• No results found

De dichter en de dood

Er was eens een dichter die schone verzen schreef op de Dood.

Alhoewel hij daarmee de voetsporen van de beste dichters zijner generatie drukte, leefde geen der anderen blijkbaar op zo'n vertrouwelijke voet met de Dood als hij. Want waar de overige bentgenoten van tijd tot tijd de Lente en de Liefde of de Ondergang nog in hun gevoelswereld betrokken, verwijlde zijn Muze uitsluitend bij de dingen van bij het graf.

En dat exclusivisme nu was het bizondere in hem. Terwijl de enen het prezen en de anderen het laakten, verdiepten sommige critici zich in de oorzaken van zijn sinistere voorkeur en verloren zich in min of meer zielkundige traktaten, welke men overigens zonder schade ongelezen kon laten (en dan ook gelaten werden), tenzij men zich een beeld wilde vormen van de toenmalige kritiek, die, met een haast dictatoriale miskenning van de allereerste rechten van het menselijk wezen, in het onbeschaamd indringen en klakkeloos interpreteren van intimiteiten haar summum vond en dan ook meestal, zo niet kwetsend, dan toch beschamend voor de dichter placht uit te vallen. Het beroep, dat onze dichter op de rechter deed, om sommige van zijn critici, wegens het onwelvoegelijk en aan laster grenzend uitdiepen zijner intiemste hartegronden, op het matje te roepen, verwekte even

een incident in de dagbladen; doch daar de rechter blijkbaar geen termen aanwezig achtte, bloedde de kwestie dood en hernam onze dichter, na zijn beschaming en verontwaardiging te boven te zijn gekomen, van lieverlee weer zijn vlucht.

In zijn dagelijks leven was hij als ambtenaar bij de P.T.T. werkzaam en in deze kwaliteit overkwam het hem op zekere dag, dat hij, een straat overstekend, plotseling ongewoon hevig op de schouder werd getikt.

Toen hij, na de tik, die knokerig en raak was, verongelijkt het hoofd wendde en de Dood in het schimmelig aangezicht keek, begon deze, met de vertrouwelijkheid van een oud vriend, die op het punt staat te zeggen: ‘Zo, oude jongen, leef jij óók nog; kom, laten wij in dit of dat restaurant een borrel gaan drinken,’ aldus: ‘Wat je over me schrijft is allemaal heel mooi, maar het kon heus wel een beetje minder, meen ik. Bescheidenheid is mijn grootste sieraad niet, maar ik ben man van smaak genoeg om te beseffen hoe potsierlijk me de pluimen, die je me op de muts steekt, tooien. Laat ik beginnen met je te zeggen dat je zaligverklaringen niet alleen mìj irriteren, maar tevens een slag in het aangezicht zijn van het merendeel der mensen, die er een heel andere opinie over mij op nahouden dan jij voorgeeft te doen. Ook ik heb mijn ponteneur en het minste is dan wel dat men - laat het wat ruig gezegd zijn - niet met zich laat sollen! Ben ik trouwens iemand om de draak mee te steken? Ik meen van niet! Ik ben het dan ook over de gehele lijn, mag ik wel zeggen, roerend met je oneens. Men kan iemand niet dieper krenken dan door hem deugden,

volmaaktheden en eigenschappen

in de schoenen te schuiven die hij apert niet bezit. Daartegen komt niet alleen de goede smaak, doch ook het geweten in opstand. Neen, ik ben die ik ben: een reële vent, een nuchter zakenman met een koel verstand, met een steen van een hart en daarmee basta! De kritiek, de psychologische met name, heeft getracht je tot op het been te ontleden. En niet ten onrechte! Ik zou nog een eind verder met je kunnen gaan en je toe kunnen voegen dat je een niet gering gevaar betekent voor de

samenleving. Ook zou het me gemakkelijk vallen je te bewijzen dat dit nagenoeg de enige betekenis is die je als dichter bezit. Als vriend zou ik je daarom de raad willen geven je litteraire werkzaamheden minstens zólang op te schorten tot dat proces in je is uitgewerkt en als criticus adviseer ik je uitdrukkelijk de dytherambe, die je je te mijner verheerlijking hebt voorgenomen, voorlopig in de pen te laten. Ten slotte - want zaken zijn zaken - heb ik nog een niet onaanzienlijke vordering op je, die ik zeker verwacht dat je onmiddellijk zult voldoen. Is dit jouw signatuur?

De dichter schudde met zijn hoofd van neen.

Met je hartebloed nog wel geschreven? hield de Dood aan. Neen, schudde de dichter, totaal onthutst.

Nu dan, als jij het ontkent, zal ik het moeten geloven, zei de Dood.

Ja, schuddebolde de dichter; en het koude zweet druppelde hem van het voorhoofd. Woont er, behalve de dichter Anselmus Janssen, dan nog een ander in deze stad van die naam? vroeg de Dood.

Ja, zei de dichter, de ambtenaar!

Dan heb ik me vergist, zei de Dood, en vraag ik je wel excuus! Doch voor hij zich verwijderde zag hij Anselmus lang en doordringend aan, begon toen langzaam te grijnzen en ging meelijdend met het hoofd schuddend heen.

Uit zijn greep verlost, spoedde de ambtenaar Anselmus zich al wat zijn benen reppen konden huiswaarts en het eerste wat hij deed, toen hij drie-hoog boven kwam, was de dichter Anselmus Janssen hals over kop uit het venster werpen. Daarna ontstak hij de lamp en, zonder naar zijn avondbrood om te zien, verscheurde hij diezelfde avond nog al zijn verzen en strooide de snippers, die als millioenen witte vlinders in het maanlicht de vergetelheid tegemoet fladderden, op de rivier.