• No results found

De heks van Moerbach

Er was eens een grootvader, die machtig verhalen kon. Of dat kwam omdat hij altijd

deftig in rok ging en met een wonderlijk schip van een hoed op zijn hoofd, weet ik niet. Zijn nog volle haardos was wit als sneeuw.

Naar mijn lengtemaat van toen gemeten, was hij heel groot en ik herinner me nog, dat ik met mijn neus precies tot aan zijn zakken reikte, die dikwijls naar appels roken en soms de wonderlijkste dingen bevatten.

Mijn eerste ontdekkingen moet ik in die zakken gedaan hebben, mijn eerste verrassingen moeten daar zijn ontsprongen; en wanneer het waar is, dat de wijsheid uit de verwondering geboren wordt, hoeveel schatten zou ik dan aan die zakken verschuldigd zijn! Ik ontdekte er het vuurwapen in de vorm van een kermispistooltje, dat een knal gaf en in mij het instinct van de jager wekte, en op zekere dag ontdekte ik er een porseleinen beeldje, dat grootvader ‘de heks van Moerbach’ noemde - en luister nu wat hij erover vertelde.

Daar woonde eens, in het stadje Moerbach, een dikke pasteibakster, waarvan opeens de roep door het land ging, dat al wie van haar pasteien at, weer helemaal jong werd en kromme rug noch dood meer hoefde te duchten.

Nu bestaat er voor wie beroemd of rijk willen worden niets kostbaarders en aangenamers dan zulk een algemene roep.

Om roem of rijkdom echter maalde de pasteibakster van Moerbach, die een verstandige vrouw was, niet. Alleen maar om vreugde in haar arbeid en om de geheel onverwachte zegeningen ervan voor de mensheid. Er waren mensen, die het, vanwege het landsbelang, dat zij ermede gemoeid achtten, erg dom of tenminste vreemd van haar vonden, dat zij haar winkel niet uitbreidde of haar pui vergrootte; maar diegenen, die er haar over onderhielden, ministers en anderen, liet zij meestal even wijs als zij waren. Aan de een of ander deelde zij wel eens en passant als haar mening mede: dat ieder zijn maat moest kennen; want geen zegening, hoe groot, die niet in een vloek kon verkeren. En in dit alles betoonde de pasteibakster zich zeer zeker een wijze en ook sterke vrouw.

Alhoewel keizers en koningen bij haar voorreden en haar onder de meest vleiende bewoordingen hun gunsten zochten op te dringen, bleef zij zonder aanzien des persoons onherroepelijk bij haar besluit om, voor zover haar voorraad, die immers niet onuitputtelijk was, strekte, allereerst diè klanten te gerieven, die, reeds lang voordat de uitzonderlijke uitwerkselen van haar pasteien beroemd geworden waren, een uitstekende bakster in haar gezien en haar met hun klandizie begunstigd hadden. Daarna kwamen de andere pasteibakkers van het stadje aan de beurt, die allen zonder uitzondering brodeloos geworden waren, en vervolgens op de rij af de overige inwoners van Moerbach, rijk en arm.

Dag en nacht stond haar winkel open om de aandrang te verwerken en de handen der pasteibakster schoten overal tekort. En met welk een wonderlijk resultaat! Haar zelf bleef al minder en minder tijd over om er zich in te verlustigen, maar de kranten van alle landen schreven over Moerbach als over het nieuwe Jeruzalem, waar de belofte aan Zacharias in vervulling zou zijn gegaan: ‘vol zal de stad zijn van jongens en meisjes, spelend in haar straten.’

Van alle oorden der aarde kwamen in grote drommen zowel levenszieke als levensmoede mensen zich koesteren in die aanblik van almaar stoeiende en zingende kinderen en waarlijk! een stukje hemel was op aarde gevallen; pelgrims, die bij duizenden wederkeerden, spraken over Moerbach als over het hervonden paradijs, waar een goedige, breedgeheupte pasteibakster moederde over hummels en dreumesen en in de korte verademingen, die zij zich gedoogde, soms kwam luisteren naar de volksmuziek op het plein.

Maar ook aan deze geluksstaat kwam helaas een vroegtijdig einde.

Het is reeds lang, zeer lang geleden, dat de laatste inwoner van Moerbach nog watertandde naar de pasteien van Moeder Lutz en de wereld van heden is Moerbach totaal vergeten.

O, die duivel! zult gij nu zeggen: die eeuwige spelbreker!

Goed! maar laten wij er de duivel vandaag even buiten - omdat die een toch al te gemakkelijk middel gebleken is om de mensen te verschonen - en liever de aandacht vragen voor de ziekte, waar Moerbach aan te gronde is gegaan: een zeer menselijke ziekte

weliswaar, maar die dan toch haar noodlottige geschiedenis heeft.

Ofschoon ik in de medicijnen niet erg onderwezen ben, meen ik, dat zij als complex in de boeken vermeld staat als Infantilisme.

Tegen de uitdrukkelijke vermaningen van Moeder Lutz in, om toch vooral niet over de schreef te gaan en maat te houden met de pasteien, begon de ellende, bij de pastoor van Moerbach nog wel, met een acuut geval van kinderachtigheid, die, toen zij door de geleerden ontleed werd, ook nog ten zeerste aanstekelijk bleek. Alle middelen, die men ertegen te baat nam, faalden en om de besmetting te weren was men te laat. Want spoedig al bleken diegenen, waarmede de pastoor het aan de stok had gehad - en dat was ongeveer de ganse bevolking van het stadje - zwaar door de ziekte geïnfecteerd.

En daarmee was het onheil niet meer te stuiten; in een ommezien van tijd ging Moerbach te gronde en een schone illusie behoorde daarmee alweer tot het verleden. En Moeder Lutz, de pasteibakster? zult u vragen. Wel, die moet - en daarover zouden wij ons allemaal nog een beetje moeten schamen! - naar de zeden van die tijd, van tovenarij beschuldigd, in een bijzonder, door de koning zelf voorgezeten, rechtsgeding veroordeeld zijn geworden en op de markt van Moerbach publiek zijn verbrand.

De ruiter

Een man zou op reis, maar voor korte duur:

Hij leidde zijn klepper van stal; De moeder kookte de pap op 't vuur,

De kinderen maakten geschal. De ruiter reed door een lichte dag,

Daarna door een donker woud; Daar klonk opeens een storend gelach

Uit een deur - en die deur scheen van goud. Wiedaar? riep de ruiter vanaf zijn paard;

Wiedaar? kwam een stem weerom; Goed volk! sprak de man en trok zijn zwaard;

Maar toen bleef de eenzaamheid stom. De ruiter bond zijn paard aan een boom;

At daar wat zijn vrouw had bereid;

De zwoelte en de eenzaamheid maakten hem loom En hij sliep maar hoe lange tijd?

-Toen de slaper ontwaakte was 't nacht noch dag, Rond hem wies een hemelhoog gras

En achter hem onder een eikeboom lag Een verschimmeld paardekarkas. Hoe nu? vroeg de ruiter en tastte in 't rond;

Hoe nu? weergalmde het woud. En de man die zich zelf na jaren hervond

Was verwilderd, sneeuwwit en zeer oud.

Met moeiten slechts en na lange duur Kwam hij op een avond weerom;

In zijn huis stond een oude vrouw bij 't vuur: Maar hoe eenzaam, hoe nors en hoe stom! Hij zette zich moede op een stoel bij de deur

En vroeg om een lepel pap;

Hij kreeg zijn deel in een kom met een scheur En een slaapplaats onder de trap.