• No results found

Er was eens een kraai, die dacht dat ze erg mooi was; de mooiste kraai van de toren.

Theodora heette zij.

Waar zij, de onogelijkste en zieligste van allen, die gedachte vandaan haalde, valt kwalijk te verhalen. Gebrek aan zelfkennis echter neemt men overal waar en de oorsprong ervan is bij kraaien soms even moeilijk na te gaan als bij mensen.

Misschien ontleende Theodora haar mening aan de manke poot, waardoor zij onder haar soortgenoten nogal afstak, of aan de omstandigheid dat zij langer dan anderen in het nest gebleven en door haar ouders vertroeteld geworden was. Wie zal het uitmaken? Zeker is, dat iemand soms maar een kleine reden behoeft voor een grote waan.

In het feit, dat zij door de oudere kraaien verschoond en door de jongeren een beetje met medelijden behandeld werd, vond zij eerder een bevestiging van haar eigen dunk dan iets anders en tot in de voedselraad toe, waar zij zich immer apart en afzijdig hield, waande zij dat zij de toon aangaf en er naar haar geluisterd werd.

Vanzelf gaf zij zich nimmer over aan het spel der jeugd en voor de buitelingen van haar leeftijdgenoten had zij enkel dat misprijzen van diegenen die oud zijn voor hun jaren en gebrek aan ernst, ook onder

kraaien, als het ernstigste van alle gebreken willen zien aangemerkt.

Toen nu het voorjaar aanbrak en alle kraaien plotseling verliefd werden, bleef Theodora - o wonder! - daarin niet ten achter, integendeel. Ook zij kreeg het op haat manier op de heupen; maar wanneer haar stem ook nu en dan oversloeg van emotie, wist zij haar eigenlijke gronden onmiddellijk door een trucje te bewimpelen en nog altijd precies die wijze gereserveerdheid te betrachten, welke zij meende dat zij aan haar schoonheid verschuldigd was. Terdege dan wachtte zij zich voor de algemene hofmakerij, waaraan zelfs haar eigen ouders zich niet ontzagen mee te doen toen de liguster begon te bloeien; en het waren slechts duistere bedoelingen, die de anderen door haar in de schoenen geschoven kregen als die, twee aan twee soms slippertjes maakten de eindeloze hemel of de eenzaamheden der omliggende bossen in.

Dat was niet mooi van Theodora, maar wat maalde zij er om! Voor haar stond intussen geen ding zó vast als dat geen enkele kraai van haar toren de moed op zou brengen haar het hof te maken en dat de ware Jacob van zeer ver zou moeten komen, van over de vier rivieren allicht, en dat hij niet minder dan een prins van den bloede onder de kraaien zou zijn. Intussen kregen de anderen het reeds druk met nestelen en bouwen en de acacias moesten het ontgelden. Tegelijk ook sleten de eerste verliefdheden onder de dagelijkse sleur en hier en daar al waren er die op eieren zaten zonder dat voor Theodora de verwachte prins was komen opdagen.

Echter voelde zij zich in het minst niet teleurgesteld,

wel een beetje verwaarloosd, vooral door haar ouders, die de handen opnieuw vol werk hadden gekregen en zich van haar afmaakten door te zeggen dat zij de leeftijd had. Niemand evenwel was daar meer van doordrongen dan Theodora zelf, die zich, omdat zij zich allengs een gedegen maat van nuchtere wijsheid verworven had, gemakkelijk wist te troosten met de zekerheid, dat alle dingen hun tijd hebben en met deze voorsprong, die zij in ieder geval op de anderen had, van meer tijd te kunnen besteden aan de opschik met minder trubbels aan haar hoofd om in haar onderhoud te voorzien. Het merendeel van haar zusters vond zij dan ook maar arme sloren, en wanneer zij een kersentijd later een paar onder haar alweer op eieren vond, kon zij niet nalaten meewarig het hoofd te schudden en over zoveel gelaten onderdanigheid haar particuliere gedachten te koesteren.

Nu gebeurde het op zekere dag dat de ganse toren in rouw gedompeld de arme vrouw Kroezen betreurde, die, in een onweer om voedsel uitgevlogen, dodelijk door een hagelsteen getroffen werd. Twee, drie dagen zag men de weduwnaar radeloos over de bossen vliegen en zich dan - omdat de droefheid in dit leven nu eenmaal even onbestendig is als de vreugde - van lieverlee weer in zijn lot leren schikken. Het was een beste die van mij, zei Hans Kroezen, die al een kraai op jaren en niet meer zonder ervaring was, maar alla, de zon kan daar niet om stil blijven staan! En op een voormiddag in de zomer, dat ook Theodora toevallig op de borstwering in de zon zat, kwam Hans opeens naast haar zitten; maar bescheiden.

U zijt ook helemaal zonder aanspraak, zei Hans Kroezen, ach ja!

Maar Theodora bleef hem het antwoord schuldig: wat verbeeldt die zich wel! - en trippelde een eindje verder.

Natuurlijk had Hans Kroezen zich als weduwnaar daarop ingesteld en pas toen hij dacht dat de bui over was haalde hij voetje voor voetje de afstand weer in. Hans wist precies wat hij deed toen hij zuchtte. Hij deed het nog eens en toen hij meende dat het nodige medelijden gewekt was, zei hij: de eenzame is te beklagen, ik kon beter dood zijn dan zó. En op dat ogenblik meende Hans Kroezen dat. Het is een groot ongeluk, dat je getroffen heeft, zei Theodora; maar men moet er het hoofd bij boven water houden.

Maar de mijne was een allerbeste, herhaalde Hans Kroezen, één uit de duizend. Kom, kom, zei Theodora, dat zeggen de weduwnaars allemaal, maar niet lang. Eén uit de duizend, bevestigde Hans Kroezen met klem en viel - ja vallen was het! - meteen als een steen naar beneden, vertwijfeld. Dat is voorlopig genoeg, dacht hij; voor vandaag tenminste; en vloog naar de bossen.

De volgende dag zat hij alweer vroeg naast Theodora op de balk, een ietsje dichter nog bij haar, en zei niets. Je moet de veren niet zo laten hangen, begon Theodora en Hans Kroezen dacht: ha! - want dat was precies wat hij verwacht had.

De juffrouw heeft goed praten, zei Hans.

Niet beter dan jij, zei Theodora uit een geest van tegenspraak haar eigen; ook ik ben eenzaam.

En dus ook doodongelukkig, merkte Hans Kroezen op. Integendeel, verweerde zich Theodora.

Omdat u niet weet wat u deert, vermoedelijk, dokterde Hans.

Ik weet niet wat ik nog meer zou verlangen, zei Theodora, ik ben gezond, heb rijkelijk mijn voedsel en ben schoon....

Dat bent u, viel Hans haar bij.

Daarbij geniet ik het zeldzame voorrecht het leven van een hoger plan te kunnen beschouwen dan menig ander, ging Theodora verder.

Dat is zeker een voorrecht, zei Hans, maar u zult mij toch moeten toegeven, dat u eigenlijk toch niet weet waarvoor u leeft. Maar dàt ging een eindje over de schreef, voelde Hans zelf toen het er uit was.

Waarvoor ik leef? stoof Theodora op. Ik meen maar.... deed Hans vergoelijkend. Wat meen jij?

Mag ik u een kus geven, juffrouw? zei Hans met een vleugel naar haar gespreid. Foei! riep Theodora met een fikse klap in zijn richting, is het daarom begonnen, ellendeling!

Daarom, zei Hans Kroezen onderdanig en liet de kop al dieper en dieper zinken onder de verwijten die daarop over hem loskwamen.

De beste van onze toren en van alle torens in de omtrek zie ik niet stààn, ging Theodora met een wit licht van woede in haar kralen verder, en dacht jij, miserabele weduwnaar, dat ik jou....

Ja, dat dacht ik, zei Hans ootmoedig, omdat u toch óók maar een zielepoot bent. Een zielepoot, zeg je; een zielepoot?

Precies als ik, wij varen in hetzelfde schuitje.

Maar daarop maakte Theodora zoveel kabaal, dat nagenoeg alle torenkraaien er aan te pas kwamen.

Ook haar vader en moeder; en haar vader vroeg, vanuit de hoogte nogal, wat er aan de hand was.

Die daar, wees Theodora geheel van streek, naar Hans Kroezen; wat die mij aandoet is met geen pen te beschrijven.

Zo, zei haar vader, en zich tot Hans wendend, vroeg hij: Hans Kroezen, wat heb je gezegd?

Dat wij, je dochter en ik, in hetzelfde schuitje varen en dat wij daarom niet beter doen konden dan.... En vóór de vader van Theodora zich nog een denkbeeld had kunnen vormen, stemden alle kraaien daarin luid overeen, dat Kroezen goed gesproken had en dat dàt de oplossing was.

Als hij nog hinkte, was dat iets anders, verdedigde zich Theodora; maar die lelijkerd hinkt niet eens! Ik kan er me toch moeilijk een poot om breken, verzekerde Hans Kroezen de omstaanders en toen zij ook daarmee hun instemming betuigd hadden, vlogen zij weer ijlings een ieder naar zijn eigen bezigheden.

Theodora heeft de leeftijd, oordeelde haar vader; en ook haar moeder zei dat ze er zich niet langer over bekommeren kon. En ook zij vlogen heen.

Welnu, Theodora?.... vroeg Hans Kroezen, toen de rust was weergekeerd en alleen Theodora daar nog zacht zat uit te snikken op de balk.

Maar het antwoord bleef uit.

En het bleef uit tot op deze dag, waarop voor de zoveelste maal sedertdien de herfstwinden weer om de toren beginnen te huilen en van God en alle goede lieden verlaten, een oude manke kraai over de borstwering hinkt.