijn moeder gelopen was.

En terwijl het zijn gaven in de viltmuts van de bedelaar legde en deze, met de handen ten hemel, de ene zaligheid na de andere over het kind uitriep, verstomde het gejoel en zeiden de mensen dat het Jezus, de zoon van de timmerman, was.

Intussen was de reiziger - hoe dan ook - het wachtwoord weer te binnen geschoten en, gehaast om zijn zending tot een goed einde te brengen, gaf hij zijn gezel een teken en verlieten zij hand in hand de stad.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(19)

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(20)

Bloemen

Ergens op een boerenerf, In een onheilspellend zoemen, Stonden honderdduizend bloemen Ieder met een potje verf -

Maar géén wist wat moest gebeuren Daar de vensters en de deuren Van dat landelijk gedoe

Zich wel gaarne zouden kleuren, Maar alleen niet wisten hoe.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(21)

De dame en de dahlia's

Er was eens een dame, die dol was op dahlia's. Waar zij die vooringenomenheid vandaan haalde, wist zij niet. Ook was zij niet belezen genoeg noch voldoende aan zielkunde geïnteresseerd om er zich het hoofd over te breken.

Zij hield dus van dahlia's en daar deze bloemen fraaie najaarskinderen zijn, ging het hart der schone dame eigenlijk ook pas helemaal open in dat seizoen.

Gedurende de overige jaargetijden was zij, zelfs voor haar oude dienstbode, min of meer ontoegankelijk. Doch het waren vooral haar aanbidders, die zich daarover te beklagen hadden.

Deze waren vier in getal.

De eerste was een scheepsdokter, die, toen hij te winter aan land stapte,

onmiddellijk werk van de dame maakte en haar, uitgerekend op Kerstdag, met enkele twijgen allerkostbaarste seringen vereerde. Hulde even wel die koel van de hand werd gewezen, met de mededeling, dat de dame geen oog voor kasbloemen en prematuur huldebetoon bezat.

De tweede was een dichter, die in het vroegste van de lente zijn kans waagde met de rijkste narcissen; maar die de dame afwijzend naast zich neerlei.

De derde was een luitenant van de Gele Rijers, die de zomer afwachtte om met een bos allerkostelijkste theerozen op zijn paard te springen en de dame te gaan verrassen. De rozen werden in een vaas met water gezet, omdat het, zoals de dame zeide, jammer

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(22)

van de bloemen zou zijn ze geheel en al te veronachtzamen. De rozen echter vielen van hun stelen, zonder dat de ruiter taal of teken vernam.

Nu had die dame een oude dienstmaagd, welke alle nukken van haar meesteres kende en die, toen de bladeren begonnen te vallen, de vierde aanbidder verwittigde, zoals zij hem beloofd had: nu is het de goede tijd! Deze, die op het woord van de dienstmaagd vertrouwd had en geduldig zijn uur afgewacht, haastte zich zijn toebereidselen te treffen. Hij was een ernstig man met wat zilver in baard en haren al en de zoon van een rijke pachter, die zich van de edel-aardigste dahlia's voorzag en zich daarmee aanbood. Wat verwacht werd, geschiedde: het aanbod viel in goede aarde en een schone droom zou, voor de zoon van de pachter tenminste, werkelijkheid zijn geworden, indien benijders er zich niet in gemoeid en kwade tongen de dame niet verwittigd hadden, dat de minnaar de bloemen gestolen had uit haar eigen tuin.

Intussen was de eerste minnaar, de scheepsdokter, weer vertrokken voor een reis om de wereld; had de tweede, de dichter, in een nieuwe liefde gedompeld, weer verse bloemen aan de voeten van zijn aangebedene gelegd en was de derde, de Gele Rijer, bezweken tengevolge van een val van zijn paard.

En wat de vierde betreft: die keek op zijn neus. Sindsdien zijn er vele herfsten over de wereld gegaan en verwelkten een onnoemelijk aantal bloemen van de grootste en schoonste verscheidenheid. Want wat hierboven verhaald werd, geschiedde een halve eeuw geleden reeds in een plaats, waar nu nog, in een groot, stil huis, een oude eenzame dame woont, die dol is op dahlia's.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(23)

De dame en de dienstmaagd

Er was eens een dame, die met haar dienstmaagd in een deftig huis woonde. Het merkwaardige van deze samenleving was, dat zij elkander voortdurend hoorden zingen en daar ook tegenover anderen hun verwondering over uitspraken.

's Morgens al voor de hanen kraaien, vertelde de dame dan aan haar bezoeksters, zingt Rebecca haar hoogste lied al uit en van kelder tot zolder staat het huis er de ganse dag vol van.

Ik ken geen opgeruimder dame dan de mijne, zei op haar beurt Rebecca tot de buren, want het lied is, tot diep in de nacht soms, geen ogenblik van haar lippen.

Dat èn de bezoeksters èn de buren van dergelijke mededelingen niet weinig opzagen zal men gemakkelijk begrijpen, als men in aanmerking neemt, dat de bezoeksters van de dienstmaagd nooit anders vernamen dan een vriendelijk goededag en voor alle buren het huis van de dame niet alleen als het deftigste, maar ook als het stilste van heel de dorpsstraat gold. Terwijl de bezoeksters der dame en de buren de dienstmaagd niet tegenspraken en vermoedelijk aan haar verhalen niet meer waarde hechtten dan aan een fabel, was er in dat dorp een smid, die er tenslotte het zijne van wilde weten en die, nieuwsgierig als hij was, zich liet insluiten in het huis. Daarna gevraagd

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(24)

zijnde wat er van aan was, antwoordde hij, dat hij niets anders gemerkt had dan dat de keuken er uitmuntend rook en dat de vloeren er als spiegels blonken. Zowel de bezoeksters als de buren namen dan ook verder maar aan, dat het verhaal, dat de dame en haar dienstmaagd over en weer van elkander opdisten, er alleen maar op gericht was zichzelf in een goed daglicht te plaatsen. Niemand immers zingt zo voortdurend, tenzij hij van nature gelukkig is of het door een ander gemaakt wordt.

Zo gingen de dagen heen totdat er, zoals aan ieder leven, ook aan dat der beide vrouwen een einde kwam.

De dienstmaagd stierf het eerst en tegen haar bezoekers, die met rouwbeklag kwamen, zei de dame: Het is me alsof ik mijn eigen ziel heb verloren.

Toen de beaarding van Rebecca achter de rug was, sloot de dame rustig haar huis en is er nooit weergekeerd.

Wat er tussen de dame en de dienstmaagd geweest is, weet ik niet en zal wel een raadsel blijven, tenzij een mijner lezers er de oplossing van vindt.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(25)

De tyran en zijn hond

Daar leefde eens, vele eeuwen geleden, een tyran die een hond had even wreed als zijn meester. Het bloed droop hem om zo te zeggen voortdurend van de kin. Daar die tyran nagenoeg in iedereen een vijand zag, zette hij iemand om het minste of geringste het pistool op de borst. En een mensenleven was dan dikwijls de kwestie van een ogenblik nog maar. De levensweg van de tyran was dan ook, sedert hij aan de macht was gekomen, bezaaid met lijken. Velen, die aan zulk een verregaande ontaarding bij een mens niet konden geloven, beweerden dat de duivel in hem was gevaren. En zijn hond was geen haar beter! Omdat die zijn meester overal volgde, was hij de getuige van al diens wreedheden; zo hij er mede de voltrekker niet van was.

Nu geschiedde het op zekere dag dat dit dier, hoe ongelooflijk het ook klinken moge, verstand kreeg en alles met heel andere ogen begon te zien. Kort daarop ontdekte het, dat het een hart had, iets waar het de geringste heugenis niet aan had, en begon het de wreedheden van zijn meester in zijn binnenste te misprijzen. Het weigerde er verder nog aan deel te nemen en als de tyran met de karwats dreigde, liet het grimmig de tanden zien. Na een paar malen, met een kogel nog vlak langs de kop, tot bloedens toe geranseld te zijn geworden, werd het bezeten van een

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(26)

dodelijke haat tegen zijn meester en toen deze zich weer eens op iemand te buiten ging, sprong het dier hem naar de keel en begon plotseling te spreken.

De tyran was daar zó door onthutst, dat hij zijn revolver verzuimde te trekken om het dier te doden. Van dat korte moment maakte het gebruik om zich uit de voeten te maken en zich te gaan verbergen. Doch de trawanten van de tyran trokken erop uit en zochten het ganse land af. Alhoewel allen zonder uitzondering er zeer op uit waren de tyran te behagen en er een hoge prijs op de huid van het dier gesteld was, zochten zij zeer lang tevergeefs.

De regel evenwel, dat óók een dier dat spreken kan vroeg of laat in zijn nooddruft moet voorzien als het van honger niet wil sterven, werd hem noodlottig. Pluto werd gevangen en opgesloten in een stalen kooi. En terwijl het daar zijn laatste uren zat te tellen, werd er buiten luidop over zijn lot beslist en werd het ten slotte afgemaakt, niet omdat het een hond was, die zijn meester naar de keel was gesprongen, maar omdat het een dier was dat gesproken had.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(27)

De helm

Over 't graf van een soldaat, In de oneindigheid verloren Van een hei vol droef geblaat, Ging de zon deemoedig onder;

Ludwig Wilhelm Steinbach stond er - Naam en nummer van die maat - Naast een helm die lag te roesten.

Wie was Ludwig Wilhelm, God?

Wie de man die met een schot Ludwig Wilhelms hart verwoestte?

Of die 't ook niet beet'ren kon?

Of zij beiden dat zo moesten?....

Boven zijn zij misschien buren En staan zij ook stil te turen In de ondergaande zon.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(28)

De heks van Moerbach

Er was eens een grootvader, die machtig verhalen kon. Of dat kwam omdat hij altijd deftig in rok ging en met een wonderlijk schip van een hoed op zijn hoofd, weet ik niet. Zijn nog volle haardos was wit als sneeuw.

Naar mijn lengtemaat van toen gemeten, was hij heel groot en ik herinner me nog, dat ik met mijn neus precies tot aan zijn zakken reikte, die dikwijls naar appels roken en soms de wonderlijkste dingen bevatten.

Mijn eerste ontdekkingen moet ik in die zakken gedaan hebben, mijn eerste verrassingen moeten daar zijn ontsprongen; en wanneer het waar is, dat de wijsheid uit de verwondering geboren wordt, hoeveel schatten zou ik dan aan die zakken verschuldigd zijn! Ik ontdekte er het vuurwapen in de vorm van een kermispistooltje, dat een knal gaf en in mij het instinct van de jager wekte, en op zekere dag ontdekte ik er een porseleinen beeldje, dat grootvader ‘de heks van Moerbach’ noemde - en luister nu wat hij erover vertelde.

Daar woonde eens, in het stadje Moerbach, een dikke pasteibakster, waarvan opeens de roep door het land ging, dat al wie van haar pasteien at, weer helemaal jong werd en kromme rug noch dood meer hoefde te duchten.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(29)

Nu bestaat er voor wie beroemd of rijk willen worden niets kostbaarders en aangenamers dan zulk een algemene roep.

Om roem of rijkdom echter maalde de pasteibakster van Moerbach, die een verstandige vrouw was, niet. Alleen maar om vreugde in haar arbeid en om de geheel onverwachte zegeningen ervan voor de mensheid. Er waren mensen, die het, vanwege het landsbelang, dat zij ermede gemoeid achtten, erg dom of tenminste vreemd van haar vonden, dat zij haar winkel niet uitbreidde of haar pui vergrootte; maar diegenen, die er haar over onderhielden, ministers en anderen, liet zij meestal even wijs als zij waren. Aan de een of ander deelde zij wel eens en passant als haar mening mede:

dat ieder zijn maat moest kennen; want geen zegening, hoe groot, die niet in een vloek kon verkeren. En in dit alles betoonde de pasteibakster zich zeer zeker een wijze en ook sterke vrouw.

Alhoewel keizers en koningen bij haar voorreden en haar onder de meest vleiende bewoordingen hun gunsten zochten op te dringen, bleef zij zonder aanzien des persoons onherroepelijk bij haar besluit om, voor zover haar voorraad, die immers niet onuitputtelijk was, strekte, allereerst diè klanten te gerieven, die, reeds lang voordat de uitzonderlijke uitwerkselen van haar pasteien beroemd geworden waren, een uitstekende bakster in haar gezien en haar met hun klandizie begunstigd hadden.

Daarna kwamen de andere pasteibakkers van het stadje aan de beurt, die allen zonder uitzondering brodeloos geworden waren, en vervolgens op de rij af de overige inwoners van Moerbach, rijk en arm.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(30)

Dag en nacht stond haar winkel open om de aandrang te verwerken en de handen der pasteibakster schoten overal tekort. En met welk een wonderlijk resultaat! Haar zelf bleef al minder en minder tijd over om er zich in te verlustigen, maar de kranten van alle landen schreven over Moerbach als over het nieuwe Jeruzalem, waar de belofte aan Zacharias in vervulling zou zijn gegaan: ‘vol zal de stad zijn van jongens en meisjes, spelend in haar straten.’

Van alle oorden der aarde kwamen in grote drommen zowel levenszieke als levensmoede mensen zich koesteren in die aanblik van almaar stoeiende en zingende kinderen en waarlijk! een stukje hemel was op aarde gevallen; pelgrims, die bij duizenden wederkeerden, spraken over Moerbach als over het hervonden paradijs, waar een goedige, breedgeheupte pasteibakster moederde over hummels en dreumesen en in de korte verademingen, die zij zich gedoogde, soms kwam luisteren naar de volksmuziek op het plein.

Maar ook aan deze geluksstaat kwam helaas een vroegtijdig einde.

Het is reeds lang, zeer lang geleden, dat de laatste inwoner van Moerbach nog watertandde naar de pasteien van Moeder Lutz en de wereld van heden is Moerbach totaal vergeten.

O, die duivel! zult gij nu zeggen: die eeuwige spelbreker!

Goed! maar laten wij er de duivel vandaag even buiten - omdat die een toch al te gemakkelijk middel gebleken is om de mensen te verschonen - en liever de aandacht vragen voor de ziekte, waar Moerbach aan te gronde is gegaan: een zeer menselijke ziekte

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(31)

weliswaar, maar die dan toch haar noodlottige geschiedenis heeft.

Ofschoon ik in de medicijnen niet erg onderwezen ben, meen ik, dat zij als complex in de boeken vermeld staat als Infantilisme.

Tegen de uitdrukkelijke vermaningen van Moeder Lutz in, om toch vooral niet over de schreef te gaan en maat te houden met de pasteien, begon de ellende, bij de pastoor van Moerbach nog wel, met een acuut geval van kinderachtigheid, die, toen zij door de geleerden ontleed werd, ook nog ten zeerste aanstekelijk bleek. Alle middelen, die men ertegen te baat nam, faalden en om de besmetting te weren was men te laat. Want spoedig al bleken diegenen, waarmede de pastoor het aan de stok had gehad - en dat was ongeveer de ganse bevolking van het stadje - zwaar door de ziekte geïnfecteerd.

En daarmee was het onheil niet meer te stuiten; in een ommezien van tijd ging Moerbach te gronde en een schone illusie behoorde daarmee alweer tot het verleden.

En Moeder Lutz, de pasteibakster? zult u vragen. Wel, die moet - en daarover zouden wij ons allemaal nog een beetje moeten schamen! - naar de zeden van die tijd, van tovenarij beschuldigd, in een bijzonder, door de koning zelf voorgezeten, rechtsgeding veroordeeld zijn geworden en op de markt van Moerbach publiek zijn verbrand.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(32)

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(33)

De ruiter

Een man zou op reis, maar voor korte duur:

Hij leidde zijn klepper van stal;

De moeder kookte de pap op 't vuur, De kinderen maakten geschal.

De ruiter reed door een lichte dag, Daarna door een donker woud;

Daar klonk opeens een storend gelach Uit een deur - en die deur scheen van goud.

Wiedaar? riep de ruiter vanaf zijn paard;

Wiedaar? kwam een stem weerom;

Goed volk! sprak de man en trok zijn zwaard;

Maar toen bleef de eenzaamheid stom.

De ruiter bond zijn paard aan een boom;

At daar wat zijn vrouw had bereid;

De zwoelte en de eenzaamheid maakten hem loom En hij sliep - maar hoe lange tijd? -

Toen de slaper ontwaakte was 't nacht noch dag, Rond hem wies een hemelhoog gras

En achter hem onder een eikeboom lag Een verschimmeld paardekarkas.

Hoe nu? vroeg de ruiter en tastte in 't rond;

Hoe nu? weergalmde het woud.

En de man die zich zelf na jaren hervond Was verwilderd, sneeuwwit en zeer oud.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(34)

Met moeiten slechts en na lange duur Kwam hij op een avond weerom;

In zijn huis stond een oude vrouw bij 't vuur:

Maar hoe eenzaam, hoe nors en hoe stom!

Hij zette zich moede op een stoel bij de deur En vroeg om een lepel pap;

Hij kreeg zijn deel in een kom met een scheur En een slaapplaats onder de trap.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(35)

De boer en zijn vrouw

Er was eens een boer die op zekere morgen zijn zondagse pak aanschoot, zijn paard zadelde en de wereld introk om een vrouw.

In het eerste dorp, waar hij afstapte, was niemand te vinden die zijn vrouw wilde worden; en zo ook in het tweede en derde niet. In die tijd waren de meisjes nog zo trouwlustig niet als nu.

Toch gaf de boer de hoop niet op en pas toen hij alle dorpen en plaatsen van zijn streek had afgezocht, en al zijn aanzoeken zonder uitslag waren gebleven, zonk hem de kin op de borst. Hij bond zijn paard aan een boom en zette zich op een steen langs de weg. Terwijl hij daar zijn boterham zat te eten, kwam een vrouw, niet mooi en niet jong meer, voorbij, die haar kruiwagen voor hem neerzette, medelijden met hem kreeg en zei dat ze het met hem aanging.

Ofschoon hij wel zag dat ze oud en lelijk was, zei de boer dat het goed was. Want als ze mijn huis maar bereddert, mijn pot kookt en het vee verzorgt, dacht hij, ben ik geholpen.

Kort daarop was het bruiloft. De boer liet de mensen praten en lachen toen hij haar naar het altaar leidde en sommigen nogal luidruchtig hun oordeel uitten door te zeggen dat zij het wijwater niet meer waard was. Spoedig bemerkte hij echter, dat hij zich niet in de vrouw vergist had en, haar werk en overleg

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(36)

bewonderend, werd hij meer en meer met haar ingenomen. Enige tijd later kon hij al met een rustig gemoed tot de andere boeren zeggen, dat met haar de voorspoed over zijn drempel was getreden; en de boer bad vuriger dan ooit naar de hemel, dat zij hem nog lang gespaard zou mogen blijven.

Tot overmaat van zegeningen werd hem op zekere dag ook nog dit onverwacht geluk beschoren, dat een kind zijn dagen kwam verblijden, dat opgroeide tot een beeldschoon meisje. En met de geboorte van dit wichtje geschiedde bovendien dit vreemde - en de boer kwam er niet over uitgedacht! -, dat zijn vrouw van dan af met de dag jonger en mooier werd. Zo viel hij letterlijk van de ene verwondering in de andere en daar was er in zijn omgeving niet één meer die niet zei dat hij een rijk en gelukkig man was met een vrouw die men zag opfleuren als een weiland na de regen.

Als zij met het kind speelde of het verzorgde, kwam hij niet op haar uitgekeken en haar, die hij nimmer had horen zingen, werd het lied een behoefte. En waarlijk!

niet zelden voelde hij zich een oud man bij haar jeugd en lieftalligheid.

Als dat zo doorgaat?.... dacht hij nu en dan met een zekere bezorgdheid.

En dat ging zo door, hoe vreemd het menigeen ook moge klinken; er kwam geen einde aan! En méér nog dan voor zijn rijkdom, die nog dagelijks onder haar ogen toenam, riep hij zijn dank ten hemel voor het wonder dat zich dag aan dag aan zijn vrouw voltrekken bleef.

Toen zijn dochter twintig werd, geleken zij en haar moeder op elkaar als twee druppels water, zodat hij,

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(37)

als zij hetzelfde gekleed gingen, al zijn opmerkzaamheid nodig had om ze uit elkander te houden. En omdat de minnaars van zijn dochter in die dagen zijn deur belegerden, kwamen daaruit nogal eens verwarringen voor, die grappig waren en waarom veel werd gelachen.

Maar daarmee dan ook had de boer het toppunt van zijn geluk bereikt en ging het stilletjes met hem bergaf. Alle middelen, die hij te baat riep om het wonderlijke proces, dat zich aan zijn vrouw voltrok en dat tot dan toe het geluk van zijn dagen geweest was, te stuiten, mislukten en de raadgevers en geneesheren, wier hulp hij inriep, stonden machteloos tegenover een bloei, die, terwijl de dochter zich nog altijd vervolmaakte, langzaam maar onherroepelijk in verwording overging. Want zijn vrouw werd jonger en jonger, en de dagen zouden niet ver meer zijn dat zij terug zou groeien in de meisjes- en kinderkleren, die zijn dochter had afgelegd.

Omdat hij voortdurend op weg was om mensen te raadplegen en tegenmiddelen te verzinnen, verzuimde hij zijn akkers en vee, zodat zijn bezittingen even hard achteruit liepen als zij voorheen gefloreerd hadden. Zijn rijkdom was hem evenwel minder aan zijn hart gebonden dan de redding zijner vrouw, doch met het ene zowel als met het andere liep het hopeloos spaak. Het geluk, dat hem vroeger had nagelopen, liet hem nu overal in de steek en even hartelijk als hij het verleden voor zijn voorspoed gedankt had, even bitter overlaadde hij het heden met verwijten. Wanhopen evenwel wilde de boer nog niet en met het haast onvermijdelijke voor ogen, hield hij voet bij stuk.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(38)

Hij zag zijn dochter intussen moederlijk bedrijvig zijn vrouw over het hoofd groeien en haar jeugd en schoonheid offeren aan haar plicht. Haar handen schoten overal tekort, doch zij klaagde niet en waar de boer eerder alle moeite gehad had om de minnaars van zijn drempel te houden, werden de aanzoeken geregeld minder en dus ook geringer de keus.

En ook hij was niet meer van vandaag of gisteren; hij besefte het goed! Maar ook als hij het zelf niet beseft had, zou het werk hem wel uit de droom geholpen hebben:

iedere dag een beetje strammer en linkser en 's avonds aan tafel soms geen boe of ba van vermoeienis. En dan nog de beproeving van met een kind van een vrouw te zitten, die je niet meer begreep, met wie geen overleg meer mogelijk was en die kinderlijk opging in allemaal dingen die zover buiten zijn gezichtskring lagen, dat hij er zelfs geen herinnering meer aan had!

En eindelijk komt dan op een goede dag, dat je alle hoop hebt opgegeven en je de bitterheid van de beproeving met volle teugen smaakt, het woord van de lippen: het ware beter dat de hemel haar haalde! De dochter knikt van ja. Maar de hemel laat op zich wachten en intussen ziet de dochter haar jaren verstrijken en de boer zijn teelgrond verschralen, zijn veestapel inkrimpen en zijn wrevel groeien.

Samen zitten zij ten slotte aan de wieg van het kind, waarvan men de jaren niet meer, maar de dagen telt. En dan is dit het laatste. De hemel komt haar halen. En als het geschied is, sluit men voor een dag of drie de luiken. Het begrafenismaal wordt gegeten en als de verwanten zijn vertrokken beginnen de bladeren te vallen en wordt het winter. De wind rukt aan de

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(39)

daken en buiten blinken de plassen. Een oud man zit met zijn herinneringen bij de haard en als van een slaapwandelaarster gaan de schreden van zijn dochter door de ruimte. 's Avonds nemen zij de rozenkrans van de spijker en bidden. Niemand licht de klink van de deur. Voor moeder, zegt de oude man, dat zij ruste in vrede. Dan worden de deuren voor en achter gegrendeld. Buiten schijnt het maanlicht.

- - - -

En op een morgen komt de dochter met een kruiwagen veevoeder van de akker en ziet een man, die op een steen langs de weg zijn boterham zit te eten. Zij is zo jong en zo schoon niet meer, dat ziet hij. Maar zij heeft medelijden met hem en zij lijkt hem goed voor haar werk....

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(40)

La vraie histoire de monsieur et madame Topin

Monsieur stamt uit Henfleur, Madame is een Bretonne

En negen kind'ren roepen dag en nacht om brood;

Maar midden de terreur Staan zij als twee pionnen

De koning dekkend nog op 't schaakveld van de dood.

En dan, op zek're dag,

Komt 't vuur hun aan de schenen

En als de bloedvaan waait op Chateaudun-le-Loup, Pareert madame de slag

En neemt monsieur de benen

En achttien kinderogen schouwen duister toe Hoe dat mama niet bloost

Noch blikt voor Sansculotten

En, door een bajonet in rug en buik bedreigd, Vaarwel zegt aan haar kroost,

Vaarwel zegt aan haar potten

En kalm de ossenkar naar het schavot bestijgt.

De beul heet Jean Raisin - Zijn bruid is Heurtebise -

En als zij hem herkent, drie schreden nog van God,

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(41)

Offreert madame Topin Hem vriendelijk une prise

En even later rolt haar hoofd van het schavot.

Topin, als die het hoort, Strijkt langs zijn venerabel

En sneeuwwit voorhoofd maar slaakt klacht noch vloek, Doch in zijn ziel vermoord

Slijpt hij zijn oude sabel

En steekt hem zwijgend in de schede van zijn broek.

Dan gaat hij koel en recht Een zeker doelwit tegen

En waar een vensternis nog licht in 't nacht'lijk blauw, Vindt hij door wijn geknecht

Zijn schuldenaar gelegen

En geeft hem één minuut nog voor een akte van berouw.

Dan, engel van zijn wraak, Verlaat het zwaard de schede

En slaat Topin de schelm kordaat de schedel in, En na gedane zaak

Bezegelt hij zijn schreden

En doopt zijn duim in 't bloed en tekent: Pierre Topin.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(42)

De nieuwsgierigen

Daar woonde in een plaats niet ver van hier een smid, die erg nieuwsgierig was en immer, als de kat op de muis, erop uit was om te weten hoe het in de andere huizen van zijn dorp reilde en zeilde.

Deze hebbelijkheid dreef hem zelfs zover, dat hij er geen been in zag zich desnoods te laten insluiten of zich op brutale wijze toegang te verschaffen tot een huis, dat hem geen gerede gelegenheid bood en waarvan hij het fijne weten wilde.

Daar het niet in zijn aard lag het verworvene te vulgariseren en het soms meest verborgene aan de grote klok te hangen, zag men hem er niet op aan en ging hij bij de meesten als een der meest bescheiden en respectabele dorpelingen door.

In de avonduren was hij geregeld op stap, bij het dolste en gemeenste weder het liefst. Dan lag hij overal met zijn neus tegen de ruiten en met zijn oor aan de sleutelgaten der huizen, waar hij het nieuws van begeerde.

Nu had zich op zekere dag een romanschrijver in datzelfde dorp genesteld, die aan hetzelfde euvel leed als de smid, met dit verschil evenwel, dat de romanschrijver de dingen die hij opdeed in zijn boeken verwerkte en de smid geen boeken schreef.

Herhaaldelijk had hij reeds gepoogd de smid, die zich door zijn geslepen kijk en spitse oren aan hem had

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(43)

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(44)

verraden, de biecht van het dorp af te nemen, doch telkens tevergeefs, omdat de smid op zijn beurt de schrijver ook zijdelings poogde te polsen, maar zich niet in de kaart liet kijken. Zo zetten, zowel de romanschrijver als de smid, geregeld op eigen gelegenheid hun speurtochten voort.

Nu kon dat voortdurend in weer en wind op rabat zijn niet nalaten vroeg of laat de argwaan te wekken van een zo domme vrouw als die van de smid, die, lang genoeg in slaap gewiegd door niettemin immer aannemelijke uitvluchten, er ten slotte toch ook eens het hare van wilde weten, op een winteravond haar hoofddoek omsloeg en haar man op kattenvoeten nasloop, de duisternis van een doodstil en argeloos dorp in. De wind had zij mee tot aan het huis van de notaris, van wie de smid zich precies had voorgenomen eindelijk eens de geheimzinnigheden te onthullen, toen zij plotseling het spoor van haar smid kwijtraakte en zij zich genoodzaakt zag op haar schreden terug te keren en van armoe naar bed te gaan. Haar argwaan echter en een naar voorgevoel, die elkaar nog ophitsten, beletten haar te slapen. Totdat haar aandacht getrokken werd door een op een zeer laat uur zeker ongewoon gedruis: geloop, gelach en gejoel op straat door elkaar. Toen zij op haar drempel kwam om te vragen, merkte zij dat met vingers naar haar gewezen werd en zonder zich verder te vergewissen sloot zij haar deur en trok zich terug in haar kamer. En de volgende morgen vernam zij dat de romanschrijver en de smid samen als dieven naar de stad waren gevoerd, omdat zij hadden ingebroken bij de notaris.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(45)

Het stadje

Er was eens een stadje waar de mensen zich vreselijk verveelden; de muizen lagen er dood voor de kast.

Dit is niets bizonders, hoor ik jullie al grijnzen; maar als ik deze geschiedenis ten einde toe verteld heb, zal niemand meer zeggen dat de verveling er niet heel bizonder was.

Als ik de naam noem, zal velen een licht opgaan, zullen anderen het zich niet willen herinneren en zullen enkelen vermoedelijk geneigd zijn het niet te geloven.

En toch was de verveling er voor de meesten een vaste gewoonte, voor honderden een diepe behoefte; en tientallen waren er die eraan verslaafd waren. En dàt waren de ongeneeslijken!

Zeker, ik zou deze vertelling voor mezelf kunnen houden; uit respect bijvoorbeeld voor de vele vrienden die ik er tel. Maar zijn deze daarmede gebaat? En als zij een zekere blaam mocht werpen op hun verleden, wordt hun heden van nijvere

neringdoeners en wakkere vakgeleerden er misschien nog niet méér door geëerd?

Wat zou me daarom weerhouden? Wanneer ik zeg dat de verveling er als mos op de daken groeide, als zwam op de muren zat en als een vilt op de stoepen en straten lag, zijn dat maar beelden. De werkelijkheid was veel erger, die voornamelijk

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(46)

een binnenhuiskwestie was. Want elke wat luide stem en ieder lied werden er op voorhand gesmoord; en een straatorgel kreeg er geen kans.

Dat de burgers het zelf niet beseften, was te begrijpen; maar dat zij, zelfingenomen als zij waren, voor een wijze verandering geen oren hadden, viel iedere vreemdeling op.

Zo stonden dan daar: de herbergier in zijn tapkast, de winkelier achter zijn toonbank, de agent op de straathoek, ja, de heilige op zijn toren zich allemaal even zelfbewust en kostelijk te vervelen; en die nóg minder aan de hand hadden dan dezen, stonden dag in dag uit: de betere standen aan hun vensters, de renteniers met de bisschop incluis boven hun horren, de burgemeester en de gemeenteambtenaren voor de ramen van het stadhuis en de schoolmeesters voor die hunner scholen - met permissie te geeuwen of het stadsbelang ermee gemoeid was.

Het getal dergenen die op deze wijze een huis, een winkel, een herberg, een straat en tenslotte de stad zijn uitgegaapt, loopt in de duizenden. Vanzelf maakte een Vereniging voor Vreemdelingenverkeer er nimmer een kans en, omdat luisteren nu eenmaal niet samengaat met geeuwen en de burgers deze laatste bezigheid onder geen enkele conditie wensten op te geven, kon zo'n gelukkige combinatie van toneelvoorstellingen en muziek en zanguitvoeringen als die van Het Nut van het Algemeen zich haast onmiddellijk weer oprollen. De proost van de hoofdkerk was er met zijn predicaties nog erger aan toe; maar oud en wijs als hij was, lei die zich neer bij de feiten door elke Zondag voor het aldoor luidruchtiger wordende eigendommelijkheid van zijn gelovigen de

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(47)

vlag te strijken. Alleen een doorgewinterd predikant, zei hij dikwijls, houdt het tegen hen vol of misschien een heilige! Maar die beiden waren er ver te zoeken! Waar zulk een onhoudbare toestand tenslotte voor het stadje en zijn burgers op uitgelopen zou zijn, weet ik niet. Zeker is dat vroeger of later een oneervol en misschien wel rampspoedig einde hun lot zou zijn geweest als daar, eenzaam en arm als alle studenten, niet een student op kamers geleefd had, een lange broodmagere jongen, die dag en nacht met zijn hoofd in de boeken zat en op zekere keer ontdekte dat hij een kruisvaarder was.

Nu moeten jullie daarmee niet lachen, want hij meende het ernstig en als jullie zijn gelaat gezien en zijn kreet: ‘God wil het!’ gehoord hadden, zouden jullie er stellig anders over denken. Maar goed; de jongen was niet te bedaren, het huis kwam er van ondersteboven, heel de straat vloog naar de vensters en het stadje raakte uit zijn humeur. Er was iets geschied! En wàt?

Maar een uur later zat de onfortuinlijke kruisridder reeds met een dwangbuis aan in een cel.

En terwijl hij daar zat, staken zeven verstandige burgers, zeven mannen op sloffen, door het geval verontrust, de koppen bij elkaar om er zich samen een oordeel over te vormen. En van deze zeven was er toen één aan wie, als gevolg van een heel eenvoudige maar daarom zuivere logica, plotseling een licht opging; dit licht namelijk, dat er niets op deze wereld aanwezig is dat niet zijn oorzaak vindt in iets anders. Met dit licht gewapend ging de apotheker - want deze was de denkende man - verder en stelde hij zijn medeburgers klaar en onverbiddelijk

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(48)

voor de vraag waar ergens de oorsprong der zo noodlottig gebleken algemene verveling te zoeken zou zijn. Waar was de bron?

En tevreden reeds tot dat resultaat gekomen te zijn, gingen de zeven weer uit elkaar.

Maar thuis, op zijn kantoor, nam de apotheker het hoofd in de handen en zette hij zich tot peinzen. Eén rotte appel in een mand, zo redeneerde hij, was genoeg om de ganse mand te bederven; één geeuwer dus ook genoeg om een heel gezelschap aan te steken en dus ook een ganse stad. Restte nu nog de vraag wie de man was - want dat hij een man zou zijn stond op voorhand vast - die de verveling in het stadje verpersoonlijkte en derhalve ook aansprakelijk gesteld moest worden voor al hare gevolgen. Een latere kwestie zou dan nog zijn door welke instantie en op welke wijze er ingegrepen en de schuldige uit het stadje gezuiverd diende te worden. Met de burgemeester en de proost te beginnen, liet hij tientallen van burgers de revue passeren, hun uiterlijk zowel als hun innerlijk aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpend; voorlopig echter nog zonder ander resultaat dan enkele lichtere en zwaardere vermoedens welke natuurlijk alle op de duidelijkst-ongeneesbaren onder de burgers neerkwamen. Enige zekerheid had hij dus nog niet verkregen en als rechtschapen man, die gewoon was zijn conclusies op het lood te wegen, schortte hij zijn oordeel op om zich bij het gerinkel der deurschel naar zijn winkel te begeven toen hij plotseling - o ontsteltenis en dodelijk schrikken! - zijn inktpot ziende die een gaper voorstelde, zijn pijp greep die er ook een was, de doodskop van zijn tafel slingerde en - de steen

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(49)

eenmaal aan het rollen - de vreselijke ontdekking deed dat hij in ‘De Vergulde Gaper’

woonde, dat alles bij hem, tot zijn dasspeld toe, een gaper voorstelde en dat hij er zelf een was die o, hemel! óók nog De Geeuw heette.

Mijnheer de Geeuw! Hij heeft zijn ontdekking niet lang overleefd. De dood greep in en gèèn andere instantie had het beter en zachter kunnen doen dan die! Zijn medeburgers hebben de apotheker om zijn verdiensten een grafsteen gewijd met dit opschrift:

Hier rust Armand Louis de Geeuw Uit de Vergulde Gaper,

Hij deed eens wel aan wees en weeuw:

Gedenkt daarom de slaper.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(50)

De dokter en de patiënt

Hetgeen hier verhaald wordt is al jaren geleden gebeurd en ik verzoek mijn lezers dan ook naar geen der nog levende dokters met de vinger te wijzen.

Er was eens een geneesheer, die, méér dan door medicijnen en een vaardig mes, zijn patiënten door zijn wonderbaarlijke overredingskunst of een schier

ongeloofwaardig-vernederende bejegening genas. De meest fantastische vertellingen waren er over zijn ingrijpen in omloop en ofschoon het overgrote deel zijner patiënten niet van zijn brutale stukken gediend was, konden de meesten niet neven hem om;

al waren er dan ook die zich van een knuppel voorzagen om hem desnoods met hout te woord te staan. Van heinde en verre was de toeloop zo groot, dat, van de vroege morgen tot de late avond, zijn huis door zieken belegerd werd en er soms honderden binnen en buiten met een nummertje in de hand geduldig hun beurt zaten af te wachten: mensen met allerhande gebrekkigheden en kwalen, maar vervuld van hoop en gelaten in de zekerheid dat hun, eenmaal van hun verdrietigheden verlost, nog een lang en arbeidzaam leven beschoren zou zijn.

En de reputatie van de geneesheer groeide nog met de dag; men beoordeelde de boom naar zijn vruchten. Zelf huldigde hij openlijk het mundus vult decipi als de hoogste wetenschap van de medicus en om de

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(51)

bijtende jaloezie zijner collega's nog te prikkelen, daagde hij hen uit door een haast vorstelijke levenswijze.

Van het merendeel zijner patiënten had hij, alleen maar door hen in de ogen te kijken, onmiddellijk het euvel dóór; en had hij eenmaal zijn diagnose gesteld, dan was het negen op de tien keer: het is maar een peulschilletje, vader; dat heb ik zelf ook gehad, of: dat heb ik ook!

Totdat er op zekere dag een man op een mispelaren stok zijn spreekkamer binnen kwam stommelen, een machtig gevaarte van een boer, die zonder veel vieren en vijven zijn hemdrok opstroopte en hem beduidde waar het hem schortte. Toen de dokter met alle gemakken een beklemde breuk had vastgesteld, zei hij: een peulschilletje, vader, dat heb ik ook.

Maar zo'n pijn niet als ik, kreunde de boer.

Veel erger, zei de dokter.

Ik geloof er niets van, beklemtoonde de boer.

En toch heb ik alle moeite me staande te houden, schreeuwde de ander.

Waar heb je het? vroeg de boer.

Dààr, antwoordde de dokter, op dezelfde plaats als jij. Waarachtig, nu zie ik het, zei de boer; je wordt al groen van de pijn en je hebt meer moeite om je overeind te houden dan ik. Ga daar maar eens even liggen, dat ik het geval op de keper bekijk.

De geneesheer strekte zich op de rustbank uit en de boer begon hem te onderzoeken.

Nog altijd dacht de dokter een loopje met de boer te nemen, maar meteen dat deze met zijn méér dan mansgrote duimen op de aangewezen plek begon te drukken, schreeuwde de geneesheer het uit van pijn en riep:

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(52)

Je bedot me, kerel; als je me tenminste niet behekst! Niets van dit alles, zei de boer en zette rustig zijn onderzoek op het lichaam van zijn patiënt voort. Telkens als hij voortging met het euvel af te tasten, liet de dokter een schreeuw, alsof hij in een mes hing. Het is op het laatste nippertje met je gelopen, constateerde de boer eindelijk;

zorg nu maar dat je haast maakt het nog te halen.

Heel het huis van de dokter kwam daarop in rep en roer.

De wachtenden, binnen en buiten, staken de koppen bij elkander en vroegen zich af wat er gebeurd was. Wel dit, zei de boer, dat de overredingskunde zowel dienen kan voor het een als voor het ander.

Even later reed de ziekenwagen voor, die de geneesheer in alle haast naar de stad bracht, waar hij geopereerd werd van een beklemde breuk.

En de boer ging diezelfde weg op; vaal van de pijn, op zijn mispelaren stok.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(53)

De dichter en de dood

Er was eens een dichter die schone verzen schreef op de Dood.

Alhoewel hij daarmee de voetsporen van de beste dichters zijner generatie drukte, leefde geen der anderen blijkbaar op zo'n vertrouwelijke voet met de Dood als hij.

Want waar de overige bentgenoten van tijd tot tijd de Lente en de Liefde of de Ondergang nog in hun gevoelswereld betrokken, verwijlde zijn Muze uitsluitend bij de dingen van bij het graf.

En dat exclusivisme nu was het bizondere in hem. Terwijl de enen het prezen en de anderen het laakten, verdiepten sommige critici zich in de oorzaken van zijn sinistere voorkeur en verloren zich in min of meer zielkundige traktaten, welke men overigens zonder schade ongelezen kon laten (en dan ook gelaten werden), tenzij men zich een beeld wilde vormen van de toenmalige kritiek, die, met een haast dictatoriale miskenning van de allereerste rechten van het menselijk wezen, in het onbeschaamd indringen en klakkeloos interpreteren van intimiteiten haar summum vond en dan ook meestal, zo niet kwetsend, dan toch beschamend voor de dichter placht uit te vallen. Het beroep, dat onze dichter op de rechter deed, om sommige van zijn critici, wegens het onwelvoegelijk en aan laster grenzend uitdiepen zijner intiemste hartegronden, op het matje te roepen, verwekte even

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(54)

een incident in de dagbladen; doch daar de rechter blijkbaar geen termen aanwezig achtte, bloedde de kwestie dood en hernam onze dichter, na zijn beschaming en verontwaardiging te boven te zijn gekomen, van lieverlee weer zijn vlucht.

In zijn dagelijks leven was hij als ambtenaar bij de P.T.T. werkzaam en in deze kwaliteit overkwam het hem op zekere dag, dat hij, een straat overstekend, plotseling ongewoon hevig op de schouder werd getikt.

Toen hij, na de tik, die knokerig en raak was, verongelijkt het hoofd wendde en de Dood in het schimmelig aangezicht keek, begon deze, met de vertrouwelijkheid van een oud vriend, die op het punt staat te zeggen: ‘Zo, oude jongen, leef jij óók nog; kom, laten wij in dit of dat restaurant een borrel gaan drinken,’ aldus: ‘Wat je over me schrijft is allemaal heel mooi, maar het kon heus wel een beetje minder, meen ik. Bescheidenheid is mijn grootste sieraad niet, maar ik ben man van smaak genoeg om te beseffen hoe potsierlijk me de pluimen, die je me op de muts steekt, tooien. Laat ik beginnen met je te zeggen dat je zaligverklaringen niet alleen mìj irriteren, maar tevens een slag in het aangezicht zijn van het merendeel der mensen, die er een heel andere opinie over mij op nahouden dan jij voorgeeft te doen. Ook ik heb mijn ponteneur en het minste is dan wel dat men - laat het wat ruig gezegd zijn - niet met zich laat sollen! Ben ik trouwens iemand om de draak mee te steken?

Ik meen van niet! Ik ben het dan ook over de gehele lijn, mag ik wel zeggen, roerend met je oneens. Men kan iemand niet dieper krenken dan door hem deugden,

volmaaktheden en eigenschappen

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(55)

in de schoenen te schuiven die hij apert niet bezit. Daartegen komt niet alleen de goede smaak, doch ook het geweten in opstand. Neen, ik ben die ik ben: een reële vent, een nuchter zakenman met een koel verstand, met een steen van een hart en daarmee basta! De kritiek, de psychologische met name, heeft getracht je tot op het been te ontleden. En niet ten onrechte! Ik zou nog een eind verder met je kunnen gaan en je toe kunnen voegen dat je een niet gering gevaar betekent voor de

samenleving. Ook zou het me gemakkelijk vallen je te bewijzen dat dit nagenoeg de enige betekenis is die je als dichter bezit. Als vriend zou ik je daarom de raad willen geven je litteraire werkzaamheden minstens zólang op te schorten tot dat proces in je is uitgewerkt en als criticus adviseer ik je uitdrukkelijk de dytherambe, die je je te mijner verheerlijking hebt voorgenomen, voorlopig in de pen te laten. Ten slotte - want zaken zijn zaken - heb ik nog een niet onaanzienlijke vordering op je, die ik zeker verwacht dat je onmiddellijk zult voldoen. Is dit jouw signatuur?

De dichter schudde met zijn hoofd van neen.

Met je hartebloed nog wel geschreven? hield de Dood aan.

Neen, schudde de dichter, totaal onthutst.

Nu dan, als jij het ontkent, zal ik het moeten geloven, zei de Dood.

Ja, schuddebolde de dichter; en het koude zweet druppelde hem van het voorhoofd.

Woont er, behalve de dichter Anselmus Janssen, dan nog een ander in deze stad van die naam? vroeg de Dood.

Ja, zei de dichter, de ambtenaar!

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(56)

Dan heb ik me vergist, zei de Dood, en vraag ik je wel excuus! Doch voor hij zich verwijderde zag hij Anselmus lang en doordringend aan, begon toen langzaam te grijnzen en ging meelijdend met het hoofd schuddend heen.

Uit zijn greep verlost, spoedde de ambtenaar Anselmus zich al wat zijn benen reppen konden huiswaarts en het eerste wat hij deed, toen hij drie-hoog boven kwam, was de dichter Anselmus Janssen hals over kop uit het venster werpen. Daarna ontstak hij de lamp en, zonder naar zijn avondbrood om te zien, verscheurde hij diezelfde avond nog al zijn verzen en strooide de snippers, die als millioenen witte vlinders in het maanlicht de vergetelheid tegemoet fladderden, op de rivier.

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

(57)

De rijke beenhouwer

Daar leefde eens in de goede stad Antwerpen een beenhouwer, die, toen hij een rijk man geworden was, dacht, dat zijn rijkdom maar een droom was en er niet eens verdrietig onder werd.

Integendeel! Zijn droom bekoorde hem in die mate, dat hij de prettigste man was die men zich denken kon; want omdat hij wist dat zijn waan slechts van korte duur zou zijn, was zijn geld hem niet op het hart gebonden en wierp hij het met handen vol over de balk. Ofschoon hij in een bosrijke omgeving met vrouw en dochters een weelderig huis bewoonde en de belastingambtenaren ieder ander wel uit de droom geholpen zouden hebben, was de Palmenaere, want zo heette de beenhouwer, niet te genezen. En ook zijn vrouw en dochters lieten hem rustig in zijn waan. Geen verlangen immers, hoe extravagant ook, dat niet onmiddellijk door hem werd ingewilligd. Een geschikter man en vader was er in de verre omtrek niet te vinden, zodat er in tegenstelling met wat men in de grote huizen overal elders zag geschieden, op het buiten van de Palmenaere nooit gepruild en gemopperd werd, maar iedere inwilliging prompt met een overvloed van kussen, ja met tranen van aanhankelijkheid beloond.

Komt binnen! sprak hij beleefd tot de Liefdewerken, die zich van de morgen tot de avond, in de meest

Jacques Schreurs, Kleine vertellingen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dan dat er bergen in haar zijn en dalen En dat haar wouden duister zijn en zwaar Van wilde rozen, dronken nachtegalen, Met witte waterplekken hier en daar, Waarrond de kinderen

hij staat, als een boer op zijn spade, zes dagen geleund op zijn zwaard, zijn mond met mysteries geladen, zijn hand om zijn raafzwarte baard; - zijn grondelooze oogen branden

RUIM VOORPLAN, DAN TRAPPEN NAAR EEN WIJD STRAK ACHTERVLAK, WAARTEGEN EEN MAJESTUEUS, PAARS KRUIS EN AAN ZIJN VOET, ALS MOEDER DER VOLKEN, IN EEN WIJDSCH PAARS GEWAAD OVER WIT KLEED,

gebouwd zijn uit den was der schoonste, roode rozen, als op geen Grieksche bergen staan te blozen maar in den lusthof van Gods Kerk en in haar schoot Dan wordt het Leven schoon,

Gezegend in dit licht, dat zacht komt dóórgebroken En stil zijn milden val van gouden tranen schreit, En in de bloemen, die ik alom weet ontloken En in mijn kleine ziel, die U

- Want wij zijn steenen en ons hart versteend En als Servaas en niet zijn dor gebeent' Ons door een groote glorie zou verbrijzen, Zullen, vermorzeld, we' uit ons puin verrijzen -

Wie zal de uren tellen welke zulk ene comediénne, die wel niet de naam had de Lieve Heer van zijn kruis te bidden maar die dan toch, uit kracht van een afschuwelijke levensleugen,

Naar dit heiligdom, dat als werkstuk van een suikerbakker geen slecht figuur zou slaan, ondernamen wij, nadat de schilder zijn wagen onder de stoffige accacia's van een pleintje