• No results found

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39 · dbnl"

Copied!
1131
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39

bron

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39. Elsevier, Amsterdam 1929

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_els001192901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

[Deel LXXVII]

Inhoud van Deel LXXVII.

Bladz.

33, 104, 176, 253, 336 ADELAÏDE, door GERARDWALSCHAP

155, 226 AMARNAH-KUNST (NIEUWE

MONUMENTEN DER), door Dr. H.

FFANKFORT, met 19 illustraties

84 BEDEVAARTKERK (EEN

BEROEMDE) IN HET KANTON SCHWIJZ, door Dr. Ir. J.H. PLANTENGA, met 12 illustraties

1 BREITNER (G.H.), door W. STEENHOFF, met 11 illustraties

19 CHINEESCHE GRAFBEELDJES, door J.M. PRANGE, met 7 illustraties

27 COUPERUS (HET GESLACHT), eerste hoofdstuk van: Leven en Werken van LOUISCOUPERUS, door HENRI VAN

BOOVEN, met 6 illustraties

163 COUPERUS (DE JONGE) TERUG IN NEDERLAND (fragment uit Leven en Werken van LOUISCOUPERUS), door HENRI VANBOOVEN, met 9 illustraties

422 DA CAPO, door P. VERDOES

334 DE ALCHIMIST, door THEUN DEVRIES

281 DE CACTUS, door JENNYMOLLINGER

191 DE TERUGKEER, door JOSMITS

399 DE VADER VAN KOSCIE, door THIL.

VANBALEN

266 DE WITTE VIJAND, door FRANZ DE

BACKER

73 FRANSCHE SCHILDERKUNST

(MODERNE), door W. JOS.DE

GRUYTER. V De overige Doctrinairen en ANDRÉDERAIN(vervolg) en VI

Neo-Impressionisme en Neo-Naturalisme, met 6 illustraties

(3)

174 GEDICHTEN (TWEE), door JO

LANDHEER

145 HAVERMAN (HET NAAKT BIJ H.J.), door R.W.P.DEVRIESJr., met 10 illustraties

265 HENRIËTTE, door J.A. POLAK

123 HET EINDE, door LODEZIELENS

189 HIS MASTERS VOICE, door A.J.D.VAN

OOSTEN

95 HOOFTS WARENAR, door J. PRINSEN

JLz., met 4 illustraties naar teekeningen van JANWIEGMAN

217 ISAÄCSON (J.J.), door JUSTHAVELAAR, met 4 illustraties

59, 131, 201, 282, 354, 427 KRONIEK

348 LUNCHMUZIEK, door A.J.D.VAN

OOSTEN

48 MOMENTEN, door NINE VAN DER

SCHAAF

234 MONET EN DE WATERLELIES, door H.VANLOON, met 4 illustraties

310 MUURSCHILDERINGEN VAN HET JONGE MEXICO, doorVAN DEN

EECKHOUT, met 5 illustraties

352 NAAR HET LENTEBOSCH, door

HÉLÈNESWARTH

130 NACHT, door THEUN DEVRIES

349 RUST, door BEATRICEWILLING

11

‘SÈVRES’ (HET) DER OUDHEID, door A.H. LUYDJENS, met 6 illustraties

378 SPAANSCHE

BAROKBEELDHOUWKUNST, door JOBHOPMAN, met 3 illustraties

58 TULPEN, door A. VIRULY

27 VALK (ANTON VAN DER) (TON VAN TAST) vijfentwintig jaar prentteekenaar, door JOHANSCHWENCKE, met portret en 12 andere illustraties

31 VERJAARDAG, door ANTHONIE

DONKER

(4)

CHINEESCHE SCHRIFT, door R.A.

VANGULIK, met 19 illustraties

118 VERZEN, door BENONIE

385 WIJZIGINGEN IN ONZEN SMAAK, naar aanleiding van de tentoonstelling van Hollandsche Kunst te Londen gehouden, door J. ZWARTENDIJK, met 8 illustraties

369 ZORN (ANDERS), een groote figuur in de Zweedsche Kunst, door ARMAND

DAYOT, met 7 illustraties

394 ZWALUWEN, door P.C. BOUTENS

(5)

π3

Alphabetische lijst der medewerkers.

Bladz.

266

DEWITTEVIJAND

BACKER (FRANZ DE)

399 DEVADER VANKOSCIE

BALEN (THIL. VAN)

118 VERZEN

BEN ONIE

27 HETGESLACHTCOUPERUS

BOOVEN (HENRI VAN)

163 DEJONGECOUPERUS

TERUG INNEDERLAND

BOOVEN (HENRI VAN)

394 ZWALUWEN

BOUTENS, (P.C.)

369 ANDERSZORN

DAYOT (ARMAND)

31 VERJAARDAG

DONKER (ANTHONIE)

310 MUURSCHILDERINGEN VAN HET JONGEMEXICO

EECKHOUT (VAN DEN)

155, 226 NIEUWEMONUMENTEN

DERAMARNAH-KUNST

FRANKFORT (Dr. H.)

73 MODERNEFRANSCHE

SCHILDERKUNST, V en VI GRUYTER (W. JOS. DE)

238, 318 DEVERWERKELIJKING VAK

HET ONWERKELIJKE IN HET

CHINEESCHE SCHRIFT

GULIK (R.A. VAN)

217 J.J. ISAÄCSON

HAVELAAR (JUST)

378 SPAANSCHE

BAROKBEELDHOUWKUNST

HOPMAN (JOB)

174 TWEEGEDICHTEN

LANDHEER (JO)

234 MONET EN DE

WATERLELIES

LOON (H. VAN)

11 HET‘SÈVRESDER

OUDHEID

LUYDJENS (A.H.)

281 DECACTUS

MOLLINGER (JENNY)

189

‘HISMASTERSVOICE

OOSTEN (A.J.D. VAN)

348 LUNCH-MUZIEK

OOSTEN (A.J.D. VAN)

84 EENBEROEMDE

BEDEVAARTKERK IN HET KANTONSCHWIJZ

PLANTENGA (Dr. Ir.

J.H.)

265 HENRIETTE

POLAK (J.A.)

(6)

95 HOOFTSWARENAR

PRINSEN JLz. (J.)

48 MOMENTEN

SCHAAF (NINE VAN DER)

297 ANTON VAN DERVALK

(TON VANTAST) SCHWENCKE (JOHAN)

191 DETERUGKEER

SMITS (JO)

1 G.H. BREITNER

STEENHOFF (W.)

352 NAAR HETLENTEBOSCH

SWARTH (HÉLÈNE)

422 DACAPO

VERDOES (P.)

58 TULPEN

VIRULY (A.)

145 HET NAAKT BIJH.J.

HAVERMAN

VRIES Jr. (R.W.P. DE)

334 DEALCHIMIST

VRIES (THEUN DE)

130 DENACHT

VRIES (THEUN DE)

33, 104, 176, 253, 336 ADELAÏDE

WALSCHAP (GERARD)

349 RUST

WILLING (BEATRICE)

123 HETEINDE

ZIELENS (LODE)

385 WIJZIGINGEN IN ONZEN

SMAAK

ZWARTENDIJK (J.)

(7)

π4

Inhoud van de kroniek.

Bladz.

59, 131, 203, 282, 354, 427 BOEKBESPREKING, door H.R., JO DE

WIT, ROELHOUWINKen R.W.P. Jr., met 3 illustraties,

214 ENSOR (JAMES) BIJ SCHELTEMA &

HOLKEMA TE AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

139 FANTIN LATOUR (TEEKENINGEN VAN) OP ‘VOOR DE KUNST’, door C.A.B.V.H.

437 FRANSCHE IMPRESSIONISTEN BIJ VAN WISSELINGH TE AMSTERDAM, door H.F.W. JELTES, met 2 illustraties

288 GRUYTER (IN MEMORIAM Dr. J.A.

DE), Vlaamsch Tooneelleider, door LODE

ZIELENS, met 2 portretten

292 HAAGSCHE SCHOOL (MEESTERS DER) EN THOLEN BIJ KLEYKAMP, DEN HAAG, door W. ST.

65 HOLLANDSCHE EN FRANSCHE

KUNST IN DEN KUNSTHANDEL HUINCK EN NIEUWE FRANSCHE KUNST IN ‘VOOR DE KUNST’ TE UTRECHT, door C.A.B.VAN

HERWERDEN, met 2 illustraties

141 HOLLANDSCHE SCHILDERKUNST (1450-1900) IN DE

ROYAL-ACADEMY OF ARTS TE LONDEN, door JUULROGGEVEEN, met 1 illustratie

439 HOLLANDSCHE STILLEVEN

(TENTOONSTELLING TE BRUSSEL VAN HET) IN DE 17e EEUW door LODEZIELENS.

360 HOLSWILDER (OPMERKINGEN

OVER 'T GEMEENTEMUSEUM EN), door W. ST., met 2 illustraties

208 HUIDEKOPER (NIEUWE WERKEN VAN CHRISTIAAN), door KASPER

NIEHAUS, met 3 illustraties

(8)

AMSTERDAM, door A.E.V.D. T., met 1 illustratie

216 KALENDER (EEN) VOOR 1929, door R.W.P. Jr.

363 KANDINSKY (AQUARELLEN VAN) IN DE KUNSTZAAL DE BRON, DEN HAAG, door W. ST., met 1 illustratie

213 LA TOUCHE (GASTON) IN DEN

NATIONALEN KUNSTHANDEL, AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

68 MAATSCHAPPIJ ‘REMBRANDT’

(TENTOONSTELLING VAN DE) IN HET STEDELIJK MUSEUM TE AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

294 MAKS (C.J.) IN HET STEDELIJK

MUSEUM TE AMSTERDAM, door A.E.

V.D. T., met 1 illustratie

367 MASEREEL (FRANS) BIJ BUFFA TE AMSTERDAM, door A.E.V.D. T., met 1 illustratie

69 MINNE (JORIS) IN DE KUNSTZAAL

‘DE BRON’ TE 's-GRAVENHAGE, door W. ST.

435 POLET EN ISAÄCSON IN DE

KUNSTZAAL KLEYKAMP, door W.

ST.

291 POOLSCHE SCHILDER- EN

BEELDHOUWKUNST IN DEN HAAG, door W. ST.

201 ROYAARDS (WILLEM) †, door H.R.

433 SCHRAM (SCHILDERIJEN VAN

WOUT), door R.W.P. Jr., met 2 illustraties

215 SCHUMACHER (WIM) IN DE

KUNSTZAAL VAN LIER, AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

137 SPAANSCHE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM (DE), door H.F.W.

JELTES, met 1 illustratie

296 TAMARA KARSAVINA, door R.W.P.

Jr., met 1 illustratie

(9)

434 VRIES (WERK VAN JOHAN DE) IN HUIZE VAN HASSELT,

ROTTERDAM, door J. ZWARTENDIJK, met 1 illustratie

72 VUURST DE VRIES-GODIN

(MEVROUW VAN) IN DE KUNSTZAAL VAN LIER, TE AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

71 WASHBURN (GRAFISCH WERK VAN CADWALLADER) IN DEN

NATIONALEN KUNSTHANDEL, AMSTERDAM, door A.E.V.D. T., met 3 illustraties

365 WICHMANN

(EERE-TENTOONSTELLING ERICH) IN HET STEDELIJK MUSEUM TE AMSTERDAM, door A.E.V.D. T.

(10)

Frontispice-prenten.

Tegenover bladz.

1 G.H. BREITNER, FABRIEKSMEIDEN

(PASTELTEEKENING),EIG.VAN DE FIRMA

FRANSBUFFA& ZONEN, AMSTERDAM

73 SIGNAC, ZEILSCHIP BIJ ONDERGAANDE ZON

145 H.J. HAVERMAN, ZELFPORTRET

OMSTREEKS1900,KRIJTTEEKENING,EIG.:

MEJ. B. GORI, 's-GRAVENHAGE

217 J.J. ISAÄCSON, SCHAHARAZADA EN

SULTAN,VOORSTUDIE IN OLIEVERFSTIFT

297 ANTON VAN DER VALK, ILLUSTRATIE BIJ‘SINDBAD DEZEEMAN’,REPRODUCTIE IN KLEUREN.

369 ANDERS ZORN, MONA, MOEDER VAN DEN SCHILDER,ETS, 1911

(11)

t.o. 1

G.H.BREITNER.

FABRIEKSMEIDEN(PASTELTEEKENING).

EIGENDOM VAN DE FIRMA FRANS BUFFA EN ZONEN,AMSTERDAM.

(12)

G.H. Breitner door W. Steenhoff.

WAT mooi is blijft altijd zijn waarde behouden,’ wordt nog al eens gezegd - laten we ervan maken: wat wáár is zal ten alle tijden zijn beteekenis behouden. Want iets is niet wáár, omdat het mooi is, maar omgekeerd - of liever: het laatste is het gevolg van het eerste. Over het mooie valt te twisten; het kan gedacht - toegedicht - worden;

er zijn formules voor te vinden, getrokken uit meeningen en begrippen, die altijd weer conventioneel blijken, wanneer de kenteekenen van het mooie (eenmaal als het wáre innerlijk be-vonden) worden gezocht in de vormen ter uitdrukking. Er is het groote onderscheid tusschen het grondig kennis-nemen - dat is áánvoelen - en het esthetisch expertiseeren, tegenover elkaar te stellen als een innerlijke en een uiterlijke vertrouwdheid met een kunstuiting. De laatste is minder duurzaam dan de eerste, - zooals men iemand, met wien men eens, oog-in-oog, zich heeft onderhouden, niet zoo gauw zal vergeten als een ander, dien men, zonder nader contact en op 'n afstand, een keer met oplettendheid heeft gadegeslagen. En dan kan, in het eerste geval, de ontmoeting weer een verrassing zijn.

Het kan menigeen overkomen - en vooral onder de ouderen - bij het weerzien van zooveel welbekende werken op deze tentoonstelling, spontaan uit te roepen: ‘Wat 'n verrukkelijk schilder toch, die Breitner?’ En in kortste woorden, geheel onoverdacht, is daarmee wel een rake kenschetsing gegeven van deze kunst. Daarop, meer inzichtelijk, zou kunnen volgen de definitie: Absolute schilderkunst.

Die uitroep houdt ook in de erkenning, dat we daarvan minder verwijderd of vervreemd zijn geraakt dan wellicht gemeend werd; het bewijst opnieuw, dat een kunstwerk altijd blijft treffen, zonder verdere esthetische overweging, wanneer het in zijn uitzegging als wáár, innerlijk sterk bevonden wordt.

En het kan ons dan even verwonderen, dat dit werk als kunsthistorisch document reeds te rangschikken is, zoodat het hedendaagsche geslacht in zijn esthetische verlangens zich daaraan ontgroeid kan meenen. Maar wanneer het dan plotseling weer in onze nabijheid staat en het als vroeger zijn overtuigende zeggingskracht doet gelden, wil het lijken of het moment van het verledene weer in het tegenwoordige actief wordt, zoodat we ons gaan afvragen of er wel grenslijnen van tijdruimten zijn te trekken - of er soms alléén is het tegenwoordige, althans wanneer het verledene

(13)

2

wordt opgevat als het voorbijë - het verbruikte, het afgestorvene.

Dat het mogelijk is het verledene tot het tegenwoordige te herzetten, beduidt dat ook niet de uiting, zoo dikwijls gebezigd: ‘als de dag van heden herinner ik me nog....?’ En zoo kan iemand, die den tijd heeft meegemaakt dat Breitners schilderwerk de kunstlievende wereld in rep en roer bracht, op deze tentoonstelling zichzelf met zijn ervaringen uit het ‘eertijdsche’ weer herleven in het hedene.

Maar als ik dan mijn herinneringen ophaal van al meer dan veertig jaren terug, moet ik erkennen dat er toch iets radicaal voorbij is: de weerzin tegen dit werk.

Beschaafde heeren en dames, zooals we die nu in eerbiedige bewondering voor deze schilderijen zien staan, konden je toen danig ergeren met hun luid-uitgesproken afkeuring niet alleen, maar vooral met hun stompzinniggrappige opmerkingen en grinnekende tronies, meenende dat moderne wangroeisel met hun hoon te kunnen afmaken.

In den tijd, waaraan ik nu terugdenk, was de publieke opinie echter al geschommeld naar een welwillender gezindheid jegens het toén moderne kunstverschijnsel, al werd menig eerwaardig hoofd van de ‘oude garde’ nog geschud over vermeende teekenen van ontaarding en moreele aftakeling der Kunst. Maar tegen alle betweterijen in stegen ze steeds meer in het algemeen aanzien, de mannen van de Haagsche School, al werd 'n enkele keer een schilderij van Willem Maris voor een tentoonstelling nog geweigerd. En uit dien groep (wier glorie nu al weer uitgevierd is) kreeg vooral de naam van Jacob Maris, - of alleen ‘Jaap’ - een indrukwekkenden klank.

Breitner's verschijnen werkte echter weer storend op de wat gestilde gemoederen, die nu in verzet kwamen tegen deze excessen van de ‘nieuwe richting’ - bestempeld als de ‘kloddermethode’ van de impressionnisten. Zelfs in de kringen, die de phenomenale schilderkwaliteiten van dezen aankomenden jongere wisten op te merken, was er toch eenig voorbehoud in de waardeering. Daar waren er, die Breitner's schilderijen prachtig vonden, maar, zooals men dat ook een tapijt kan vinden - om de kleur. Zoo is er in de collectie, die het schildersechtpaar Mesdag aanlegde, naast de fransche ook een kleiner deel hollandsche kunst uit dien tijd, doch daarbij van Breitner slechts een voor hem onbeduidend, tam schilderijtje.

Dan is het ook wel teekenend, dat onder al de hollandsche schilders, die zoolang in 't buitenland - vooral in Amerika - voor hun werk zoo'n dankbaar afzetgebied vonden, Breitner niet genoemd kan worden. Ja zelfs, de kunst als marktwaar genomen, is hij tusschen de anderen altijd in minder begunstigde conditie geweest.

Ik wil hier echter geen mémoires gaan schrijven, al zou ik daarbij veel kunnen putten uit eigen herinnering. Wie er nader van weten wil hoe

(14)

het toen reilde en zeilde met de officieele meeningen ten opzichte van Breitner, kan er de altijd nog lezenswaardige ‘Portretstudies en silhouetten’ van Jan Veth op naslaan.

Zulke documenteele gegevens zijn echter altijd maar van betrekkelijke waarde - een hulpmiddel, zoo ongeveer als een jaartallenlijst bij geschiedenisstudie. Wat echter wèl zeer wenschelijk zou zijn, en zelfs dringend noodig, dat is: een gedocumenteerde tentoonstelling. Ik bedoel een tentoonstelling, die zich niet bepaalt tot het overzicht van een levenswerk afzonderlijk, maar, door een beperkte representatie van andere belangrijke en verwante kunstenaars, het tevens stelt in het raam van den eigen tijd.

Het is haast onbegrijpelijk, dat dit systeem, bij den opzet van tentoonstellingen, die toch een retrospectief karakter hebben, nog niet werd toegepast. Aan de behoefte om, na het genieten van een bepaalde kunstuiting deze ook cultuur-historisch te bevatten (anders ging dat genieten niet erg diep!) zou daarmee voldaan worden.

Want, zooals hier, gaan onze gedachten toch vanzelf naar de kunst, die daaraan gelijktijdig was, en we trachten ons die, bij ontstentenis, levend voor den geest te halen.

Breitner sluit aan bij de Hagenaars. Er waren op de tentoonstelling verschillende dingen uit zijn vroegen tijd, die daarvan konden getuigen. Er was bijv. te wijzen op een levensgroot naakt in omgeving van groen, waarbij we aanstonds aan Willen Maris dachten en een strak-door-werkte studie van ‘Oud Rosenburg,’ die om factuur en kleuraard een bijzondere aandacht voor Jacob verraadde. Breitner trouwens kwam ook uit den Haag en (dit zij hier even ter kenschetsende tegenstelling vermeld) niet uit Amsterdam - gekweekt aan de academie, als van Looy, Witsen e.a.

Al sluit Breitner nu ook aan bij de toen reeds erkende meesters, hij was echter jonger - dus moest hij toch weer anders zijn, en verder. Want de leefkracht der verjongde schilderkunst van Holland, die haar kern had in de ‘Haagsche School,’

was nog geenszins uitgeput en moest dus nog vooruitstrevende neigingen inhouden.

Zoo kan het werk van Breitner begrepen worden als een voortzetting - als een rationeele doorvoering van de beginselen en tendenzen der onmiddellijke en door hem vereerde voorgangers, gelijk deze weer waren voorgegaan door Roelofs.

De voortzetting was er nu echter geen in den zin van een verdere schilderkunstige beschaving, maar in uitbreiding van tendentie. Een andere voortstuwende factor moet hier tevens opgemerkt worden.

Er was een nieuwe ‘élan vital’ gekomen in het geestesleven van dien tijd. Breitners' opkomst viel samen met de literaire be weging-van-tachtig, een gewichtige

omstandigheid in verband met de schilderkunst, waarop

(15)

4

door mij reeds voor jaren gewezen werd als dankbare stof voor een studie over de toenmalige kameraadschappelijke wisselwerking van schilder- en woordkunst.

Denken we, onder zooveel meer, aan de experimenten van schilderend proza door Van Deyssel, of aan dat onvergetelijk opstelletje - tintelend en kleurrijk als een buitenstudie - ‘de Hengelaar’ van den schilderschrijver van Looy. Denken we ons ook, van dezen laatste, de beschrijvingen van Hartjesdag in de Jordaan, naast de visies van Amsterdam bij avond, door Breitner.

Het jongere geslacht met zijn ontzag en bewondering voor de Marissen, Israëls, Weissenbruch, enz., toonde toch andere en wijdere belangstellingen, werd ontvankelijk voor indrukken van een realiteit van bewegelijker aanschijn. De ‘stemmingskunst’

ontwikkelt zich verder naar het impressionisme (het hollandsche), dat in het werk van Breitner en van Is. Israëls zijn krachtigste en zuiverste uitdrukking gaat vinden.

Wat is de diepere beteekenis van de zwenkende beweging in den verderen uitgroei van de herleefde hollandsche schilderkunst, zich het sterkst openbarend in de uitingen van Breitner en naast hem van andere jongeren toen, terwijl in de uiterlijke dracht van picturale hoedanigheden er geen opvallende verwisseling kwam? En dan, waaruit is het te verklaren, dat Breitner in de algemeene waardeering van tegenwoordig zoo zeer gestegen is, door velen zelfs om zijn schilder macht geprezen wordt boven al die andere tijdgenooten, eens schier mateloos verheerlijkt? Misschien is het dat onze meer nuchtere inzichten zich beter kunnen vereenigen met Breitner's praktischer opvattingen van het schilderen, maar zeker: dat we hem aan onzen tijd nader voelen staan.

De kunst van de ouderen, van de zoogen. grootmeesters der Haagsche School, hoe belangrijk dan ook als vernieuwend element in een vastgeloopen ontwikkelingsgang, was toch nog verankerd in dien van het verleden. Ze was, in andere vormen en picturaal verder beschaafd, stemmingskunst gelijk die van de beste zeventiend' eeuwers ook te karakteriseeren zou zijn. Als tegenstelling met Breitner kan ze nadrukkelijk lyrisch genoemd worden, geneigd tot ontboezeming van ondervonden emoties, al was de uitzegging ook vrij van de leege rethoriek in een voorgaande periode. Het dichterlijk moment werd nog gaarne nagestreefd; de illusie gedroomd in afgetoonde kleuren; de atmosferische werking in landschap als binnenhuis was hoofddoel. In de scheppingen van Jacob Maris is dikwijls te doorzichtig de bewuste toeleg op een grootsche werking; in den bouw van zijn luchten, waarin hij overigens ongeëvenaard was, stuiten we nog al eens op een toepassing van beproefde systemen.

Er was op de tentoonstelling een voor Breitner uiterst ongewoon schilderij, maar vooral in verband met zijn tijdgenoot-landschapschilders zeer

(16)

G.H.BREITNER.

ZELFPORTRET.

(GEMEENTE-MUSEUM TE'S GRAVENHAGE).

G.H.BREITNER.

VERBOUWING VAN DE RAADHUISSTRAAT. (COLLECTIE E.J.TENTHOFF VAN NOORDEN).

(17)

II

G.H.BREITNER.

MAANNACHT.

(VERZAMELING)J.M.P.GLERUM).

G.H.BREITNER.

DAM BIJ AVOND.

(COLLECTIE FIRMA C.M.VAN GOGH).

(18)

opmerkenswaard. Het heet ‘maanlicht’, maar beter ware het te noemen:

‘Nachtwolken.’ Breitner was geen schilder van luchten, ook niet van verre

gezichteinders. Hij was daartoe niet meditatief aangelegd als Maris; het lag niet in zijn natuur om met starend oog te turen op een ontastbare en omnevelde werkelijkheid.

Maar des te verrassender is het te zien, hoe hij voor een enkelen keer op zijn manier een nachtlucht schildert, met wolken van wonderlijke formatie, als zwarte rotsblokken, bekranst met spierwitte randen door het maanlicht er achter, dat schril-witte spatten uitwerpt tegen het peillooze, verstorven blauw van het verduisterde hemelveld.

Hoeveel oorspronkelijker is hier de opvatting, (niet lyrisch, maar dramatisch), direkter en gedurfder de uitdrukking, dan bij den ouderen tijdgenoot, beroemd om zijn wolkenluchten. Alleen was het hier een misvatting 'n donker landschap onder de lucht aan te brengen - te verklaren uit een naïeve trouw aan de traditie, die een voorplan eischt. Een aanduiding van de Aarde slechts was hier beter geweest.

Het realisme in de jong-hollandsche schilderkunst had nog een poëtischen inslag.

Een emotioneele uitdrukking was het wachtwoord van de nieuwe richting - zeer gerechtvaardigd als reactie op het spel met voorgewende gevoelens in een vorige kunstperiode. Dat weergeven van een ontroering, als beginsel vooropgesteld in een kunstuiting, is bij Breitner niet merkbaar. De drijfveer tot schilderen is bij hem de visueele aandoening. De geheele inhoud van zijn werk wordt uitgemaakt door louter schilderkunstige waarden, zonder inlassching van geestelijke intenties en zeker geheel vrij van ijdele denkbeeldigheden. Daar er geen leege plekken in zijn, was een aanvulling niet noodig. We kunnen ons Breitner als kunstenaar zich niet anders manifesteerend voorstellen, dan langs schilderkunstige wijze, met de middelen van verf en kwasten. De aanraking van het materiaal, van palet en penseelen, wekte het in hem predomineerend lustgevoel in schilderen op, dat als 't ware automatisch in werking kwam - als een zinnelijke drift, die het begeerlijke voorwerp onder zijn bereik vindt. De meeslepende hartstochtelijkheid in zijn daad, de onstuimigheid in zijn methode van schilderen, gingen als 't ware buiten hem om, maar waarborgen des te stelliger de waarachtigheid van den innerlijken drang tot uiting.

De absolute schilder, hij is al te herkennen in de jongensstudie uit '79, zuiverder en vooral onafhankelijker dan de veelgeprezen, vroege, zoo bekwame figuurstudies van Thijs Maris. Zoo zijn ook in het heelvroege schilderij van Is. Israëls in het Mesdag Museum de onmiskenbare teekenen van den ras-schilder te vinden.

De menschen, die Breitner met zijn stoute uitvallen in den aanvang opschrikte, zagen niet in, dat, wat zij elders het ‘heilig vuur’ noemen, synoniem is aan wat hun hier een euvelmoedige daad toescheen.

(19)

6

Maar deze schijnbare woesteling der schilderkunst, kende zelf de oogenblikken van kwellenden twijfel uit strenge zelfkritiek. Zoo vond Veth hem eens in diepe

neerslachtigheid nà het lezen van een versje van Heine op de ingebeelde genialiteit van verdwaasden. Zijn opvattingen over kunstbeoefening waren zeker het

tegenovergestelde van lichtzinnig. Hij vond bij zich zelf aanzienlijke tekortkomingen;

ik heb hem eens hooren schelden op de Marissen, omdat ze hem vroeger niet genoeg hadden laten teekenen - zelfs al was het maar naar pleister. Verklaarbaar in dit verband is ook zijn bewondering van Meissonnier.

Toch heerscht er nog een meening, dat de hoofdwaarde van deze kunst moet gevonden worden in het onvergelijkelijk brillante schilderspel en de bekoring in de

hartstochtelijkheid van daad. De kleur wordt er dan voornamelijk bij geroemd. Dit zijn echter uiterlijke verschijnselen, die getuigen van de oprechtheid en de spankracht der aandrift. Er moeten innerlijke bewogenheden zijn, die zich naar buiten uitwerken met zooveel onstuimigen daadwil. De overheerschende visueele aandoening, als antithese gesteld op de ontroeringswerking in de stemmingkunst der Hagenaars, beteekent, dat zijn waarneming een heel andere wereld van verschijningen bestrijkt, omdat in hem (als mensch - schilder) als een noodwendigheid aanwakkerde de zin voor de realiteit van het nabijë, van het dagelijks-ontmoete - van het moderne leven.

Tot een kalme aanschouwing, als bij de Hagenaars, leende zich dit nieuwe veld van waarnemingen niet; als omstuwd door het gedrang, onderging hij de indrukken in die omgeving met schokken en de vertolking daarvan in kunstvorm, wordt overeenkomstig dynamisch bepaald. Het zou zeer leerzaam zijn, bij elkaar te exposeeren stadsgezichten van Van der Heyden, Jacob Maris en Breitner, waaraan er dan ook een van Sluyters kon worden toegevoegd.

Jacob Maris - om dezen weer even ter vergelijking te nemen - schildert het gezicht op een stad, een brok zooals hij het rustig in zijn gezichtsveld kon afsluiten - een bebouwde plek, waar menschen wonen, in het wijde buiten. Men zou er, boven de huizen uit, een torenklok kunnen hooren luiden. Als Maris het stadsbeeld geeft (gelijk v.d. Heijden het stadsportret) schildert Breitner het stadswézen - het stadsverkeer met heel den warrelenden samenhang van zwijgende huizen langs grachten en straten, en de kolkende bewegelijkheid van menschen en dieren. Het gerinkel van trams, het ratelen der rijtuigen en karren over de keien, en het rumoer van menschendrukten - het woelt nog na in het oor bij terugkomst in de stille binnenkamer.

En iemand met het temperament van Breitner, die alles uit de levende werkelijkheid in kleuren en vormen verstaat, moest wel hevig en veelvuldig reageeren op de velerlei schilderachtige aspecten van dat raderende

(20)

leven langs de roerloosheid der oude huizen, van een stad als Amsterdam. En daarbuiten was nog het ruime IJ, met al de bedrijvigheid van de groote scheepvaart, de uitgestrekte terreinen voor nieuwen aanbouw, tegen een wijden achtergrond met de imposante mailbooten. De heele stad was zijn atelier en men kan zeggen, dat in zijn woning teruggekeerd, met de beelden nog in zijn oog, hij zijn tafereelen naar de natuur schilderde. Want telkens weer wijzigde en overschilderde hij wat reeds op het doek stond, als hij weer eens was gaan kijken naar het geval dat hem getroffen had.

Zoo zijn, in een contuïniteit van verhevigde indrukken de meeste van die Amsterdamsche tafereelen ontstaan, schilderijen tot compleetheid doorgevoerd in een onafgebroken energische spanning (bekijk maar eens van nabij een reeks huizengevels langs een gracht, met al het afmattend detailwerk van evenmatig-gerijde ramen met kozijnen, lijsten, gordijnen, etc. meest twee, drie verdiepingen boven elkaar), zoodat ze de levendigheid behouden van een impulsieve uiting. En als we dan zien, wat op slag naar de natuur geschilderd moet zijn, op een schoon doek, als het Rokin met de voortwielende rijtuigen achter de paarden-in-draf, of dat andere op den hoek van de Langebrugsteeg, met het stovend zonlicht op de elkaar steunende oude huizen - aarzelen we met onze voorkeur van de eene soort boven de andere.

Want al leven we mee de vervoering, waaronder die laatste dingen in ijlingsche vaart werden neergesmeerd met onfeilbare raakheid van iedere toets en veeg, de andere hebben weer de bijzondere eigenschappen van een lang-aangehouden doorschildering, die de kleur doet gedijen tot een gedegene substantie, die de karakteriseering versterkt en verstevigt. Het is het verschil tusschen het fleurige en het uitgerijpte; maar op tweeërlei wijze: gelijke intensiteit van uitdrukking.

Bij motieven van den Dam bij avond, als de kleurige lichten van winkels en van de stationeerende trams, verblindend vuren in de donkerte, of in slierige banen uitvloeien over den somberen straatvloer - met de schimmen van huizen of de oude Beurs op den achtergrond - werken de indrukken zintuigelijk zoo verbijsterend, dat de realiteit in een wereld van visioenen schijnt overgedragen.

De werkzaamheid in Amsterdam deed het rijke talent van Breitner tot volle ontplooiing komen - of wel, daar was hij in de met electriciteit geladen atmosfeer, waarin eerst zijn potentieele vermogens met volle kracht konden loskomen.

In den Haag al ging hij met Vincent van Gogh de straten doorloopen, ‘op zoek naar typen en mooie gevallen’ (hoe verschillend - maar onbewust naar den aard van hun levensbeschouwing - zullen die twee

(21)

8

Hollanders dat schilderachtige uit het leven der dagelijksche werkelijkheid om hen heen, in zich hebben opgenomen!) maar in Amsterdam vond hij in heel wat

overvloediger en veelsoortiger mate de stof, die zijn scheppingsdrift het hevigst kon aanblazen.

De militaire stukken (manoeuvres en charges bij voorkeur) die grootendeels daaraan voorafgingen, kunnen in zijn oeuvre van ondergeschikt belang worden geacht. Ze zijn typeerend voor zijn schildersaard; het onderwerp moet hem hebben aangetrokken om het snelle lichtgeflits van blinkende garneersels en metalen aanhoorigheden der militaire uitrusting, op den diepen toonaard van donkere soldatenjassen en glanzende paardenlichamen; maar zeker niet minder om de nerveuze bewegelijkheid der paarden, die altijd op sprong staan van stijgeren. De bijzondere aandacht voor het paard bleef Breitner echter ook later behouden, het paard als werkdier bij de heiwerken, of voor vrachtwagens, in Amsterdam; en hij moet er méér aan gezien hebben dan een teekenachtig object - zie het ‘Witte paard van Montmartre’ in een donkere buitenwijk, en de afzonderlijk-genomen koppen van schimmels, bijna levensgroot.

Maar een zéér belangrijk deel van zijn productie vormt het herhaaldelijk geschilderd menschelijk beeld. Ik bedoel nu minder de figuren die, als bijhoorig aan een bepaald geval, in zijn werk voorkomen: het werkvolk, doende aan bouw- en grondwerk, of in het schaftuur bij elkaar gezeten aan het IJ - als meeuwen daar neergestreken - allerlei soort voetgangers die de straten bevolken, of samenklonten om de trams, maar diegene welke afzonderlijk zijn gezien: de Jordaanmeiden, als domineerende groep gesteld op een grachtbrug, met de stad er om heen; dan de met scherp

geconcentreerde aandacht, en met ongewone omzichtigheid geschilderde vrouwtjes in kimono, met patroon-rijke tapijten en Japansche décors; de groote naakten, even ruim van teekening als mild geschilderd en eindelijk de enkele portretproeven. Het zelfportret (van den schilder onder zijn werk) is geschilderd in een soberen toch weligen kleuraard en plastisch van een buitengewoon gave voleindiging. De kop in kantelende houding en van onderop gezien, getuigt van een vormbegrip en een beeldend vermogen, die allen twijfel (zoo er die nog is) over Breitners' genoegzame teekenkunde opheffen kan.

Eindelijk het fameuze - en in der tijd zoo gesmade - portret van Mevr.

Mann-Bouwmeester. Breitner was echter geen portretschilder; hij zag misschien daartoe te groot, te dramatisch de vormengesteldheid aan - als Michel Angelo. Hij raakte niet aan de scherpe physionomische accentueering als Is. Israëls. Breitner zelf moet dat eens erkend hebben. Maar dan toch dit portret? Het is een beeltenis van de actrice in haar rol, maar geen conterfeitsel, en ik ben zelfs geneigd te zeggen: anders zou de interpretatie van deze vrouw in de houding van tooneelspeelster niet

(22)

G.H.BREITNER.

PORTRET VAN MEVROUW MANN-BOUWMEESTER. (VERZAMELING TH.STOKVIS).

(23)

IV

G.H.BREITNER.

TWEE WITTE WEEKPAARDEN

(VERZAMELING G.A.VAN REDE).

G.H.BREITNER.

DE TROMPETTER VAN DE GELE RIJDERS. (VERZAMELING W.F.VAN HEUKELOM).

(24)

G.H.BREITNER.

PRINSENGRACHT.

G.H.BREITNER.

ROKIN.

(VERZAMELING MEVR.A.ARNTZENIUS-DOORMAN).

(25)

VI

G.H.BREITNER.

LIGGEND NAAKT.

(MUSEUM VAN MODERNE KUNST TE'S GRAVENHAGE,VERZAMELING J.M.P.GLERUM).

G.H.BREITNER.

VIER AMSTERDAMSCHEWASPITTEN.’

(VERZAMELING H.N.).

(26)

zoo machtig van allure zijn en niet zoo overweldigend van een kleurenpracht, die over het gansche, groote doek vonkend uitstraalt. Misschien is het van belang juist in verband met de beschouwing die aan dit artikel voorafging - een persoonlijk wedervaren van vroeger hier op te halen, bij gelegenheid eener tentoonstelling van jongere Russen in Amsterdam. Een van hen, die tot de allermodernste fracties behoorde, aanhanger van het constructivisme, die evenzeer teekende, beeldhouwde, als theaterdecors maakte (en met onmiskenbaar talent) heb ik eens meegelokt naar de andere zalen van Suasso, benieuwd naar zijn meening over onze hollandsche schilders, en welke dan zijn voorkeur zou hebben. Ik verwachtte dat hem 't meest zou aantrekken een werk van Toorop of van Konijnenburg, of een ander in die richting - maar het schilderij dat hem alleen sterk kon boeien, was dit portretstuk van Breitner.

Deze waardeering van een kunstbroeder, die met zijn begrippen en opvattingen wel geen enkel punt van aanraking met Breitner's werk kon hebben, is minder

bevreemdend dan het lijkt. Hij werd meegesleept door de zeggingskracht, zooals men uit de intonatie of den klank der woorden zonder deze te verstaan, geboeid kan worden, overtuigd door de waarachtigheid van den innerlijken zin. Maar dan spreekt schilderkunst een taal, die voor alle nationaliteiten verstaanbaar is - alleen kan het eens noodig zijn zich met zekere dialecten wat vertrouwd te maken. Hoe uiterlijk verschillend echter de kunstwijzen nu ook mogen zijn, naar uiteenloopende

geestesbewegingen en tijden, elk kan met geeigende middelen brengen de Openbaring.

En als die jongere Rus nu niet door den gebezigden vorm om zich te uiten van Breitner had kunnen heenzien, of als 't ware door de huid van 't schilderwerk had kunnen doordringen - geleid door den flair van zijn schoonheidszin - was hij onaangeraakt gebleven door de openbaring, of de menschelijke bekentenis, die ieder waarachtig kunstwerk stijl bijzet. Ik noemde Breitner den absoluten schilder, wat nog niet beduidt, dat zijn manier om uit de verven een kleurleven te scheppen aan die kwalificatie voorwaardelijk is.

Een absolute schilder kan ook zijn de anonyme primitief uit het verre verleden, van de doodkistportretten, die met spatels de wasverf op een plankje aanbracht, waarbij ieder kleurzetje technisch overlegd en beheerscht moest zijn.

Men kan er niet mee volstaan het werk van Breitner te prijzen om de schitterende uiterlijke eigenschappen, om de verrukkelijkheden van kleur, om de geniale virtuositeit van zijn schilderhand, om de meesleepende macht van zijn koortsige kunstdrift, zonder de onafhankelijke geesteshouding en de gemoedswerking als bezielende factoren er uit te begrijpen.

De tentoonstelling deed echter ook uitkomen - wel wat ruimschoots! - wat de schaduwzijde aan de stralende verschijning van zijn kunst was.

(27)

10

Breitner heeft verschillende werken voortgebracht, waarin, ten opzichte van zooveel andere, de geweldige spankracht van de daad al te voelbaar gemist wordt. Ze zijn gemaakt in stonden van draling, die hij juist niet mocht kennen, omdat dit bij hem dan fatale lusteloosheid, verslapping van geestdrift beteekent. Zijn koene hand raakt dan de zekerheid van stuur kwijt; de teekening wordt wankel, gebrekkig zelfs, de kleur ontvleesd, de expressie ontzenuwd. De grein, als 't ware, is uit het schilderwerk.

In de latere jaren treedt die periode van geestelijke matheid in. Met alle pogingen om door verheldering van palet de krachten die hij zich voelt ontzinken weer elastisch te krijgen, vertoont het werk op eenige uitzonderingen na - of wel enkele gelukkige resultaten van zijn streven naar kleurverfijning - de teekenen van moeizame

inspanning. Zelfs het groote schilderij met het gezicht op een buitenwater bij Amsterdam met vlotten, lijkt - ook om het dankbaar onderwerp - meer dan het is.

Het blakende leven is er uit; maar, wat hij zoo machtig en veelzijdig gekund heeft, overtreffend alles in zijn tijd wat zelfs boven hem vermaard werd toen, dat gaf toch deze tentoonstelling overvloedig te aanschouwen en, als een zuiver esthetische verkwikking, opnieuw te ervaren.

Dezer dagen vond ik door Roland Holst (in een tijdschriftoverzicht van 'n krant) een uitlating gememoreerd van Beethoven: ‘Kunst ontroert niet, Kunst vuurt aan’.

Dat wil zeggen aanvuren tot leven. Maar dat kan alleen de kunstuiting, waarin het goddelijke in den mensch getuigt: de ‘élan vital,’ de bezieling, de heilige

onnoozelheid, de mechanisch tot de daad drijvende innerlijke trilling - of hoe men 't verder noemen wil. En zoo kan dat gezegde van den heros der geïnspireerde kunst, die Beethoven was, van toepassing zijn op de kunst van Breitner.

(28)

Het ‘Sèvres’ der Oudheid, door A.H. Luijdjens

AREZZO, gelegen als het is aan de lijn Florence - Rome, is één dier kleinere Italiaansche steden, waaraan tallooze toeristen voorbijkomen en die toch slechts door weinige worden bezocht. In dit geval zeer zeker ten onrechte. Het is niet mijn voornemen hier thans te spreken van de schatten aan Christelijke kunst die men er vindt, zelfs niet van de heerlijke freskencyclus van Piero della Francesca, door d'Annunzio ‘den tuin van Piero’ genaamd. Dat wat ik in mijn opschrift aanduidde als ‘het Sèvres der Oudheid’, het antiek Aretijnsch aardewerk, is alleen reeds voldoende om een bezoek aan het Toskaansche stadje te maken tot een genot, waaraan ons steeds een prettige herinnering zal bijblijven.

Hoe rijk het plaatselijk Museum ook zijn moge aan kunstwerken van Middeleeuwen en Renaissance, wij schenken terstond onze aandacht aan de vazen en laten al het andere, dat men immers ook elders, te Florence, te Rome, zien kan, links liggen.

Gaarne keeren wij ook weer terug tot de beide groote zalen, waar in vele vitrines de scherven van het levensblije, roodgloeiende vaatwerk liggen uitgestald. Kleine vaasjes, waarvan de vorm sterk doet denken aan de metalen vazen, in de Oudheid zoo algemeen verbreid, doch overdekt met zeer zorgvuldig, zelfs ietwat precieus relief. En hoezeer ook vervallen tot slechts wat scherven en scherfjes, getuigen ze ook nu nog, na zoovele eeuwen, van een genot aan den vorm der dingen zóó sterk, dat hun aanblik ons ongemerkt alles om ons doet vergeten en in een stille ontroering steeds maar doet kijken en kijken.

We zien dolle Maenaden dansen over de bloemenweide, droomerige Tritonen hun androgynische torsen genotziek overgeven aan het streelend spel van wind en water;

dikbuikige silenen glunderoogen bij den lokkenden dans van oolijke saters, houdend in opgestoken hand sapzwaren druiventros; dikwangige en o zoo gevaarlijke Eroten dreigen met on ontkoombaren pijl.... het is alles uitbundigheid, doch rhythmisch behandeld met een vormgevoel, zooals we dat alleen nog maar in antieke cameeën kenden.

En later terug in de groote stad willen wij iets meer weten over al dat mooie en willen wij wat warmte brengen in de ongezellige guurheid van een Romeinschen winter (met veel regen, soms ook wel vorst en nat-vieze sneeuw en zonder kachel, o lezer) en met afbeeldingen van al die levensblije dingen willen wij onze

Italiaansch-nuchtere kamer wat bewoonbaar maken en.... dan bemerken wij, dat die afbeeldingen niet bestaan, en

(29)

12

dat de lectuur over ons onderwerp zeer schaarsch is en dat eigenlijk vrijwel niemand Arezzo's vaten kent en haar eigenaardigen gloed.

***

Wel is het bevreemdend, dat dit aardewerk, hoe fraai ook, zoo weinig is bestudeerd geworden en buiten vakkringen zelfs nagenoeg onbekend is. Ieder heeft althans eenig begrip van wat men onder een Grieksche vaas verstaat, ook het Etrurisch vaatwerk kent men vrij algemeen, doch als men den zelfs meer dan middelmatig ontwikkelde vraagt, wat voor vaatwerk de Romeinen gebruikt hebben, zal men slechts zelden een bevredigend antwoord ontvangen. Nu is het waar, de oude schrijvers hebben ons maar heel weinig verteld over het eetgerei, dat men in hun tijd gebruikte. In welken roman of welk gedicht vindt men tegenwoordig een nauwkeurige beschrijving van een.... eetservies? Maar toch zijn er enkele plaatsen aan te halen, die ons inlichten.

Zoo lezen wij bij Plinius (Historia Naturalis, XXXV): ‘De meeste menschen gebruiken aarden vaatwerk. Het Samniaansche wordt ook tegenwoordig nog aanbevolen voor eetserviezen; dezelfde reputatie wordt opgehouden door Arretium (Arezzo) in Italië en wat “drinkbekers” betreft door Surrentum (Sorrento), Hasta (Asti), Pollentia, Saguntum in Spanje en Pergamum in Azië.... en het beroemde aardewerk wordt over de geheele wereld uitgevoerd.’ En Martialis in een zijner epigrammen (XIV, 98) leert ons, dat weliswaar het aardewerk geen goed figuur maakt, wanneer het op één tafel wordt vereend met het fijne kristal, maar dat men het product van Arezzo toch geenszins mag verachten; want ‘Porsenna, de Etruskische koning was toch maar een rijk heer met zijn Tuskische vazen’.

Wat het door Plinius genoemde Samniaansche werk betreft, men neemt gewoonlijk aan, dat dit aan de stad Samos zijn naam zou te danken hebben, zonder dat daarmee dan gezegd zou zijn, dat het steeds en uitsluitend in die stad werd vervaardigd. Immers het Delftsch pulletje op uw schoorsteenmantel is ook niet altijd in Delft gemaakt.

Anderen echter veronderstellen, dat hier sprake is van Samnium, een landstreek in de buurt van Napels, waar inderdaad aardewerk werd gefabriceerd, naar blijkt uit Horatius (Satiren II, 8, v. 39).

Was het in Plinius' tijd nog gebruikelijk aardewerk aan tafel te gebruiken, zoo blijkt toch uit de wijze, waarop hij zich uitdrukt: ‘De meeste menschen gebruiken aarden vaatwerk’, dat daarnaast reeds iets anders in gebruik was en inderdaad leert ons het bovenaangehaalde citaat uit Martialis, dat het gebruik van kristal hand over hand toenam en Juvenalis in een satyre op de weelderigheid, die in den tijd van keizer Domitianus heerschte, zegt, dat het als een schande werd beschouwd uit aarden schotels te eten.

(30)

FIG. 1.FRAGMENTEN VAN ARETIJNSCHE VAZEN IN HET MUSEUM TE AREZZO,WERK VAN VERSCHILLENDE FABRIKANTEN.

(FOTO ARTE GRAFICHE DI BERGAMO).

FIG. 2.TWEE FRAAIE VOORBEELDEN VAN ARETIJNSCH AARDEWERK,MUSEUM TE AREZZO. (FOTO ARTE GRAFICHE DI BERGAMO).

(31)

VIII

FIG. 3.NEO-ATTISCH BAS-RELIEF VOORSTELLEND EEN MENADE.CONSERVATORENPALEIS TE ROME.

DERGELIJKE RELIEFS DIENDEN TOT VOORBEELD AAN DE ARETIJNSCHE POTTENBAKKERS. (FOTO ALINARI).

(32)

(Satiren, VI, 342). Men mag aannemen, dat reeds in den tijd van keizer Augustus het gebruik van glaswerk meer algemeen werd en dat omstreeks het jaar 100 het aardewerk geheel was verdrongen, of juister, dat het nog slechts door de allerarmsten werd gebezigd.

We zullen zien, dat deze op grond van de klassieke teksten opgebouwde hypothese gesteund wordt door het archaeologisch onderzoek, dat ons leert, dat het Aretijnsche vaatwerk na het jaar 100 van onze jaartelling niet of zoo goed als niet meer

gefabriceerd werd en dat het na dien tijd in Rome nog in gebruik zijnde aardewerk van uiterst grove kwaliteit was en uit de provinciën (Gallië en Germanië) waarheen de pottebakkersindustrie was uitgeweken, werd geïmporteerd.

Het Aretijnsch vaatwerk werd, zooals Plinius zegt, ‘over de geheele wereld uitgevoerd’ en inderdaad is in Italië op verschillende plaatsen echt Aretijnsch opgegraven en buiten Italië in alle deelen van het Romeinsche Rijk vinden we vazen, die we ‘Aretijnsch’ noemen, doch waarvan de fabrieksmerken uitwijzen, dat ze niet te Arezzo werden gefabriceerd, doch een, vaak locale, imitatie zijn. Te Tarragona in Spanje, werd nochtans een scherf gevonden met een inscriptie, waaruit de herkomst uit Arezzo blijkt. (Corpus Iscript. Latin. II, 4970, 519). Trouwens in Spanje en Zuid-Frankrijk wordt sedert eenige jaren herhaaldelijk ook echt Aretijnsch gevonden.

De vondsten, in Italië, en vooral te Arezzo zelf veelvuldig, bestaan uit scherven van niet groote kelken en ander vaatwerk, gebakken uit terracotta en versierd met reliefs. Welke indruk dit werk op het leekenoog maakt, bewijst het volgende citaat uit de kroniek van Ristori van Arezzo ‘Della Composizione del mondo’, geschreven in 1282. Tijdens het leven van dien schrijver werden voor het eerst scherven van het aardewerk, waaraan men de herinnering totaal verloren had, toevallig aan het licht gebracht en hij zegt daarvan: ‘Herhaaldelijk wanneer men in onzen tijd binnen de stad of ook buiten er om heen, tot op een afstand van bijna twee mijlen graafwerk deed, vond men in groote hoeveelheid stukken van vaatwerk, waarvan men zou denken, dat het zoo maar gauw gauw gemaakt was.... (Dit laatste om de groote hoeveelheid die men vond). En als van die stukken er in handen geraakten aan beeldhouwers, of aan teekenaars of aan andere kenners, dan hielden die ze als zeer kostbare zaken, zich verbazende, dat de menschelijke natuur zoo hoog in subtiliteit zou kunnen stijgen en ze zeiden, dat de makers ervan goddelijk waren en dat het vaatwerk gewisselijk uit den hemel neerviel, daar men niet kon begrijpen, hoe zulke vazen gemaakt konden worden, noch wat den vorm, noch wat de kleur, noch wat al het andere kunstige aangaat.’

Eeuwen zijn sedertdien voorbijgegaan en al wanen wij thans niet meer met den naïeven middeleeuwschen kroniekschrijver, ‘dat dit vaatwerk

(33)

14

gewisselijk uit den hemel neerviel’ toch kunnen ook wij nog steeds niet begrijpen, hoe het gemaakt werd, ‘noch wat den vorm, noch wat de kleur, noch wat al het andere kunstige aangaat.’ De kleur is een helder glimmend rood, eenigszins verwant aan die van bloedkoralen en het is thans aan geen twijfel meer onderhevig, dat de vazen met glazuur zijn bedekt, temeer daar zij soms schilfers verliezen. De opinie van Fabroni (Storia dei vasi fittili arretini, 1841, pag. 34), dat de glanzende roode kleur een gevolg van het bakken zou zijn, is thans definitief opgegeven. Ook is het wel haast zeker, dat het glazuren niet met een penseel geschiedde, doch dat het geheele voorwerp in een pot met glazuursel werd ondergedompeld, en daarna ten tweeden male gebakken, opdat het émail beter zich aan de klei zou vasthechten. (Keller, Die rote römische Töpferwaare, Heidelberg, 1876). In technisch opzicht is de wijze, waarop geëmailleerd werd, volmaakt. Nooit werden de contouren der uiterst fijne reliefversiering ook maar in het minst door het émail vervaagd, zooals bijna steeds met moderne producten het geval is; integendeel de lijnen zijn uiterst scherp.

Onbekend is tot op heden de samenstelling van het glazuur, zoowel als die der gebezigde klei.

Grondstof bij de samenstelling der klei is de zoogenaamde ‘terra lemnia’ of

‘sigillata’, niet alleen te Arezzo, doch overal waar Aretijnsche vazen gemaakt werden.

Deze klei is zeer kneedbaar en waarschijnlijk oorspronkelijk zoo goed als kleurloos.

De roode kleur, die niet in alle de steden van productie gelijk is, schijnt te zijn verkregen door in de klei aanwezig of aangebracht ijzeroxyd en door verschillende verhittingsgraad bij het bakken. Ook werden misschien rood-oker en andere kleurgevende ingrediënten aan de grondstof toegevoegd.

Wat het glazuur betreft, tasten we nog geheel in het duister. Het is verschillende malen chemisch onderzocht, doch de geleerden konden het over de samenstelling niet eens worden. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de mooie glans ten deele aan het gebruik van borax te danken is. Te Wansford (Northamptonshire), waar in den lateren keizertijd een fabriek gevestigd was, heeft men een oventje gevonden, dat diende om het vernis te bereiden. De alleroudste Aretijnsche vazen (van circa 100 v. Chr.) zijn zwart, evenals het Etruskisch-Campaansch vaatwerk uit de omgeving van Pozzuoli.

Meer dan omtrent de ingrediënten kunnen we vaststellen, omtrent het eigenlijke vervaardigen der vaten. De vorm ervan varieert weinig, in ieder geval veel minder dan dit bij Grieksche vazen het geval is. Meestal vinden we kruikjes, bokalen, hooge vaatjes met een voet en open schalen. De versiering bestaat meestal uit twee randen van een zeer eenvoudig siermotief en daartusschen een gordel van figuren, die soms door pilasters of anderszins in groepen zijn gescheiden.

(34)

Deze figuren ‘en relief’ zijn bij het echte Aretijnsch buitengemeen fraai en de oudheidkundige ziet op het eerste oog, dat ze vrijwel steeds ontleend zijn aan zoogenaamde neo-attische reliefs. De neo-attische richting in de Grieksche beeldhouwkunst was een archaïseerende reactie tegen de barokke tendenzen der laat-hellenistische kunst en bloeide in de eerste eeuw voor Christus vooral in Klein-Azië. Daarmede zijn onze vazen dus tevens eenigermate gedateerd. Op dergelijke reliefs scheen de kunstindustrie in het algemeen zich vaak te inspireeren, wat o.a. bewezen wordt door de prachtige stucco-versiering van het plafond van een huis uit den tijd van keizer Augustus, die bewaard wordt in het Thermen-museum te Rome. Deze versiering is ten nauwste verwant met die van onze vazen. (Zie de afb.).

Hoe werden nu deze reliefs aangebracht? Slechts zeer zelden geschiedde dit zonder meer met de hand; te Arezzo was dit zelfs nooit het geval, alleen de zeer decadente en wat de versiering aangaat hoogst inferieure producten, die in de IIIde eeuw na Christus en nog later in de provinciën werden gefabriceerd, o.a. ook in ons land te Leiden, bewijzen dat ze ten deele met de hand zonder hulpmiddelen versierd zijn.

Ietwat meer, doch ook voornamelijk in de provincie vinden we penseel-modelage, zoogenaamd werk ‘en barbotine’. Doch te Arezzo hebben we te doen met gegoten aardewerk. Dit wordt bewezen, door de talrijke gietvormen, die in het museum ter plaatse en ook in het archaeologisch museum te Florence, worden bewaard en die ons vaak nog meer bewondering afdwingen dan de definitieve producten.

Als we deze vormen, die van dezelfde klei vervaardigd zijn, doch geen glazuur vertoonen en ook de vazen zelf eens aandachtig beschouwen, zullen we af en toe relieffiguurtjes zien, die niet geheel recht staan, ja een enkele maal zelfs staat een figuurtje onderstboven. Dit bewijst overtuigend, dat ook deze vormen of ‘matrijzen’

niet met de hand gemaakt werden, doch dat de figuurtjes werden aangebracht door middel van stempels, die in de nog weeke klei werden ingedrukt. Inderdaad heeft men ook enkele dier stempels gevonden. De tot nu toe bekende zijn alle uit terra-cotta en werden dus met het boetseerstokje vervaardigd. Voor de randversieringen bestonden rolletjes, waarop het motief ‘en relief’ was aangebracht en die men slechts over den binnenrand der nog niet gebakken matrijzen behoefde te rollen.

De makers der stempels waren dus de kunstenaars, van wier arbeid wij genieten bij onzen rondgang door het Aretijnsche museum. Het maken der matrijzen en het gieten van het vaatwerk was een mechanische arbeid; we kunnen de groote zorg waardeeren, waarmee deze arbeiders te werk gingen, de naam van kunstenaar komt hun niet toe.

De matrijzen werden op de draaischijf gevormd, door middel der stem-

(35)

16

pels van binnen versierd en daarna gebakken. Was de vorm gereed, dan smeerde men haar van binnen met een dun-vloeibare olie in, nam zooveel weeke klei als noodig was voor het vormen van de vaas, en zette den vorm opnieuw op de draaischijf.

Dat men de definitieve vaas, zooals Hefner (Die römische Töpferei in Westerndorf, pag. 27) beweert, reeds voor het draaien uit den vorm zou hebben genomen, is niet waarschijnlijk; dit zou immers de reliefs beschadigd hebben. Was eenmaal het lichaam der vaas gevormd, dan werd de voet, eveneens op de draaischijf vervaardigd, eraan geplakt. Ooren of handvaten komen bij dit aardewerk niet voor.

De voorstellingen, die ons vaatwerk sieren, zijn typeerend voor den tijd, waarin deze industrie bloeide, d.w.z. dat ze een eclectisch karakter dragen. Meestal ontleende men ze zooals gezegd aan neo-attische reliefs en in dit geval zien we maanden, jaargetijden, enz. voorgesteld, benevens mythologische onderwerpen, vooral Dionysos, Apollo, Aphrodite, Eros en de Victoria. Ook halfgoden als Theseus, Heracles, Perseus, Jason en anderen ontbreken niet en veel ontleeningen aan de Ilias en de Odyssea komen voor. Daarnaast echter wordt onze aandacht geboeid door voorstellingen van planten, dieren en vooral vogels, die duidelijk navolgingen zijn van de in dien tijd gebruikelijke ons uit Pompeï bekende muurschilderingen.

Al deze onderwerpen zijn met zooveel frischheid en gevoel behandeld, dat men zich verbaasd afvraagt, hoe de Romeinen, die bij hun copiëeren naar de Grieksche meesterwerken steeds zoo ver bij hun voorbeelden ten achter bleven, in deze kleinkunst zulk een spontane levensblijheid hebben weten uit te drukken.

Ook op die vraag geeft het werk zelf antwoord. We behoeven slechts de

fabrieksmerken te lezen. Ja, de fabrieksmerken! Ook in dit opzicht is er niets nieuws onder de zon. Vaak staat midden tusschen de versiering de eveneens ingestempelde naam van den fabrikant. Alles klinkende Latijnsche namen. Maar niet zelden is de naam van den arbeider, soms een slaaf, soms een vrije bijgevoegd en.... die namen zijn Grieksch. Daaruit volgt in de eerste plaats, dat het betere werk eerst ontstaan moet zijn na 146 jaar v. Chr., toen Griekenland werd onderworpen en de eerste Grieksche slaven in Italië aankwamen. Men mag aannemen, dat zij in Arezzo niet terstond, doch geleidelijk, omstreeks 100 v. Chr. werden ‘aangevoerd’; daarmee is dan de bevestiging verkregen van de dateering van het aardewerk, zooals we die, afgaande op den stijl der versiering, hiervoor beproefden.

De fabrieksmerken geven tevens aanwijzingen over den omvang der industrie.

We weten met zekerheid, dat een twintigtal fabrieken te Arezzo gevestigd zijn geweest, waarvan verschillende aan een groot aantal arbeiders werk verschaften. Het allermooiste werk is dat uit de fabriek van Marcus Perennius, die 17 slaven had, waarvan Tigranos de meest bekende is. Van de hand van dezen Tigranos is b.v. de zeer mooie vaas in het Louvre,

(36)

FIG. 4.EENIGE ZEER FRAAIE FRAGMENTEN VAN ARETIJNSCHE VAZEN UIT DE FABRIEK VAN MARCUS PERENNIUS,OP SOMMIGE ZIJN DE FABRIEKSMERKEN DUIDELIJK ZICHTBAAR.MUSEUM TE AREZZO. (FOTO ARTE GRAFICHE DI BERGAMO).

(37)

X

FIG. 5.STUCCO-VERSIERING VAN HET VOOR EENIGE JAREN ONTDEKTEONDERAARDSCH HEILIGDOM BIJ PORTA MAGGIORETE ROME.DEZE VERSIERING GAAT OP DEZELFDE VOORBEELDEN TERUG ALS DIE DER ARETIJNSCHE VAZEN.

FIG. 6.STUCCO-VERSIERING VAN DE ZOLDERING VAN EEN HUIS UIT DEN TIJD VAN KEIZER AUGUSTUS.

ZEER VERWANT AAN DE RELIEFS VAN DE ARETIJNSCHE VAZEN.MUSEO NAZIONALE TE ROME. (FOTO ALINARI).

(38)

waarop de geschiedenis van Hercules en Omphale is in beeld gebracht. Ook Perennius' slaaf Bargates leverde zeer fraai werk. Van hem is de beroemde vaas, die in het museum te Boston bewaard wordt, voorstellende Phaeton na zijn val met den zonnewagen. Thetis snelt den ongelukkigen halfgod, die naast de verbrijzelde kar ter neer ligt, te hulp; Zeus en Artemis hebben met bliksemschicht en welgerichten pijl het onheil veroorzaakt; Helios zoekt zijn beangste rossen te kalmeeren.

De vazen uit het atelier van Perennius, dat bij een opgraving is aan het licht gebracht, onderscheiden zich van alle andere doordat geen ornamentieve versiering aan de basis der vazen voorkomt; de achtergrond is zelden gedecoreerd en de figuren zijn in den regel niet door pilasters of anderszins gescheiden. Zeer fraai zijn die vazen, waarop de personen groepen vormen, meest erotische of jachttafereelen voorstellend.

Alle andere fabrikanten maken veel gebruik van ornamenten. De figuren zijn op hun vazen weinig meer dan decoratief; daarentegen zijn de voorstellingen vaak zeer naturalistisch. Ook de détails zijn naturalistisch behandeld, doch het geheel werkt toch meer als versiering dan als een poging tot realistische weergave der

werkelijkheid.

Naast Perennius, wiens werk ons het meest bekoort, vindt men veel vaatwerk van Publius Cornelius, in wiens atelier veertig slaven werkten, o.a. Antiochus, Heraclites, Primus en Rodo. Het is mogelijk zijn producten te dateeren, daar van den slaaf Rodo een vaas bekend is, waarop een medaillon met het borstbeeld van keizer Augustus en diens naam. Een aantal zijner vazen zijn te Rome gevonden (Museo di Valle Giulia) en ook naar Spanje voerde hij uit.

Andere fabrieken behoorden aan de families der Annii, der Titii, der Ratinii, der Memmii, der Petronii, enz. Allen hadden een vrij aanzienlijk aantal slaven in hun dienst, zoodat de pottebakkersindustrie van Arezzo van groote beteekenis genoemd mag worden. Een punt, dat nog niet is opgehelderd, is het volgende: Zijn de namen der slaven en vrijen, die op de vazen staan ingestempeld, die der stempelboetseerders, dus der kunstenaars, of wel die der gieters of werden beide werkzaamheden door dezelfde personen verricht? Indien er, zooals logisch verondersteld mag worden, speciale personen belast waren met het meer mechanische werk en de ons

overgeleverde namen die der stempelboetseerders zijn, dan was deze industrie nog veel belangrijker dan men tot op heden vermoedde. Daartegen pleit echter, dat identieke figuren vaak bij verschillende fabrikanten voorkomen, zoodat het schijnt, dat de stempels een soort handelsartikel vormden, temeer daar men ook buiten Arezzo en zelfs in de provinciën soms dezelfde figuren aantreft. Dit feit kan men echter ook zoo verklaren, dat verschillende boetseerders naar hetzelfde voorbeeld hun stempels vervaardigden. Hoe dit ook zij, de opgravingen bewijzen, dat men hier te

(39)

18

doen heeft met een industrie, die voor het antieke Arretium een levensbelang was.

De glanstijd van deze fijne, doch reeds ietwat decadente kunstmdustrie heeft slechts kort geduurd; reeds omstreeks 70 à 80 na Chr. schijnt het dat alle de fabrieken gesloten waren. De tijden waren veranderd. De steeds toenemende neiging tot protsig weeldevertoon maakte, dat men de vazen, de heerlijke kunstwerkjes geschapen uit onedele materie, ging verachten en de pottebakkerskunst moest uitwijken naar de minder verfijnde provinciën, waar nog eeuwen lang de fabricatie van ‘Aretijnsch’

zou worden voortgezet, steeds onvolmaakter en barbaarscher producten leverend.

(40)

Chineesche grafbeeldjes, door J.M. Prange

HET is goed en sterkend te peinzen over 't feit, dat uit tijden vol beroering een kunst ontstond, stil, klaar en onaantastbaar. Schoon symbool van niet te knotten

levensvreugde en steeds overwinnende levenskracht.

Is het uit onze Middeleeuwen de Gothiek met hare cathedralen - de tot steen gestolde gebeden -, in den vóór-T'ang tijd wordt uit veel strijd en beweging de grootsche volkskunst van China geboren.

Vreemde kunst! Nog steeds niet doorpeild, waar ieder zich haast in het rijk der hypothesen verliest. En van alles zijn het wel de vondsten uit de oude graven der Han en T'ang periode, die tot nog toe het onbekendst bleven, ja, vóór eenige tientallen jaren totaal geïgnoreerd werden.

Het moderne leven stelt zijn eigen eischen. Waren voorheen de Chineesche graven onaantastbaar - immers een ieder die schennis pleegde zou zich aan groot kwaad blootstellen - door den aanleg van spoorwegen is men gedwongen geweest

verscheidene tumuli op te ruimen, waarbij men op de interessantste vondsten stuitte.

Uit de donkere aarde wroetten de werklieden de kostbare figuren en voorwerpen te voorschijn. Nieuw symbool van 't leven dat uit den dood verrijst!

Want zij leven voor ons, deze beeldjes, figuren van goden, menschen en dieren:

de woeste hemelwachters, de dreigende goden des doods, de zacht-glimlachende vrouwen, barbaarsche knechten en onbezorgd musiceerende ruiters, de tragische dierfiguren.... Heel het vergeten, voorbijgegane leven uit 't China van eeuwen her.

China! Het land dat zóó groot is dat de bewoners het noemden: t'ien hia; alles wat er onder den hemel is. Latere navorschingen toonden aan, dat er andere landen ‘onder den hemel waren.’ Maar 't was niet van veel beteekenis. China was nog steeds de spil van het heelal. Doch bescheiden veranderde men den naam in Chung Kwoh:

Rijk van het Midden.

Over de geheele wereld zijn op wonderbaarlijke wijze dezelfde mythen en sagen verspreid. Zijn de meeste symbolisch voorgestelde cosmische verschijnselen - bijv.

zonnemythen - toch zijn er enkele waarvan de groote verspreiding niet op deze wijze te verklaren is. Evenzeer vindt men, in vele variaties, de gedachte terug dat men door het maken van een afbeeldsel van een levend wezen, een gedeelte van de levenskracht daarvan bezit en het beeld dus een zekere magische kracht heeft.

Is het niet omdat men instinctmatig iets goddelijks voelt, iets boven-

(41)

20

menschelijks in de gave een beeld te kunnen scheppen? Genesis II:7 zegt: ‘En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens, alzoo werd de mensch tot eene levende ziel.’

En de mensch, die met onhandige vingers een beeld formeert, voelt zich: schepper.

Diep voelden de primitieve volkeren: zij hadden hier te doen met iets zeer bijzonders, een mystieke gave. - Nooit meer verliezen de menschen, van den tijd af dat zij als kinderen met poppen speelden en met hun fantasie zich een heel poppen-leven dachten, het gevoel: beelden leven. Want diep geworteld in ons is het oude dynamisme - het geloof aan magische krachten die in levende wezens en voorwerpen voorkomen.

Des te natuurlijker is het dat de ouden, die zelfs aan andere voorwerpen een ziel toekenden, ontzag hadden voor b e e l d e n , beelden die levende wezens voorstelden:

menschen, dieren en nooit geziene goden!

De Chineezen kenden twee cosmische beginsels: Yin en Yang.

Yin is het vrouwelijke: de maan, de aarde, de koude, enz., dat tegenover Yang, het mannelijke staat (de zon, vuur, zomer en lente, licht, enz.) Yin wordt

gesymboliseerd door de kleur zwart, Yang door rood. Het mannelijk en vrouwelijk element kunnen harmonisch samenwerken - in de natuur is er dan bijv. noch overmaat van droogte, noch van regen - en Hentze*)meent dat de phoenix met twee koppen, rood en zwart (dus Yang en Yin vereenigd in één symbool) Fung Hwang, hiervan 't zinnebeeld is. F u n g H w a n g zou dan eveneens symboliseeren de dagen

nachtevening, in het algemeen een gelukkig voorteeken zijn. De Phoenix - in verschillende gedaanten - was altijd een Yang-symbool. Een vogel speelde bijna altijd een rol in zonnemythes, ook van Indo-Germaansche rassen.

Behalve deze twee beginsels onderscheiden de Chineezen twee verschillende zielen: p'oh de lagere -, en hwun de hooger staande. Dus hwun is de geest, de intelligentie en p'oh de levenskracht. Het schijnt niet uitgemaakt of de zielen een eeuwig leven hadden. Wel geloofde men dat zij het lichaam overleefden in verhouding tot het materieele en geestelijke voedsel dat zij gedurende het leven genoten hadden.

Na den dood van het lichaam was het beslist noodzakelijk dat er offerandes bij 't lijk geplaatst werden, opdat de zielen het noodige zouden vinden om in leven te blijven.

De hwun scheen geheel vrij te zijn, maar de p'oh het lichaam in 't graf te volgen, in zekeren zin door de aarde (beide waren van 't principe Yin) geabsorbeerd te worden, in elk geval een onderaardsch leven te leiden.

De banden die de p'oh en hwun nog steeds met het aardsche verbonden en hun steeds in contact blijven met de overlevenden, verklaart den groo-

*) C. Hentze: Les Figurines de la Céramique Funéraire. Avalun-Verlag bei Hellerau. Vele bijzonderheden in dit opstel zijn aan dit werk ontleend.

(42)

FIG.I.VROUW TE PAARD.WEI-DYNASTIE,

UIT:C.HENTZE: ‘LES FIGURINES DE LA CÉRAMIQUE FUNÉRAIRE’.

AVALUN-VERLAG,HELLERAU. (PL. 50).

FIG.II.VROUWEFIGUUR.WEI-DYNASTIE.

UIT:C.HENTZE: ‘LES FIGURINES DE LA CÉRAMIQUE FUNÉRAIRE’.

AVALUN-VERLAG,HELLERAU. (PL. 47A).

(43)

XII

FIG.III.MUSICEERENDE RUITER.T'ANG DYNASTIE.

UIT:C.HENTZE: ‘LES FIGURINES DE LA CÉRAMIQUE FUNÉRAIRE’.

AVALUN-VERLAG,HELLERAU. (PL. 81).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vaag bewust van hetgeen rondom haar geschiedde. De wereld, het komend bestaan, het kind - een jongen - de zachte hand van de zuster.... Alleen rusten, rùsten dat het je heele

Maar toch, Hoe weinigen ontgaan het zelfbedrog Te denken door iets aêrs te kunnen smaken Dat broos geluk, waar we allen zoo naar haken, Slechts te verkrijgen door zich zelf zijn, -

Er is in deze, quasi artistieke romantiek van een zwerversleven in een wereldstad, echter een dieper dubbel-beeld van dit leven en de daaruit voortgekomen werken verborgen. Zooals

stelt voor een naar achter gebogen zittend meisje, waarvóór in geknielde houding een jonge man, die in onstuimig verlangen, vol stille vereering en mystieke betoovering, haar op

Reeds in 1634 ontleende hij aan deze laatste voorstelling eene ets (B. 71); later inspireerde zij hem voor eene teekening, nu in het Nationaal Museum te Budapest (H.d.G. Rembrandt

Een hoogst verdienstelijk boek. Dit om te beginnen. Ik schaam mij, dat ik het nu pas aankondig; het is al meer dan een jaar geleden verschenen. Ik had er veel blijder mee behooren

tafreeltjes, die aan Breughel herinneren, toen wel reeds ontstaan zijn. Hij blijkt er nog vast te zitten aan de Zuid-Nederlandsche overlevering, al vertoont hij

Maar deze Philips IV schijnt de kunst niet ongenegen en voor Velasquez een goed meester geweest te zijn - laat dit tot zijn eer gezegd worden. Even onfeilbaar als het hoofd is