• No results found

In het land der kabouters, waar alles nagenoeg in zijn werk gaat als in dat der mensen,

met proportioneel ook dezelfde deugden en ondeugden, woonde eens een

kabouter-huurkoetsier die er al de vóórkomende doopjes, bruiloftjes en begrafenisjes reed in zijn koetsje.

Ofschoon Olle-Bolle, want zo heette de kabouter, dat reeds meer dan honderd jaren gedaan had, was hij toch bij ieder doopje of bruiloftje telkens weer de

gelukkigste en plengde hij bij ieder begrafenisje weer even rijkelijk zijn tranen. En daar was hij trots op, zo trots als een kabouter maar kan zijn! Hoe ouder hij werd hoe moeilijker het hem viel de teugel aan een ander over te laten; doch toen hij tweemaal zijn gouden jubileum gevierd en hij heel kabouterland per advertentie in het dagblad gedankt had voor de overstelpende bloemen en bewijzen van hartelijk medeleven, waardoor de kabouters - speciaal de E.E.H.H. geestelijken - hem die dag tot een onvergetelijke hadden gemaakt, meende hij toch dat zijn tijd gekomen was om op zijn lauweren te gaan rusten en ging hij op een morgen uit zitten kijken naar een opvolger.

Alle kabouters van hoog tot laag, die het vernamen, zeiden echter dat hij het niet doen moest, dat ze aan hem gewend waren met al hun wel en wee en dat hij best nog een tijdje meekon.

Van dit laatste was Olle-Bolle spoedig overtuigd, zodat hij voor de aandrang het hoofd reeds gebogen had toen ook nog de pastoor aanrukte om hem van zijn stap te weerhouden en hem te bewegen zijn ambt nog een reeks van jaren in het belang van kerk en vaderland te blijven uitoefenen. Toen deze bemerkte dat zijn overredingskracht overbodig geworden was, zei hij dat hij dan toch niet voor niets gekomen was en, Olle-Bolle met loftuitingen overladend die zelfs een mèns de oren hadden doen ruisen, speldde hij hem plechtig het erekruis onder de baard en zei toen dat heel kabouterland een Lang zal hij leven zou aanheffen. Wat prompt geschiedde. Tot tranen bewogen door dit even onverwacht als ongemeen huldeblijk, nam Olle-Bolle publiek het woord om opnieuw te danken. Een Lang zal hij leven voor de pastoor besloot tenslotte de korte plechtigheid, waaraan Olle-Bolle, geheel en al verguld en ten aanhore van gans kabouterland, nog de verzekering toevoegde dat, indien het heil van kerk en vaderland ermee gemoeid was, zoals men had laten blijken, hij nimmer zou versagen en hij desnoods zijn eigen begrafenis zou rijden!

Een langdurig handgeklap beloonde de spreker voor deze mannentaal; iedereen knikte en zei dat er goed gesproken was; dat men trouwens niet anders van Olle-Bolle verwacht had!

En zo schafte de kabouter-koetsier zich op zijn oude dag nog een nieuw paard aan. En juist was hij, met het oog op een grondige vernieuwing van zijn bedrijf, met de meester-zadelmaker en wagenmaker in onderhandeling getreden, toen bekend werd dat de zoon van Olle-Nolle, een bijdehandte jongen, van onder de

mensen was teruggekomen en met zware plannen liep. En jawel hoor; een paar weken later had je het al! De kabouters keken zich de ogen uit de kop toen op zekere dag, door zes paarden getrokken, de eerste garage kant en klaar kabouterland binnen kwam rollen die recht tegenover de kerk en het raadhuis werd opgesteld.

De pastoor en de burgemeester schoten gezamenlijk toe om te protesteren; doch de garageman deed alsof zijn neus bloedde. Er waren er meer die het godgeklaagd noemden, dingen die niet te pas kwamen en een ontsiering van het plein. Maar anderen ook weer verklaarden openlijk dat ze het met Olle-Nolle-en-Zoon eens waren, dat er maar eens wat leven in de brouwerij moest komen en zodoende wat meer zaad in het bakje. En het waren de jongeren en die van de vooruitgang die zeiden dat zo'n garage toch heel iets anders was en die vroegen of er nu ook een installatie bijkwam van de Shell met automatische water- en lucht-voorziening en zo! Zeker, die kwam er ook! En toen alles zo ver in kannen en kruiken was, kwam pas het allermooiste, iets waar de meeste kabouters - al hebben zij de naam van heel geleerd te zijn, wat een leugen is - nog nooit van gedroomd hadden. Want daar begonnen op een avond in Mei opeens de vele gele, groene en rode lichtjes aan de garage, te branden; al die kleine peertjes, een lust voor het oog; en daar het lof juist uit was en de kerk leeg liep, bleven de kabouters allemaal staan en in stilte bewonderen. Enkelen slechts schudden met de baard en vroegen zich af waar dat met al die nieuwigheid naartoe moest; doch de meesten bleven nieuwsgierig staan kijken,

de pastoor en de burgemeester niet uitgezonderd. Alleen Olle-Bolle ging die avond met de kin op de borst naar zijn huis en daar hij alleen en ongehuwd was, weet ik niet aan wie hij zijn zorgen kenbaar gemaakt zal hebben.

Een dag of wat later was de toeloop op het plein nog veel groter. Want wat zag men nu?

Wel, netjes naast elkaar en blinkend àl wat aan hen was, stonden daar onder het noteboompje, dat Olle-Nolle als parkeerplaats had ingepalmd, twee luxe wagentjes. Menig kabouter vroeg zich af: hoe kómen die Olle-Nolles eraan? Maar ze stònden er, zo goed en gloednieuw als ze waren - en voor ieder te kijk! Nog meer! Na de hoogmis klommen Olle-Nolle en zijn zoon achter het stuur en de pastoor en de burgemeester waren de eersten die een ritje waagden. Toen ze, helemaal in de wolken, weer uitstapten, sloegen alle kabouters de handen in elkaar en vroegen hoeveel het moest kosten.

Een proefrit ging gratis, zei Olle-Nolle-en-zoon. En toen hebben toeterend en tuffend en telkens vol blijde kabouters en gelukkige gezichten, de wagentjes tot de avond geen rust meer gehad. Het was mirakels, riepen ze toen allemaal, mirakels!

Alleen Olle-Bolle zat stom in zijn huis met de punt van zijn baard tussen de tanden; eten noch drinken kwam heel de dag over zijn lippen. De toekomst zag duister. En met recht! Neen, tegen die nieuwigheid kon hij niet op; hij was oud en wijs genoeg om dat te beseffen.

Betreuren deed hij het ook.

Maar alla! dacht Olle-Bolle en dat was een korte maar goede gedachte. Daar zat hij dan met zijn vers

paard op stal en zijn ridderkruis op de borst. Maar gaf de toekomst hem weinig te lachen, het verleden was hem een grote vertroosting.

Het eerste vrachtje dat er kwam, toevallig een doopje, ging hem langs de neus en natuurlijk het eerste bruiloftje ook.

Op de begrafenisjes bleef nu zijn hoop nog gevestigd. Daar vooral immers was hij altijd de toegewijde verzorger geweest; dàt zou niet vergeten worden! O, Olle-Bolle! ijdele hoop! Een arm begrafenisje mocht hij nog wel eens rijden; maar dan nog alleen maar omdat hij goedkoper was of gratis pro Deo. Want de ijdelheid der wereld is overal dezelfde!

En de pastoor dan, zult gij vragen, hield die Olle-Bolle geen hand in de rug? Neen, die ook bleef in gebreke. En meer nog: die zegende op een Zondag de wagentjes van Olle-Nolle plechtig op het plein in en daarna ook de garage. Nu misgunde Olle-Bolle niemand de hemelse zegen; maar toen hij het vernam, had hij niettemin een bitter moment. Zijn hand verdween onder zijn baard en hij legde het erekruis stil in het doosje. Omdat het een kruis was vloog het niet door het venster.

En zo, met een klein beetje weemoed nu en dan, maar overigens met zijn lot verzoend, sleet Olle-Bolle in gedwongen werkeloosheid zijn laatste dagen. Zijn paard werd iedere morgen klokke zeven geroskamd en gevoerd en daarna trok hij zoals altijd zijn koetsje weer vóór. Kwam er af en toe nog eens een vrachtje opdagen, dan werd er gereden - en van harte. Maar toch was de oude luister eraf en Olle-Bolle zat dan aldoor krommer en vervallener op de bok. Zijn handen zag men aan de leidsels beven;

zijn puntmuts schommelen met zijn hoofd. En toen op een avond dat de wind zo hard in zijn schoorsteen blies dat zijn kacheltje niet wou trekken en hij kleumend zat te luisteren naar het paard dat aan zijn kribbe stond te knabbelen is het geschied.

Zonder enige verbittering en in het volle besef zijn taak vervuld te hebben ten einde toe, nam hij afscheid van Kabouterland.

Even nadat Olle-Bolle zijn levensrekening met zich zelf had vereffend spande hij het paard voor het koetsje en ging weer naar binnen. Daar nam hij het bed dat hij in zijn lege tijd tot doodskist had vertimmerd op de schouder en schoof het in het koetsje. Nu ben ik reisvaardig, zei Olle-Bolle met een zucht en sloot de deur. Tegen de buren die nieuwsgierig om de hoek kwamen gluren, zei hij dat hij een vrachtje had.

Nog zo laat en door zo'n weer? schudden de buren met de kop en maakten dat ze binnen kwamen; foei wat een storm!

Je weet waarheen, Frits, zei Olle-Bolle tegen het paard, dat maar één weg kende omdat het nooit een andere gelopen had.

Frits knikte met de kop dat hij het wist.

Dan klom Olle-Bolle in het koetsje, legde zich in de kist en riep, voor hij het deksel over zich toe liet klappen, hu, Frits!

En Frits trok aan en sloeg op een drafje.

Olle-Bolle rijdt zijn eigen begrafenis, dachten de kabouters die nog wakker waren en op het gerammel van het koetsje naar buiten keken. En waarachtig! Olle-Bolle had woord gehouden!