• No results found

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944) · dbnl"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1943-1944)

Jacques Schreurs

bron

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944). Winants Uitgeverij, Heerlen 1946

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schr014eila01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Jacques Schreurs

(2)

In diepen eerbied en trouwe aanhankelijkheid draagt de schrijver van

‘Eiland der Eenzamen’ dezen bundel gedichten op aan U, Majesteit, Koningin en Moeder van het uit bloed en tranen herboren Vaderland.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(3)

‘De vangh'nis die ons praemt is maar een spinnewebbe.

Justus DE HARDUYN

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(4)

De Cel

I

't IS 738 en mijn zesde cel

In achtereen drie huizen van bewaring Vol bittere ontfermingen, maar 't gaat mij wel Die rijk allengs aan velerlei ervaring -

Aan honger, eenzaamheid en 't vechten voor mijn vel - De wisheid won dat, op zijn tijd en wijze

En door den weerstand ook van zijn geringsten knecht, Het uur zal slaan der zegepraal van 't Recht

En 't lieve Vaderland zal uit zijn nood herrijzen;

Dat God mijn geest met deze hoop blijv' spijzen!

II

Een meter tachtig breed, drie meter zestig lang Is heel de levensruimte die me is toegemeten;

Maar hoeveel anderen hebben hier hun smart verbeten En op dit smal perron in druk en drang

Hun uur verbeid, hun doodsnood uitgezeten?

Dit houd', mijn ziel, uw vleugels in bedwang En leer' u zusterlijk met kribbe en kübelton

Deez' gramme stilte deelen en deez' geele najaarszon.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(5)

III

Wanneer mijn lot me als asch wordt in den mond Noem ik mijn beker en mijn bord, mijn vrienden;

Mijn houten mes, mijn knecht; mijn spijker, mijn bediende, Die mij de nagels kort - of trek de wereld rond

De tyrannie ten spijt die mij beknelt.

Want velen wachten mij, voor vele deuren Hangen de appels rijp nu en op sommige geuren Van sommige landouwen was ik zeer gesteld.

Soms grijp 'k een boek, soms ook als teekenstift Den spijker om mijn cel een eigen zin te geven

Naast die 't je maintiendrai den wand heeft ingeschreven In een aangrijpend, groot, standvastig spijker-schrift.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(6)

Vuren teekens

IK zie hen schrijven: twintig, dertig handen Zich krommen om den spijker op den muur Om steen na steen de teekens in te branden Van een verholen, onheilspellend vuur.

Symbolen van geweld, gebalde vuisten Zijn 't hier en daar naast teksten van Calvijn;

Een Christusmonogram bij zwaarden die zich kruisten, Een kop met knekels druipend van venijn.

Vreest niet, krast Freriks als een goed soldaat En Drost, te fier den hiel der laars te likken, Staat grimmig gaten in den wand te prikken En kerft en schendt om 't Nederlandsch verraad.

En tienmaal treedt me in dezen samenhang Van vuur en storm op stoere letterbeenen, De naam van Moeder tegen uit de steenen - En één schrijft Lieveling, een klein gezang.

Zoo schrijven zij met tranen, gal en bloed En ik zie somber naar het werk dier handen;

O, Christus, weken eindelijk deze wanden

En werd de wereld wijd waarvoor Gij hebt geboet!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(7)

Aan mijn waterkruik

IK groet u, waterkruik Met uw gebloemden buik Die, rank en ongeschonden, In dit naargeestig kot Uw gratie hebt verbonden Aan een onzalig lot.

Als ik u daar zie staan Wil, zonder veel verwijlen, Mijn geest naar Cana ijlen En daar ter bruiloft gaan;

Maar welk een felle pijn Doorpriemt mij hart en nieren In plaats van tierelieren Bij dien subliemen wijn!

Het is een wrange vrucht En hard om aan te knagen:

Het kruis dat ik moet dragen!

Maar, als gij mij geeft lucht En God zijn welbehagen, Zoo zie ik niet onwijs Nog eens mijn koren bloeien, Nog nektar uit u vloeien En geef'k, ondanks mijn boeien, Het zalig Cana prijs!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(8)

De Zwijger

GEEN onzer weet de herkomst van Dien vreemden, dien fluweelen man Die zeven een en veertig heet,

Die als men roept geen antwoord weet, Nooit tikt op de verwarmingsbuis, Noch vloekt op duivel, hel of Pruis.

Soms rammelt er een sleutelbos, Gaan van zijn deur de grendels los En wordt hij, stom en wit als krijt, Zijn kruisberg op en af geleid;

Waarna hij bloedend en gedeerd Weer doodstil in ons midden keert.

Zoo rekt hij zwijgend zijn bestaan Van volle maan naar volle maan En kauwt op strootjes uit zijn bed En beidt het uur dat hem ontzet;

Maar somtijds als de nacht invalt Verheft hij plots een hooge stem:

Jerusalem! Jerusalem!

Zingt hij dan dat het schalt.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(9)

Oom Paul en de Centaur

ALLES sal reg com, profeteert oom Paul;

Maar de Centaur gromt: over onze lijken!

Terwijl op flügel F Wachtmeister Weicke Vloekt al wat Hollandsch is als falsch und faul, Tot zelfs de lucht, het water en de dijken.

En de Centaur knipt loensch oom Paul een oog, Nu weer op flügel G Scharführer Scheeren Den Niederländer noemt ein Mann der Ehre En rake klappen voegt bij zijn betoog Omdat de Jood, bij 't kübelen en keeren, Niet hard genoeg in zijne handen spoog.

En als dan plots een daver door den hemel vaart En de sirenen huilen als de honden,

Beurt de Centaur den kop en grijnst bedaard:

Thumbs up, daar komt de schutterij van Londen!

En Paul, oom Paul, zingt in zijn dikken baard Het lied van Marnix van Sint Aldegonde.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(10)

Ledige handen

NA 't luchten weer zitten zij op hun krukken;

Het buiïig najaarsweer bederft hun zin;

Oom Paul, die zegt alleen voor God te bukken, Zit machtig in zijn schippersbaard te plukken En Douwe Drost dresseert een dikke spin Door ze een voor een de pooten uit te rukken En keer op keer: ‘in Naam der Koningin’.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(11)

Wachtmeister

WACHTMEISTER vocht bij Stalingrad En heeft daar zware kou gevat;

Nu loopt hij met een sleutelbos En slaat er buil en bloed mee los.

Wachtmeister heeft een houten arm, Dien houdt hij op de Joden warm.

Ook heeft hij een bevroren been, Daar trapt hij mee naar iedereen.

Wachtmeister heeft een hard gezicht, Daarbinnen brandt geen enkel licht.

Zijn oogen zijn zoo koud als ijs;

Die weten niets van 't paradijs.

Wachtmeister, staak die willekeur;

Jouw oordeel reeds staat voor de deur...

Wachtmeister!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(12)

Klein nachtgebed

DIE met mij op dit smal perron belandden:

Waarheen zijn zij vertrokken; welken prijs Betaalden zij; was het hun laatste reis?

Zoo neem, o God, hun geest in Uwe handen!

Waar bleef de Fries, Chris Kerkhof, waar Frans Tempel, De musicus; waar Martens, de student?

Hun wegen, Heer, zijn U alleen bekend!

Doch stel hun dood èn leven ten exempel:

Dat wij het vuige dreigement niet vreezen, 't Verraad verachten, lafheid in den strijd Ontwijke' en, 't goddeloos geweld ten spijt, Kracht putten uit den martelgang van dezen.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(13)

Terug van het verhoor

MEENT niet dat hem dit ijzeren geweld Van grendels en van sloten heeft bedrogen, Dat hij zich zelf om voordeel heeft belogen;

Tot schreeuwens toe, tot bijtens toe gekweld Heeft hij, trots smaad en slagen ongeteld, Het hoofd geen zier voor zijnen beul gebogen En lot en leven in zijn hand gesteld.

O, spot niet met het water uit zijn oogen Dat, broederlijk vereenigd met zijn bloed, Hem afdroop van de kin op borst en voet;

Geslagen als eens Christus is hij weer gekomen En zonder meer weer in zijn cel gezet.

Ik heb zijn hoofd genomen en gebet;

Zwijgend zijn borst met bloed beschreid ontsmet En vlek na vlek den celvloer afgenomen.

Hij slaapt nu; o, 't is ver met hem gekomen;

En 't is drie uur; en langzaam krimpt de tijd;

Maar ook in slaap sterkt hem zijn zekerheid:

Dat wat hij lijdt een ander wordt ontnomen.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(14)

De Crocus

DE gure wind blaast sneeuw en hagelsteenen Over den muur en stom als een kanon, Met de eerste crocus tusschen zijne beenen, Staat de wachtmeister midden in 't gazon En hoedt de Joden als een troepje ganzen, Maar op hun knieën, door het natte gras;

Ik zie hun ruggen van den regen glanzen En peinzend op de wegen van hun ras Tuur ik, terwijl zij zwijgend in hun doem 't Gazon van hout en dorre bladeren zuiv'ren, Naar eenzaam deze kleine voorjaarsbloem En voel een weemoed maatloos mij doorhuiv'ren.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(15)

Zijn bloed is nog niet droog

ZOO staat het vuig verraad dier Nederlandsche neven Dan ook weer schuldig aan den dood van dien trawant Die, door de horden naar het Binnenhof gedreven, Geen and're schuld kon worden aangewreven

Dan slechts zijn liefde voor 't rampspoedig vaderland.

Onzaal'ge tijd, waardoor de kwaadste geesten spoken, Waarin het kromme recht en 't Recht wordt krom gesproken En 't bloed der edelsten blijft krijten hemelhoog!

Rond middernacht werd plots zijn sluimer onderbroken;

Hij ging en viel; zijn bloed is nog niet droog.

Alleen een meeuw die Hollands kust bevloog Zag uit een duinpan wéér een salvo rooken!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(16)

Dezelfde staat

ZIE, aan jouw graf sta ik en aan jouw wieg, Asch in den mond nog, tranen in de oogen En wacht jouw geest hier die mij niet bedrieg' Opdat de hoop zichzelf niet zie bedrogen.

Want voor jòu, broer, herkleedt zich de natuur, Zit daar die vogel luide te betogen

En klimt de wingerd langs den kerkhofmuur;

Voor jou schrijdt daar die akkerman, omvlogen Door zwermen vogelen, en zaait zijn zaad.

O, graf en wieg, het is dezelfde staat.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(17)

Het zeegeruisch

't GERUISCH der zee, gelijk een bosch vol wind, Heeft me als het nacht werd dikwijls meegevoerd Van 't harde bed, waaraan mijn lijf gevloerd Den hekel kende van 't verwende kind Naar kamers waar men samen was bij weeld' Van warmte, lamp en spijs en waar tot slot - De handen samen voor den sterken God Terwijl de slaapwind 't goede huis omspeelt - De nacht nog werd geprezen om den dag.

Hoe schrijnend dan, wanneer ik uit dien waan Weer te beseffen kwam: mijn kwaad bestaan;

De nood; de nacht; het stroo waarop ik lag;

De vele slapers rond me en 't doodsgebaar Dat naar hen tastte, raadselig en blind....

En 't zeegeruisch? o, ieder bosch vol wind En elke boom ontvoert mij nù naar daar!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(18)

Tot Jezus Christus

LAAT ons ootmoedig tot Uw Almacht spreken Want wij zijn moe, Heer Jezus, moe en wond, Moe van het hart en doodmoe van gebreken, Moe van de bitterheid van onzen mond En moe van schaamte en eindeloos begeren;

Van dragen moe, van ied're schouderwond En moe van U, Heer Jezus, hoe wij 't keren.

Gij werdt ons zwaar, maar toon ons Uw verbond En laat ons troostend van Uw teeken leren, Vóór nog de wilde zwanen herwaart keren Waar rosse vlammen uit de puinen slaan En droef en moe - een groen gelaat vol zweren - De hemel glimlacht naar een moede maan.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(19)

Der wereld zware nood is over

HET was een nacht als na een regen Waarin ik stram mij vond gelegen.

Ik zag door takken en door grassen, Die rond mij waren dichtgewassen, Een groene schijn van water leken En met een snik de sterren breken.

De wind ging zwaar door de platanen;

Ik had een zilten smaak van tranen.

Terwijl ik langzaam mij ontdekte En huiverend de handen strekte Naar iets dat, binnen mijn verlangen, Gelijk een vrucht was blijven hangen, Voelde ik aan hun vertraagd gebaren Dat zij mij vreemd geworden waren.

Wat is gebeurd? trachtte ik te denken, Toen dáár een hand begon te wenken En ginds een hoofd kwam opgerezen Naast nóg een hoofd en nóg een wezen.

De nacht, zon ik, zal dra voorbij zijn;

En warm in mij ervoer ik blij zijn Om een gedicht dat ik zou schrijven, Een tragedie in veel bedrijven,

Waarna 'k mijn hoofd weer nedervleide.

En 'k droomde door: ik zat bescheiden Met moeder bij een roemer moezel, Toen 'k eensklaps uit dien zoeten doezel Gewekt werd door een hijgend spreken, Door hier en daar een takken-breken;

Dan, op mijn knieën recht gestrompeld, Hoorde ik van mond tot mond gemompeld:

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(20)

Der wereld zware nood is over;

En iemand dichtbij in het loover Zei zacht tot mij: wij zijn herboren, En aan mijn oor: wij ademhalen En alle tranen zijn bevroren In het gezang der nachtegalen.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(21)

Vaderlandsche psalm

WIJ zijn getooid met bloemen en met wonden En keren huiswaarts uit den laatsten slag:

Slachtoffers van Europa's laatste zonde En zwaluwen ook van zijn eersten dag Waarop de geest, zooals de boer zijn velden, Weer kalm zijn akker ploegt en 't uitgestrooide zaad, Gekiemd in 't bloed van martelaars en helden, Mèt druiven, koren, melk en honingraat Tot voedsel rijpt voor millioenen monden Die, lang onterfd van hun rechtmatig deel, Hun heil in onheil slechts en nooddruft vonden, In 't loos alarm van een ontaard krakeel. - In leuzen vluchten wij noch ook in lofgezangen;

De wonden die ons tooien zijn de prijs Voor dagen nieuw en zwanger van verlangen:

Wij keren weer, nog niet naar 't paradijs, Doch reeds uit puin en gruis en de ongenade Van broederjacht verlost en rechtsgepluis, Met heimwee en met ballingschap beladen Ten drempel toch van dat godvruchtig huis Waar Sweelinck zong en bij zijn diepe orgeltonen De ziel van Neerland zich in Grotius oversteeg En in 't psalterisch lied van zijn vermaarde zonen, In verf en steen, zijn stem en klaren spiegel kreeg;

Waar Vondelen, de ziener en de Christen,

Zijn veder doopte in 't IJ en dieper dook zijn geest Toen uit de watervont hij fraai den parel vischte Waarvoor men 't àl (nog steeds!) met winst verliest.

Tot u, vroom huis van Rembrants Emmausgangers, Keren wij in als vogels naar den boom

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(22)

En drinken, bouwers, beeldenaars en zangers, Ons aan uw waters wijs weer, aan uw hemel vroom;

Het Recht wordt recht voor zienden èn voor blinden Waar vorst en knecht in vrijheid ademhaalt

Die, aangedragen op de Pinksterwinden

Waarin Gods wan ons want en ons zijn molen maalt, Het denken louteren zal en 't willen stalen

Totdat, gewonnen onder zon en zomerwolk, 't Gevleugeld licht in ons der Duif zal dalen En ààn den schouder van een heerlijk volk.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(23)

Duiven

NIET om gewijd of ongewijd symbool Houd ik van duiven; noch omdat op school De duif mij dikwijls als model moest gelden;

Dat men mij vrij den duivenmelker schelde:

Ik houd van duiven, en wel even boud Als gij, Anselm, van goede verzen houdt, Mijn zus van paarden en mijn broer van honden.

Ik heb de duiven altijd duifsch gevonden

Zooals de duivels duivelsch en de Duitschers dom;

Vraag, bid ik u, dus liever niet waarom Ik duiven houd, waarom geen witte pauwen, Of, indien wit te wit is, dan geen blauwe;

Of waarom niet een groene papegaai.

De voorkeur vraagt niet en is even taai Als teeder, Anselm; lààt mij mijn gebreken En, àls ik spreken moet, van duiven spreken, Want duiven en geen pauwen hebben 't mij gedaan;

De trippeldans en niet het trotsche gaan;

De tuimelvlucht en niet de sleepgewaden Dier schemerige prinsen langs de paden;

Het koeren en het spiegelen in de bron

En niet de rauwe kreet, de schrik van het gazon.

Als ik een Geest moest prijzen, zou ik prijzen Hem die uit rozen, sneeuw en parelgrijzen De duiven schiep: het kanten broekje wit Onder het frakje dat, voornaam van snit, Het borstje bloot laat en parmantig open, Op pootjes als van bessensap bedropen;

En dan in het fraai en frank geheel die drang, Dat voetenvier, dat vleugelenverlang!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(24)

Zoo, als 'k een Geest moest prijzen, prees ik dezen Die, in het oerbegin, in zóó'n klein wezen

Het klaar staan schiep voor zeg maar welke reis....

De duif gaat voor en dan naar 't paradijs!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(25)

In medio ecclesiae

WIJ komen langzaam slechts tot dit beseffen, Dat God niet ver is; dat de naaste buur,

Dien wij soms op een Zondagmorgen treffen, - Zijn groet schalt langs den ouden kerkhofmuur - Dezelfde God is, dien wij gaan aanbidden.

O, laat het dan in geest en waarheid zijn Want tot getuigenis rijst in ons midden - In medio ecclesiae - zijn rustig brein.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(26)

Ahasverus

AHASVERUS, zei hij, de wandelende Jood, En schoof op zij toen ik vannacht mijn deur ontsloot En zijn gestalte heel den drempel dekte,

Die van nabij nu zeer mijn meelij wekte.

Kom binnen, sprak ik, doch slechts voor een nacht, Omdat Ahasverus nog nimmer zegen bracht Aan wie ter wereld hem een leger spreidde;

Doch, om den nood waarin hij wordt geacht,

Moet men den mensch soms van zijn invloed scheiden.

Dien zelfden nacht trof het dat, uit de naaste stad, Christus den weg afkwam en om een rustplaats bad En 't eenig bed zoo zwaar beslapen vindend, zeide:

Voorwaar! voorwaar! men moet den mensch soms scheiden Van zijn vervloeking om den gast; want méér

Is het, ter liefde Gods en tot diens eer Zijn vijand dan God zelf een bed te spreiden;

Waarna hij, na een lange blik op Ahasveer, Ontroerd in zijn gedachten, dacht ik, scheidde.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(27)

Emmausgangers

DAUWTRAPPERS schenen het, zoo vroeg op pad, Voor dag en dauw vertrokken uit de stad,

Of lieden die een dag uit visschen gingen;

Doch, wie kon luist'ren, hoorde vreemde dingen En de een geloofde maar de ander niet.

Met zijnen dood, zei die, is 't al geschied, Ons deerlijk, man voor man, de kruin geschoren.

En de ander sprak: mìjn hoop is niet verloren!

En plukte een bloem en nam die in den mond.

Het woord der vrouw is een te onvaste grond, Ging d'eerste voort, om veilig op te bouwen, Men zou met de eigen oogen moeten schouwen.

Misschien, zei de ander; en zijn aangezicht Werd door de bloem in zijn mond plots zeer licht, En ik herkende in hem zijn tegenhanger:

Den schemermensch, den eeuwigen Emmausganger.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(28)

Bij 't vuur

EEN dapper man voorwaar! staat daar bij 't vuur En laat zich door een dienstmaagd ringelooren;

Van veel verdriet draagt zijn gelaat de sporen En dieper wordt het uur....

En andermaal komt hem een dienstmaagd storen:

Ook gij! ook gij! Hij vloekt en hij kijkt zuur, En wil van God noch Galilea hooren En keert zijn gram gelaat ten muur.

Dàn, uit het woest getier der bende rond het vuur, Treedt plots een lange soldenier naar voren Die door een zuur gezicht zich niet laat paaien En spreekt: (en toont zijn oor) zie hìer, Dit oor, door jou zoo links geschoren, Zal jou nog tranen kosten, bruur....

En nu? laat nù de haan maar kraaien!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(29)

Petrus

DE oude visscher stond daar oog in oog Met den verrezen Christus, die hem vroeg:

Simon Johannes.... (en een bleeke vogel vloog, Een zeemeeuw, scheerend rond den boeg Der sloep) Simon, hebt gij me lief? - O, Heer, - En Petrus hand wees naar 't ontstuimig meer - Zóó zeer!

En andermaal vroeg de Verrezene:

Simon Johannes-zoon, hebt gij mij lief?

Waarop de visscher, de nu wat verwezene, Zijn blikken langzaam naar den hemel hief - De ruimte met de hand doorwuivende:

Zóó lief!

En voor de derde maal vroeg hem de Heer: O, gij Simon Johannes-zoon, mint gij mij méér dan dezen?

Toen lei de man, die d'eerste Paus zou wezen, Simpel zijn hand aan zijne linker zij - En schreide.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(30)

De Menschenvisscher

O PETRUS, woeste man, bedwing uw kling Maar steek uw vinger door den Visscherring En huw de zeeën en de tijden,

Waarvan geen kling of scherpgewet geding, Hoe fel ze ook snijden,

U, Menschenvisscher, in der eeuwigheid nog scheiden.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(31)

Petra

GIJ, Hoofd van Petrus, wees nu trotsch!

Droeg Atlas heel de wereld op zijn schouder:

Gij draagt hem op uw kruin, granieten Rots, En zijt de zetel Gods

Die wankel wordt noch ouder!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(32)

Meer van Genesareth

WIJD Petrushart: meer van Genesareth, Vol storm, vol schuim eens; nu glad spiegelbed Der Heilsbark van den Mensch van Nazareth;

Hemelblauw water, grondelooze hemel, Krioelende van 't levende gewemel Der millioenen visschen. - Mijn gebed

Geldt nu alle Engelen om, vóór de netten scheuren, Met man en macht aan boord den rijken buit te sleuren!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(33)

Dixit insipiens

IK zag het leven en ik vond het zwart:

Zwart van de moedermelk en zwart van smart;

Zwart van de dwaasheid en de wijsheid van het hart, En zwart van moeheid; zwarter nog dan zwart Van het wit der oogen en het wit gebit.

En ik, - hoe raad ik hoe dit alles zit -?

Sprak zwart tot God: o Gij, tot Wien ik bid, Houd mij Uw spiegel voor, Uw zuiver wit!

Als ik een God was, of misschien een zot, Zou mij de barre nood der stervelingen

Niet waar ik ga en sta zoo wild te kele springen;

Dan speelde ik op de lier of stuurde een wolkenvlot Door alle hemelkreitse' en sterrenwervelingen, En, mij vermakende met zooveel hemelingen,

Weidde ik mijn lammeren en prees misschien mijn lot.

Een witte sleep van langgehalsde zwanen, Hun schemerende weerschijn meê door 't nat;

En boven mij, langs grondelooze banen, De lucht van 't draven der motoren zat.

Zoo leeft het leven; wanen baren wanen;

En 't schoonst' zou nog de hemel zijn door tranen!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(34)

Ik zit in 't aanschijn van mijn God en voel mij ouder worden En rijpen; als ik in de boeken lees verstomt hun taal

En ruik ik bij het bladeren hoezeer zij reeds verdorden.

Zijn zij de vaalt waarop ik zit? van de gebroken schaal De scherven die mij schuren? zijn zij misschien mijn kwaal?

Ik zit in 't aanschijn van mijn God die mij met onderscheid omgordde.

Een Engel zijn is niet de hoogste deugd - Hij mag dan Gabriël of Michaël heeten;

Ik heb een mensch gekend die, van zijn prille jeugd Tot in zijn ouderdom, zijn knieën heeft versleten En 's levens bitterheid ten bodem toe geteugd Om deze deugd: zich slechts een mensch te weten.

Eens blies ik bellen uit het zeepsop in de vont

Waaraan mijn moeder kleertjes wiesch. Thans schrijf'k gedichten;

En alles rond mij spat zooals het altijd spatte.

Alleen mijn moeder wascht niet meer. Om al der wereld schatten Wou 'k dat ik wist dat zij hier bij mij stond

En naar mijn kinderspel nog mild haar blikken richtte.

Ik zie: de blaren vallen reeds, 't korten der dagen Bedroeft mijn geest en in de tuinen geurt de dood;

En vogels, zwijgend op den wind van hier gedragen, Maken de aarde eenzaam en de hemel groot.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(35)

Annas-Caiphas

VEROORDEELD eerst door Annas-Caiphas, Door dien schijnheiligen gezichtensnijder En kleerenscheurder van het verworpen ras: - Verstooten God, o, weergalooze Lijder, Ook wìj zijn dóór en dóór verschroeid als gras En vallen door Uw vingeren als asch - Als Annas-Caiphas.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(36)

Verwelken

IK heb den dood geroken in de rozen En daarom vroeg een and'ren weg gekozen Om ongehinderd naar mijn werk te gaan;

Maar alles sinds ziet mij gebroken aan

En 'k kan den stervensreuk niet meer ontkomen Die uit de rozen ademt en de boomen,

En 't boek waarin ik lust'loos bladerend lees.

Verwelkend als het gras is alle vleesch En alle ding: de inkt op het papier;

De hand die schrijft, dit schrijvend schildpaddier En op zijn rug - de vlinderende elf:

De levende, de doodsgedachte zelf.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(37)

Bij de Sterre der Zee

EEN oude vrouw, een teeder handgebaar;

Een schuchtere en verschoten bloem Legt versche kelken op het pronkaltaar Der Lieve Vrouw; ik noem

Haar naam niet: wind is alle roem;

En alles, alles, alles gaat voorbij:

De hand, de bloem, het altaar en ook zij.

...

Maria, bid voor mij!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(38)

De wijn in water veranderd

MIJN tortel en mijn troetelke, sprak hij En toen het feest had uit -

De wijn gedronken was waarvan de Stem zacht zei:

Zij hebben geenen wijn meer tot besluit - Viel lamplicht over tafel, over bei

Hun hoofden;... en wat zag ik door de ruit?

De Heiland zelf, die stond er machtloos bij.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(39)

Stervende boer

EEN harde en behaarde boerenhand

Kwam tastend uit den hemel van het ledikant En scheidde de gordijnen;

En naar zijn hand ziend' - hun ivoren lijnen In 't licht der nachtkaars, - riep opeens zijn stem, Het hoog, ijl schreien van het kind in hem:

Ik zie de zon al schijnen!

En nog één tel zag ik de gouden weerschijnsvonk

Der kaars die op den nagel van zijn grooten vinger brandde;

Toen viel de hand, de vonk en vouwde ik zijn handen.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(40)

Vergankelijkheid

EEN troost'loos oord waar, tusschen tempelzuilen, Roofdieren van 't verzengend zonlicht schuilen, Tot nacht en koelte hun begeerten wekt

En dier na dier de sterke lenden rekt Om brullende de vlakten in te stormen:

Ik zie de ruines, de vergane vormen

Van grootheid: de obilisk, de sphinx, het koor Der zuilen en den tempelboog waardoor, In hitte en zand, een doelloos vogelspoor De heirbaan teekent van verslagen legioenen....

Vergank'lijkheid, ik zocht uw vizioenen

In 't gapend bekkeneel van mijn gestorven hond:

En zie, en zie, en zie: ik vind ze in eigen mond.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(41)

Oud strijdlied (tegen de Mooren van morgen)

BLAAST Heer Roland weer den horen Dat het pairs en prinsen hooren En de koning in den zaal:

Spring dan, edel tweelingstaal;

Springt dan met uw sneeuwen sneden Bliksemend weer uit uw scheden - Gij, Joyeuse en Durendaal!

Blaast weer Roland door de dalen Dat zijn bloed in purp'ren stralen Uit den mond spat der bazuin:

Rijs dan in uw rusting, ruin;

Rijs dan, schimmel, witte krijger En gij, sterrenhapper, steiger Hoog met uw gepluimde kruin!

Schalt de noodhoorn langs de velden Waar het edel bloed der helden Zal verstommen nimmermeer:

Rukt dan dapper in 't geweer;

Volgt den tros van Charlemagne Met de prinsen van Oranje En trekt fel met hen van leer!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(42)

Slaat den vijand, slaat den booze In een wildernis van rozen, In een storm van bloed en schuim - Slaat u door en wijkt geen duim Tot de helmen en kurassen Zilver uit de bergen wassen Met de lansen in het ruim!

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(43)

In mentis excessu

ZOU ik om dit verwelken moeten treuren?

Om elk gesterf mij steken in den rouw?

Heb 'k niet genoeg aan 't eigen zielsgebeuren, Aan 't eigen hartsgebrek? Kom in 't getouw, Mijn ziel, mijn al en staak voortaan uw kermen;

Uw dak is lek en, bij dit buiïg weer,

De winter voor de deur; de spreeuw gaat zwermen En 't pijnbosch kreunt van een al oeroud zeer.

Bepaal u allereerst tot slechts de essentie Der dingen in u, want de kern zijt gij;

Wat hapert er aan de eigen existentie?

Het fundament? De sluitsteen? Of die beî?

Hebt gij uw maat vol bakmeel en uw kruiken Vol olie? Is er zuurdeeg? Is er zout?

Kom, is er kans op paling in uw fuiken, En is er voedsel voor uw haardvuur, hout Dat, kachelklaar gekloven en op hopen, Druipend van hars uw opslagplaats doorgeurt?

Want wie bij sneeuwval nog om hout moet lopen, Heeft reeds te laat zijn ongerief betreurd!

O, laat aan and'ren, aan 't bedrieglijk later Vooral, de voorzorg niet, 't wie -knapt- het op;

Heb, als de vorst invalt, uw eigen water En wijt die weelde aan slechts een strooien pop.

Is dan uw dak gedekt, uw voorraad onbekrompen, Zoo zingt gij het wel uit. En spruit weer 't nieuwe gras:

Loop dan het voorjaar vóór met bloemen in de klompen, Met al de sterren van den hemel op uw jas.

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

(44)

Colophon

EILAND DER EENZAMEN, gedichten van een gevangene, ontstond, ondanks het strafmatig schrijfverbod van den bezetter, in den herfst en winter van 1943-1944, als spijkerschrift in de gevangenissen van Maastricht, Haaren en Scheveningen en werd, door den schrijver herschreven, door den Uitgever Winants te Heerlen in 1946 uitgegeven en gedrukt in een oplage van 1100 exemplaren, op de persen van Drukkerij Bykorf, Gebr. van der Meer te Schaesberg.

In een oplage van vijf genummerde en geteekende exemplaren is een afzonderlijke editie verschenen.

No. 1 is eigendom van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden.

No. 2 is eigendom van Zijne Eminentie Johannes, Kardinaal de Jong.

No. 3 is eigendom van Zijne Hoogwaardige Excellentie, Mgr. J.H.G. Lemmens.

No. 4 is eigendom van M.F.G.M. van Grunsven, Burgemeester der Gemeente Heerlen.

CUM PERMISSU SUPERIORUM

Jacques Schreurs, Eiland der eenzamen (gevangenisgedichten 1943-1944)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Want wij zijn steenen en ons hart versteend En als Servaas en niet zijn dor gebeent' Ons door een groote glorie zou verbrijzen, Zullen, vermorzeld, we' uit ons puin verrijzen -

Wie zal de uren tellen welke zulk ene comediénne, die wel niet de naam had de Lieve Heer van zijn kruis te bidden maar die dan toch, uit kracht van een afschuwelijke levensleugen,

Naar dit heiligdom, dat als werkstuk van een suikerbakker geen slecht figuur zou slaan, ondernamen wij, nadat de schilder zijn wagen onder de stoffige accacia's van een pleintje

(Onderwal, nadert de stoêt: voorop St. Michaël met den draak; dan, op een wit paard, de bisschop Remaclus, die het Allerheiligste draagt; daarachter koning Swentibold met zijn

hij staat, als een boer op zijn spade, zes dagen geleund op zijn zwaard, zijn mond met mysteries geladen, zijn hand om zijn raafzwarte baard; - zijn grondelooze oogen branden

RUIM VOORPLAN, DAN TRAPPEN NAAR EEN WIJD STRAK ACHTERVLAK, WAARTEGEN EEN MAJESTUEUS, PAARS KRUIS EN AAN ZIJN VOET, ALS MOEDER DER VOLKEN, IN EEN WIJDSCH PAARS GEWAAD OVER WIT KLEED,

gebouwd zijn uit den was der schoonste, roode rozen, als op geen Grieksche bergen staan te blozen maar in den lusthof van Gods Kerk en in haar schoot Dan wordt het Leven schoon,

Gezegend in dit licht, dat zacht komt dóórgebroken En stil zijn milden val van gouden tranen schreit, En in de bloemen, die ik alom weet ontloken En in mijn kleine ziel, die U