• No results found

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50 · dbnl"

Copied!
1225
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

50

bron

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50. Elsevier, Amsterdam 1940

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_els001194001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Deel XCIX]

Inhoud

Beeldende kunsten, muziek Volgens de titels

Bladz.

406 Boodschap, De -, door A.M. Hammacher, met 1 illustratie

17 Bouwkunst, De - van Frankrijk in de

tweede helft der zeventiende eeuw, door J.H. Plantenga, met 8 illustraties

164 Brinks, Kuno -, etser en graveur, door

J.G. van Gelder, met 10 illustraties

187 Broessa, de oude Sultansstad -, door Dr C.H. Emilie Haspels, met 14 illustraties

321 Chartres, Verloren en herboren -, door

A.M. Hammacher, met 11 illustraties

367 Couwenberg, Stefaan -, portrettist, door S.P. Abas, met 5 illustraties

291 Dammers, Elisabeth -, door J.G. van

Gelder, met 4 illustraties

241 Fijnheid, De - van aandacht in

hedendaagsche schilder- en teekenkunst, door A.M. Hammacher, met 15 illustraties

110 Fransche kunst in oorlogstijd, door H.

van Loon

28

Halpern, De Pottenbakkerswereld en Lea

H. -, door Jos. de Gruyter, met 8

(3)

468 Racine, Jean-Baptiste - en Jean-Baptiste Lully, door Wouter Paap

421 Ravesteyn, Ir S. van -, het gebouw van de Brandverzekerings-Mij Holland van 1859 te Dordrecht, door Jos. de Gruyter, met 6 illustraties

443 Rubenaeum, Een - door Henri van

Booven, met 3 illustraties

450 Rubens, door Roger Avermaete

91 Schilders, De - van de realiteit, door

Vitale Bloch, met 15 illustraties

115 Schilders, Twee hedendaagsche -: Toon Kelder, door S.P. Abas; A.C. Willink, door A. Glavimans; met 14 illustraties

262 Vincent, Ontmoetingen met -, door Dr H.E. van Gelder, met 5 illustraties

343 Voysey, Charles F. Annesley, door

Nicolaus Pevsner, met 14 illustraties

81 Weerglas, door A.M. Hammacher

Volgens de schrijvers

Bladz.

115 Abas, S.P. Toon Kelder

367 Abas, S.P. Stefaan Couwenberg,

portrettist

46

Avermaete, Roger, Lof van de ‘La’

(4)

450 Avermaete, Roger, Rubens

91 Bloch, Vitale, De schilders van de realiteit

443 Booven, Henri van, Een Rubenaeum

299 Enklaar, Dr D.Th., Een illustratie van het Abelspel van Lanseloet

262 Gelder, Dr H.E. van, Ontmoetingen met Vincent

164 Gelder, J.G. van, Kuno Brinks

291 Gelder, J.G. van, Elisabeth Dammers

115 Glavimans, A., A.C. Willink

28 Gruyter, Jos. de, De Pottenbakkerswereld en Lea H. Halpern

421 Gruyter, Jos. de, Ir S. van Ravesteyn, het gebouw van de Brandverzekerings-Mij Holland van 1859 te Dordrecht

81 Hammacher, A.M., Weerglas

241 Hammacher, A.M., De Fijnheid van

aandacht in hedendaagsche Schilder- en teekenkunst

321 Hammacher, A.M., Verloren en herboren Chartres

406 Hammacher, A.M., De Boodschap

187 Haspels, Dr C.H. Emilie, Broessa, de

oude sultansstad

462 Hoek, Kees van, Muziek-schatten

110 Loon, H. van, Fransche Kunst in

oorlogstijd

468

Paap, Wouter, Jean-Baptiste Racine en

(5)

Bladz.

296 Aafjes, Bertus, Balspelende meisjes

298 Aafjes, Bertus, Het Spiegelbeeld

442 Albe, Tschang Tsiu

269 Augustin, Elisabeth, De Turksche

Schommel

385 Beets, N., Het Beeld

333 Bloem, J.C., vertaling van Wordsworth:

She was a phantom of delight

161 Boutens, P.C., Drie Verzen

430 Carrière-Lagaay, J.S.A., De geschiedenis van Ming Wei (vertaling naar Lafcadio Hearn)

4 Donker, Anthonie, Vallende Ster

409 Gijzen, Marnix, Ontmoeting en gesprek met Anna Bijns

335 Haersolte-van Holthe tot Echten, A. van, Katherine Mansfield (1888-1923), met 2 illustraties

430

Hearn, Lafcadio - zie Carrière-Lagaay

(6)

453 Houwink, Roel, Gedichten

366 Hussem, W., De Wind

467 Kruseman, W.M., Nachtegaal

256 La Fontaine, zie Prins

295 Landheer, Jo, Allerzielen

429 Marsman, H., Siciliaansch uitzicht

290 Meijneke, Tom, De Zwerver Slauerhoff

273 Perron, E. du, Multatuli's portretten, met 12 illustraties

41, 128, 211 Praag, Siegfried E. van, De Vader

256 Prins, Jan, Vijf fabels van La Fontaine (vertaling)

401 Redactie, Aan onze lezers

374 Seger, Agatha, Bewustwording

471 Steen, Peter van, Het verlangen I

384 Sterkenburg, P. Reinier, Ravel

1 Tielrooy, Johannes, Aan de lezers

5 Tielrooy, Johannes, Jean Racine I met 3 illustraties

178 Tielrooy, Johannes, Jean Racine II

375 Tielrooy, Johannes, Jean Racine III met 3 illustraties

84 Tielrooy, Johannes, over Menno ter

Braak

489 Voorst, Hettie van, Het andere leven

470 Walson, Chr. J., Klassieke kunst

333

Wordsworth, zie Bloem

(7)

64 Breitner, De nieuwe - in Rotterdam, door J.G. van Gelder, met 1 illustratie

71

‘Ceinture, La - de Vénus’ van Le Sage, door Wouter Paap, met 2 illustraties

139 Coene, J. de -, Enthousiast van de

Realiteit, door Gerard Walschap, met 4 illustraties

62 Degas, Hoe eenige plastieken van Edgar - werden teruggevonden, door Leopold Lindenbaum, met 1 illustratie

139 Hollandsche Schilders, Twee bekroonde -, met 2 illustraties

65 Hussem, W., door Jos de Gruyter, met 1 illustratie

142 Köhier, Charlotte - in Filomeentje en

Phaedra, door Martha Dozy, met 1 illustratie

307

Kreutzberg, Harald, door Martha Dozy,

met 2 illustraties

(8)

66 Kunst in oorlogstijd te Parijs, door Max Osborn, met 3 illustraties

494 Kunst van heden, door Gerard Walschap, met 2 illustraties

61 Kunsthulp in nood, door J.G. van Gelder

302 Kunsttentoonstellingen te Parijs, door

Max Osborn, met 3 illustraties

389 Mozart, Klavierconcerten van -, door

Wouter Paap

146 Radio, De - en de muziek, door Wouter Paap

227 Tentoonstellingen, Eenige

aanteekeningen over -, door A.M.

Hammacher, met 3 illustraties

305 Tentoonstellingen, Aanteekeningen over -, door A.M. Hammacher, met 1 illustratie

386 Tentoonstellingen, Aanteekeningen over -, door A.M. Hammacher, met 3

illustraties

69 Tooneel, door Martha Dozy

230 Weerglas, Nog een blik op het -, door

P.H. van Moerkerken, met naschrift door A.M. Hammacher

Letterkunde, Boekbespreking

Bladz.

74, 148, 232, 309, 390, 500 Boekbespreking door: M.H.

Bosman-Leopold, W. van Eeden, Emmy

van Lokhorst, A. Marja, H. Marsman,

(9)

158 In aanbouw

509 Kunsthistorische literatuur, door J.G. van Gelder

158 Maandblad, Een nieuw -

77 Ontvangen boeken

78, 159, 239, 319, 399

Geïllustreerde Kunstagenda

(10)

Aan de Lezers

Onder de vaste lezers van dit tijdschrift kan er geen enkele geweest zijn, of hij is nu twee jaar geleden pijnlijk getroffen door het heengaan van Herman Robbers.

Robbers was met het tijdschrift vereenzelvigd. Als schrijver en redacteur even voortreffelijk, heeft hij aan Elsevier's het karakter gegeven dat paste bij zijn literaire idealen, d.w.z. een realistisch en gematigd-naturalistisch karakter. Zijn tijd wilde dat niet minder dan hijzelf.

Toen het onherstelbare eenmaal gebeurd was, werden wij aangenaam verrast door het feit dat tenminste een persoonlijkheid als Top Naeff tot zijn opvolgster bleek te zijn gekozen. Zij was een even goed auteur als hij - èn zij was jonger dan hij. Met haar schoof het tijdschrift een eindweegs op in de richting van de latere literaire idealen. Toch stond zij door opvoeding en leeftijd nog betrekkelijk dicht bij Robbers;

zoo kon men voorzien dat met haar het tijdschrift ook weer niet te bruusk veranderen zou. De continuïteit was, ondanks alle wijzigingen die de tijdgeest eischte, voldoende gewaarborgd.

Ik zal niet pogen, hier aan te duiden wat Top Naeff voor het tijdschrift heeft vermogen te doen. Mijn mede-redacteuren weten dat beter dan ik, en zij hebben het ook beter gezegd dan ik het zou kunnen. Slechts wil ik als lezer getuigen dat ik van haar critieken en andere bijdragen altijd zeer heb genoten.

En hier sta ik nu.... Ik moet dit tijdschrift voortaan helpen leiden. Ik neem de plaats van Top Naeff in: een eer die verplichtingen oplegt. Ik ga naast de beide andere redacteuren zitten, die zoo uitstekend met haar samenwerkten. Zij zullen mij van hun ervaring doen profiteeren. Maar ik zal voor het literair gedeelte toch voornamelijk op mijzelf zijn aangewezen.

Hoe leg ik het aan?

(11)

Ik geloof dat ik maar mezelf zal blijven. Ik houd van literatuur - hier zou ik mijn zin willen afbreken. Maar ik bedoelde: ik houd van literatuur die aesthetisch goed is - die een boeiend gegeven behandelt (maar gegevens kunnen boeiend zijn op honderden wijzen, en ook schijnbare nietigheden kunnen het zijn) - en waarin de schrijver onopzettelijk, onwillekeurig, slechts door zijn gemoed gedreven, maar niettemin duidelijk, een strekking heeft gelegd, een strekking van hetzij psychologischen, hetzij moreelen of, indien het woord niet te groot is, philosophischen aard. Kortom, ik droom van volkomen kunst, die gelijkelijk en harmonisch voldoet aan elk der drie essentieele eischen welke overal en in alle tijden van bloei aan kunst zijn gesteld.

Niet iedere strekking is mij evenveel waard. Bij gelijke aesthetische en

inhoudswaarde, zijn van alle literaire werken diegene mij het dierbaarst, aan welke een vrijheidlievende strekking inhaerent is. Men zou dit begrip ‘vrijheidlievend’

misschien omschreven willen zien? Het zij mij veroorloofd, te verzekeren dat ik het niet dan na rijp beraad heb gekozen en het in en door de praktijk hoop toe te lichten.

Op het oogenblik volsta ik ter verklaring van het woord er het liefst mee, te betuigen dat ik Duhamel, die zelf zoekt, verkies boven Claudel, die een bestaande ‘waarheid’

vertolkt, dat ik den jongen Frederik van Eeden hooger schat dan den ouden,

bekeerden; dat ‘Vrije Gemeenten’ mij nooit vrij genoeg zijn, en dat volgens mij niet de literatuur beoordeeld mag worden uit naam van eenig politiek-oeconomisch stelsel, maar ieder zoodanig stelsel op zijn tijd aan de jurisdictie van de literatuur kan worden onderworpen.

De literatuur vrijmachtig beoordeelaarster van het leven: ziedaar mijn beginsel.

Het leven kan immers met haar oordeel doen wat het wil? Wenscht het zich voorloopig naar de inzichten en gevoelens van groote schrijvers niet geheel te voegen, niemand die het ertoe kan dwingen: vrijheid blijft ook dan onvermijdelijk de leuze! Maar tevens behoude van haar kant de literatuur te allen tijde en in vollen omvang de vrijheid om haar woord te spreken. Voor haar is het een onvervreemdbaar recht, voor de samenleving een essentieel belang. Wàt deze laatste er zelf ook van moge denken....

Binnen de grenzen der literatuur zij het recht op oordeelen van bekwame critici

niet minder volmondig erkend. Mits de critiek op kennis, op inzicht, op zuiver gevoel

gebaseerd is, mits zij duidelijk inlicht over het onderwerp der besproken werken,

duidelijk aangeeft welke verdiensten de vorm heeft, en ten aanzien van de strekking

duidelijk en met opgaaf of tenminste met aanduiding van redenen kleur bekent, komt

het mij voor dat critiek in ieder geval den lezers, en wellicht in sommige gevallen

ook den schrijvers, diensten kan bewijzen. Daarbij valt wel te bedenken, dat

afbrekende critiek maar zelden noodig zal

(12)

zijn. Wat niets is, verdwijnt als regel vanzelf wel. Het wordt reeds niet genoemd, het wordt niet gelezen: waartoe zouden wij het dan noemen, en betoogen dat het niet gelezen behoort te worden? Behalve, natuurlijk, in bijzondere gevallen. Er zijn opdringerige of overschatte figuren wien naar ons beste weten hun plaats moet worden gewezen, er zijn groepen van lezers wien geraden moet worden, hun oordeel te herzien. Dan is het soms nuttig, aan te vallen en af te breken. Maar overigens blijve onze voorkeur bewaard voor hetgeen Busken Huet naar aanleiding van geschriften van Sainte-Beuve en Diderot met prijzende bedoeling de ‘critiek der bewondering’ noemt. Laat ons als critici toch vóór alles zorgen, iets positiefs te brengen! haat ons vóór alles trachten gedaan te krijgen: dat er weer eens een mooi boek méér wordt gelezen - en voorts hopen dat onze eigen bewijsvoering den lezers door nuttige, tot nadenken stemmende argumenten, door ons levend gevoel, en misschien mede door onzen vorm, ook op aangename wijze van dienst zal zijn. Laat ons zelf zoo mogelijk, ook als critici, toonbare literatuur leveren, maar vooral: laat ons goede literatuur propageeren!

Zoodanig zijn altijd mijn denkbeelden en bedoelingen geweest en in

overeenstemming daarmee neem ik mij voor, mijn aandeel in de leiding van dit tijdschrift zijn kleur, zijn vorm en zijn richting te geven. Critiek, waarover ik zooeven sprak, zal overigens, evenals tot dusverre, slechts een betrekkelijk klein gedeelte van onze nummers vullen. Wij hopen ook in de toekomst naast de groote opstellen over beeldende kunst in hoofdzaak novellen, romanfragmenten, verzen te brengen; wij hopen tevens essays te geven over literatuur en daaraan verwante vakken. Wij zullen daarbij trachten, door opgaaf van verschenen boeken en mededeeling van voor het literaire leven kenmerkende gebeurtenissen, aan het tijdschrift een meer algemeen inlichtend karakter te geven. Lezers van Elsevier's willen wij het geruststellend besef verschaffen, dat niets van wezenlijk belang in het literaire en artistieke leven hun behoeft te ontgaan.

Wat al beloften! Er is in het ontvouwen van deze plannen en het formuleeren van zulke bedoelingen iets onvoorzichtigs. Ik geef me er rekenschap van. Om ze tot werkelijkheid te maken is het allereerst noodig: dat anderen iets van beteekenis schrijven! Of ze dit ook zullen doen? We kunnen niet veel anders dan het hopen.

Misschien kunnen we in één opzicht toch meer actief zijn: we kunnen al wie willen

schrijven, ook de jongeren en jongsten, met aandrang nooden, ons hun geschriften

ter lezing en eventueele plaatsing te zenden. Dat doen we bij dezen. De Nederlandsche

schrijvers zullen dan, ook voortaan, in aanraking komen met een redactie die de

(13)

Vallende ster

door Anthonie Donker

Ik ben een beenderstelsel doch ik voel, Een wandelende tak uit stof gewassen.

Binnen den dooden schedel leeft een doel, Het water van de ziel vult de oogkassen.

Voortgisten naar het eind zal mijn bestaan, En deze hand die ik nu kan bewegen Zal doodstil liggend in den grond vergaan, Als was zij nooit tot streelingen genegen.

Ik ben maar een skelet en toch muziek.

En uit den kerker waar ik ben gevangen Bevrijdt een duivenvlucht zich van gezangen.

O zong ik zoo bezwerend fanatiek, Dat men na duizend jaar ontstelde: ziet

Hoe daar een lichtvoor door den nacht verschiet.

(14)

Jean Racine

door Johannes Tielrooy I. Karakter

HOEWEL het Racine-jaar 1939 tevens het jaar van nog andere gebeurtenissen is, die eenige kans hebben de gemoederen meer bezig te houden dan de driehonderdste geboortedag van een dichter, vind ik in dezen feestdag - het woord klinkt thans nogal ironisch - toch aanleiding om hier uitvoerig te onderzoeken, wat Racine nog voor ons zijn kan. Het wordt in Frankrijk zelf te weinig gedaan. Er wordt daar te lande veel over hem geschreven, maar de strijd rondom hem, die een honderd jaar geleden, in de dagen van de romantiek, zoo hevig geweest is, een strijd die meebracht dat de eenen hem op de aanklacht van eentonigen dreun en gemaakte plechtigheid voor een

‘vieille perruque’ plachten uit te maken, terwijl de anderen, de klassiek-gezinden, hem tegen de klippen op imiteerden, die strijd heeft uit: men waardeert hem nu weer op de van ouds bekende gronden, en vraagt zich maar zelden af, of die gronden ook voor ons nog gelden.

In Nederland vraagt men zich die dingen in het geheel niet af; een onderzoek naar de waarde van Racine is aldaar bij mijn weten nog nooit ondernomen. Nederland geniet van Shakespeare, het leert van Goethe en respecteert hem, maar van Frankrijk bepaalt het er zich toe, te zeggen dat dit land geen enkelen zoo grooten schrijver bezit. Zou men er niet eens nagaan of dit eigenlijk juist is? Wat is in dezen grootheid?

Zoo de meerderheid van Goethe en Shakespeare erkend moet worden, zou dan toch niet bij Racine iets worden aangetroffen, wat noch de een noch de andere in die mate heeft? Het zijn zulke vragen, waarop het hier volgende bestemd is, middellijk of rechtstreeks antwoord te geven.

De levensgeschiedenis van Racine stelt teleur. Het is altijd boeiend een mensch te zien leven. Maar meer dan boeiend, ja geestdriftverwekkend, is het, een karakter de jaren door aan zichzelf gelijk te zien blijven, te ontwaren hoe gevoelens steeds zuiverder en dieper, steeds vruchtbaarder worden voor anderen, in een gedachtenleven door te dringen waarin wij ons tegelijkertijd thuis en een bevoordeeld gast gevoelen.

Het leven van Racine boeit. Geestdrift verwekt het niet.

(15)

In den tijd van Lodewijk XIII en Richelieu, van Huygens, Hooft en Frederik Hendrik, in den tijd van de slappe witte kragen op mannenschouders, van de fijne

snorren-met-sik, drie jaar na den triumf van Le Cid, in 1639 kortom, nu driehonderd jaar geleden, werd, op 21 December waarschijnlijk, Jean Racine geboren. Zijn geboorteplaats was het minuscule stadje La Ferté-Milon, dat ten N.O. van Parijs is gelegen. Zijn familie was daar sinds eeuwen gevestigd en zijn vader was er griffier bij een staatskantoor voor zoutbelasting: eervolle betrekking van de soort die den bekleeder het recht gaf zich adellijk te noemen. Noch dien vader, noch zijn moeder heeft Jean Racine lang gehouden; hij was nog heel jong toen hij wees werd, en zijn grootmoeder voedde hem op. In het mooie kathedraalstadje Beauvais, ten N. van Parijs, ging hij vier jaar op een middelbare school - dat was van 1651 tot '55 - daarna drie jaar in Port-Royal en eindelijk nog korten tijd te Parijs, op het collège d'Harcourt.

Zoo was hij in 1658, op zijn negentiende jaar dus, voldoende geestelijk en zedelijk bewerkt om aan zichzelf en aan de verder vormende kracht van een beroep te worden overgelaten.

Men had hem in Port-Royal meer geleerd dan op middelbare scholen gebruik was, Grieksch o.a.; en de moraal die men hem er had bijgebracht onderscheidde zich van de jezuïeten-moraal die de andere scholen onderwezen, door groote gestrengheid.

Port-Royal was een klooster in het dal van Chevreuse, ten Z.W. van Parijs: Racine

heeft, zooals men ziet, de jaren van zijn rijping rondom Parijs, in het lieflijke,

boschrijke, zachtglooiende Ile-de-France doorgebracht. In Port-Royal woonden de

voornaamste woordvoerders van het jansenisme: theologen die bij velen gehaat en

gevreesd, maar bij vele anderen ook zeer geliefd waren, en die eigenlijk iedereen,

hetzij vriend of vijand, achtte. Zekere Arnauld, bijgenaamd de groote Arnauld, was

de meest bekende. Men ontwaart, ondanks de uitleggingen van b.v. Sainte-Beuve,

van hieruit niet goed, waarin hun schrikwekkendheid bestond, noch hun exceptioneele

verdienste, en als men verneemt dat Arnauld professor was aan de Sorbonne, dat hij

en de zijnen zeer nauwkeurige gegevens meenden te kennen aangaande den aard van

den menschelijken vrijen wil en dien van de genade, kan men - kan ik althans -

moeilijk deze gedachten onderdrukken: dat er reeds vele professoren aan de Sorbonne

zijn geweest; dat de Sorbonne toenmaals een bolwerk was van steile theologie; dat

voor discussie vatbare begrippen als ‘vrije wil’ en ‘genade’ in geen geval aanleiding

behoorden te zijn tot toorn des geestes - als Arnauld soms bezielde - noch tot

excommunicatie en verwoesting van onroerend goed - als waarvan hij en de zijnen

slachtoffer werden. Waarom deze lieden zoo belangrijk werden gevonden, en waarom

men ze zoo vervolgde, is eigenlijk niet geheel duidelijk.

(16)

Dat wil zeggen, men weet wel, welke redenen de tijdgenooten lieten gelden. Maar waarom deden ze dat? Een vraag, intusschen, die lateren weer ten aanzien van onze redenen zullen stellen.

Ook Racine heeft deze moralisten voor groot gehouden en de jezuïeten heeft hij beschouwd als vijanden van het menschdom. De geest der jansenisten heeft ondanks al zijn verzet den zijnen duurzaam doortrokken en gekleurd, en tegen het eind van zijn leven heeft hij te kennen gegeven dat hij na zijn overlijden wenschte neergelegd te worden aan het voeteneinde van het graf van den medicus en moralist Hamon, van wien hij les had gehad in Port-Royal. Er zijn óók groote schrijvers die zelf weten, wat te denken van genade en vrijen wil, zelf hun moraal bepalen en tot over het graf heen op eenzaamheid gesteld zijn.

Na zijn schooltijd is Racine gedichten beginnen te schrijven. Tegelijk werkte hij, als opzichter naar het schijnt, bij de restauratie van een kasteel. Dat bood geen uitzicht, en men zou hem daarom maar de wijdingen laten geven; hij had een oom te Uzès, die vicaris-generaal was en die hem ertoe kon opleiden. Zoo heeft hij vrijwel werkloos een jaar of twee in dat Provençaalsche stadje doorgebracht. Het ligt niet ver van Nîmes, niet ver ook van de zee. De vrouwen zijn er sprekend van aanschijn, vurig van gemoed en van geest; haar temperament beheerscht haar. Ze beleven er liefdesdrama's, heviger dan die Racine in het gematigde en redelijke Ile-de-France zal hebben leeren kennen. Men vindt er het een en ander over in particuliere brieven die van hem uit dien tijd bewaard zijn gebleven. Men begrijpt dat het den lateren schepper van Hermione geïnteresseerd heeft.

Racine heeft in die eerste jaren van volwassen leven goede vrienden gemaakt. In 1662 onverrichterzake uit Uzès te Parijs teruggekeerd, maakte hij daar o.a. kennis met La Fontaine en Boileau, de eerste achttien jaar ouder dan hij, de ander ongeveer van zijn leeftijd. Vroolijke en veelszins vrij denkende menschen, zij het ook dat hun vrije gedachten zich niet altijd openlijk konden uiten; goed bevriend ook met comediespelers en -speelsters. Racine krijgt geld voor zijn gedichten, zit in taveernen, bemint min of meer lichte vrouwen: het een al even gruwelijk in de oogen van Port-Royal als het ander. Maar de opinie van Port-Royal is in die dagen de laatste van zijn zorgen; althans dat meent hij....

Niet slechts uit zijn dichtwerk trekt Racine inkomsten; hij verwerft ook, naar de

gewoonte van dien tijd, drie winstgevende en tot geen enkelen arbeid verplichtende

priorschappen. Zoo werd men toentertijd geholpen, als men een heer van stand en

een

(17)

intellectueel was. Geen middel, overigens, om de jansenisten met zich te verzoenen!

Dezen betoonen zich dan ook zeer verontrust. Een hunner, zijn tante Agnès de Sainte-Thècle, bezweert hem ‘deernis te hebben met zijn ziel, tot zijn binnenste in te keeren, om aldaar ernstig te overwegen, in welk een afgrond hij zich gestort heeft’.

Racine legt den brief van tante naast zich neer, zet zich weer aan het lezen van Grieksche treurspelen, aan het bestudeeren van het Italiaansch, dat de taal bij uitstek is voor het intellectueele en artistieke leven van die dagen, en bevindt zich heel wel in zijn afgrond. Hij schrijft La Thébaïde en laat dit treurspel opvoeren in het Théâtre du Palais-Royal, op 20 Juni 1664. Anderhalf jaar later volgt de opvoering van zijn Alexandre le Grand. Maar nu worden de jansenisten werkelijk te driest. Zekere Nicole, leeraar aan Port-Royal, permitteert zich in een geschrift dat hij Hérésies Imaginaires noemt, te beweren dat het beroep van roman- en tooneelschrijver, hetwelk bij weldenkende menschen reeds niet zeer gezien is, bovendien ‘horrible’ moet heeten naar de beginselen van den christelijken godsdienst en de regels van het evangelie.

Een ‘romanmaker’ en een tooneeldichter is ‘een openbaar gifmenger, niet voor de lichamen, maar voor de zielen der geloovigen’. Het is moeilijk, dit over te schrijven zonder opnieuw de verontwaardiging te gevoelen, die ons ook nu nog telkens bevangt, wanneer wij pedagogen, journalisten, overheidspersonen in de scheppingen van kunstenaars met welgevallen naar immoreele elementen zien zoeken. Ook Racine was verontwaardigd. Helaas moet weliswaar aangenomen worden - het vervolg van de geschiedenis heeft het bewezen - dat zijn verontwaardiging meer uit een cholerische opwelling van gekwetste ijdelheid voortkwam, dan uit een weloverwogen overtuiging;

wij moeten toegeven dat zij schuldeloozer zou geweest zijn, wanneer Racine geweten had hoezeer hij gelijk had, en dat ze dus, nu hij dit niet tenvolle wist, wel een weinig brutaal was in haar uiting. Maar toch doet ze mij althans weldadig aan, en tot de deugdzame meewarigheid waarmede ze gewoonlijk door biografen wordt besproken, verklaar ik me niet in staat. ‘Wij vinden het niet vreemd,’ schrijft hij in een openbaren brief, ‘dat gij de dichters verdoemt; gij verdoemt nog wel andere menschen. Wat ons verbaast, is dat gij het publiek verhinderen wilt hen te eeren. Och, geachte heer, bepaal u er toch toe, rangen in de andere wereld toe te kennen, maar regel niet de belooningen hier op aarde. Gij hebt deze wereld sinds lang verlaten; laat haar oordeelen over hetgeen haar aangaat. Beklaag haar desgewenscht, van nietigheden te houden en hen die ze vervaardigen, te achten, maar benijd dezen niet de geringe eerbewijzen waar gijzelf van hebt afgezien.’ Vervolgens herinnert hij de jansenisten eraan dat hun eigen vriend De Saci den tooneelschrijver Terentius vertaald heeft.

‘Zoo

(18)

JEAN RACINE

Naar een schilderij in het Museum te Langres (schilder onbekend)

(19)

zijt gij zelf tot den rang van gifmengers vervallen’. En aan het einde vraagt hij wat men dan zou moeten lezen, als romans en tooneelstukken verboden zijn. Soms hun eigen geschriften? ‘Wacht u er toch voor te meenen dat ze even aardig zijn als de Lettres Provinciales: dat zou een zonderlinge inbeelding zijn. Ik zie wel dat ge dien schrijftrant wilt nabootsen en de opgewektheid van den heer Pascal is uw partij dan ook meer ten goede gekomen, dan al de ernst van den heer Arnauld. Maar deze opgewektheid ligt in het geheel niet in uw karakter.... Zoekt het dus maar in het ernstige genre. Vult uw brieven met lange en geleerde perioden. Haalt de kerkvaders aan. Neemt dikwijls uw toevlucht tot scheldwoorden en bijna steeds tot antithesen.

Op dien stijl zijt ge aangewezen. Laat ieder zijn roeping volgen.’

Men treft hier wendingen aan die later bij Voltaire teruggevonden zullen worden.

En al moet dan niet vergeten worden dat Voltaire beter wist wat hij deed, dat er bij Racine eerder sprake is van humeur dan van overtuiging, toch doet dit geestig tekeergaan tegen aanmatigende moralisten aangenaam aan: het blijkbaar onuitroeibaar genus verdient wel dat het tenminste af en toe op zijn nummer wordt gezet.

Ondertusschen leefde de jonge schrijver voorloopig naar eigen aard voort. Port-Royal of geen Port-Royal, hij liet een aantal vroolijke vrouwen toe in zijn leven, en zij lieten hem toe, al was hij dikwijls de eenige niet. Zoo vrijde hij met de vrouw van den acteur Du Parc en later met die van den acteur Champmeslé. En hij schreef de reeks werken waardoor hij onsterflijk zou worden. Het waren Andromaque, in 1667, Britannicus (1669), Bérénice (1670), Bajazet (1672), Mithridate (1673), Iphigénie (1674), en Phèdre (1677). Racine triumphans - dat is de jonge, slanke, welgekleede man, die als dichter van overwinning tot overwinning gaat, die met schoone vrouwen het leven geniet zooals het blijkbaar de bedoeling is dat het wordt genoten (een eventueele Nederlandsche Arnauld zij gerust: de echtgenooten dier vrouwen wisten zich schadeloos te stellen), wiens maatschappelijke en artistieke reputatie met iederen dag stijgt. In 1673, dus als hij 34 jaar is, wordt hij lid van de Académie française en een jaar later - weer zonder verplichting tot arbeid - rijksbetaalmeester te Moulins, waardoor hij meteen nu ook persoonlijk in den adelstand is verheven. Een schare van uitgelezen kenners omgeeft hem; door den besten criticus van zijn tijd, zijn vriend Boileau, wordt hij hoogelijk geprezen. De koning laat hem toe aan het hof, en geeft blijk van zijn welgevallen.

Waarom heeft dit een einde genomen? Waarom heeft Racine na zijn 38ste jaar -

zijn 38ste! een van de jaren zijner jeugd nog, toen hij dus nog niet op de helft van

zijn mondig leven was gekomen - het kunstenaarsleven verlaten om vervolgens - en

het

(20)

zou nog 22 jaar zijn! - te leven, te spreken, bijna steeds te schrijven als een deugdzaam burger en vader, als een eng moralist, als een.... jansenistisch prediker? Er is hier een breuk in de psychologische lijn, een contrast, een misschien onoplosbaar raadsel.

Het is niet dit tweevoudige in zijn karakter, dat mij altijd een weinig teleurgesteld heeft. Tenslotte is iets dubbels in zoo menig karakter aanwezig en wellicht is bovendien bij Racine het dubbele tendeele maar schijn. Iets van den jansenist moet van nature in hem aanwezig geweest zijn, en wanneer men hem in zijn jeugd beschreven ziet als ‘railleur, inquiet, jaloux et voluptueux’, begrijpt men wel dat zijn bestrijding van het jansenisme geen definitieve breuk daarmee behoefde te beteekenen:

spotzucht, eigenliefde, onrust kunnen hem ertoe hebben verleid. Alleen, de

kunstenaarsaard, die in wezen altijd de verwoede vijand is van ieder moralisme, was in hem óók aanwezig! Men kan niet zeggen dat één van beide zijn ‘ware aard’ was:

zij waren beide steeds aanwezig, maar eerst overheerschte de kunstenaar in hem, daarna de moralist. Verder gaat de ‘dubbelheid’ niet: het is echter al ver genoeg, het is te ver. De mogelijkheid van eensgezindheid met de jansenisten zal ik in het geval Racine altijd betreuren. Het geeft geen pas dat een geest die zelfstandig oordeelen kan, zich aldus onderwerpt. Noblesse oblige, en als men Racine is, wordt men geen onderdanig deugdheld. Racine, die in zijn jeugd zelf had kunnen bemerken wie hij was, tot welk een autonomie hij in staat was, zou als menschelijke verschijning slechts dan mijn volle bewondering hebben kunnen gaande maken, indien hij niet zichzelf aan Hamon, maar het, misschien aangeboren en zeker door anderen in hem

aangekweekte, moralisme aan zich had onderworpen. In stede daarvan is het verzet van Racine tegen de tyrannieke zedemeesters die hem opgevoed hadden, omstreeks zijn 38ste levensjaar gaandeweg verslapt en vervolgens nagenoeg geheel verdwenen:

Racine moet eigenlijk nogal zwak zijn geweest. Phèdre had in 1677, zooals nog nader getoond zal worden, een strekking die den jansenisten kon, en naar Racine's eigen wil ook moest behagen, die hen met de tragedie en met dezen schrijver van tragedies moest verzoenen. Het was een teeken geweest van de verslapping die zijn leefdrift begon te vertoonen, het had het aflaten bewezen van zijn jeugdverlangen om naar geest en zinnen van het leven te nemen wat het kon bieden; men kon eruit zien dat hij niet langer geestelijk zelfstandig durfde zijn. Het moralisme stond tegenover ontredderde tegenkrachten en kon de ontmantelde, niet meer verdedigde plaats bezetten.

Dat is toen gebeurd. Racine, de brillante, overmoedige, triumpheerende kunstenaar,

nam zonder liefde een vrouw, die uitstekend als huismoeder was en die in een twintig-

(21)

jarig huwelijk nooit zijn stukken gelezen heeft, ja zelfs nooit heeft geweten, wat een versregel is. Zijn ideaal werd dat van Molière's Chrysale:

Il n'est pas bien honnête, et pour beaucoup de causes, Qu'une femme étudie et sache tant de choses.

Former aux bonnes moeurs l'esprit de ses enfants, Faire aller son ménage, avoir l'oeil sur ses gens, Et régler la dépense avec économie,

Doit être son étude et sa philosophie.

Hij aanvaardde voorts de betrekking van ‘historiographe du Roy’, reisde als zoodanig twee maal mee in de achterhoede van de koninklijke legers, bezwaarlijk zich vasthoudende op een paard, en vervaardigde, naar verluidt, ook eenige historische geschriften; maar deze zijn later verloren gegaan en kunnen dus helaas niet tot eventueele rechtvaardiging van zijn ommekeer aangehaald worden. Racine bleef een vriend van Boileau, die altijd betrekkelijk streng van moraal was geweest; hij werd een vriend en beschermeling van den koning, die ook van zijn kant zijn leven ‘beteren’

wilde en zich tenslotte aan de strakke leiding van mevrouw de Maintenon zou overgeven. Door haar toedoen schreef hij nog twee treurspelen, welke naar de factuur op zijn vroegere gelijken, maar zich van deze onderscheiden door een positief vrome tendentie: Esther, dat van 1689, en Athalie, dat van 1691 is. Voor het overige leidde Racine tot het einde, dat is tot zijn 59ste jaar, het leven van een gezeten burger, met smaak gekleed, erudiet, eigenaar van vele boeken, van een karos, van een ruime en rijk gemeubelde woning, houder van schuldvorderingen op den Staat, bekleeder van een aantal ambten, als secretaris van den koning, drager van den titel ‘gentilhomme ordinaire’, vader van vijf dochters, van wie er twee in een klooster gingen, één nog bij zijn leven trouwde, en van twee zoons, welke beide - ofschoon één ervan later nog iets geschreven heeft - in hoofdzaak brave burgers zijn geweest als hij. Racine, kortom, zat aan alle kanten vast: zoowel aan de banden van het gezin als aan die van de machten en instellingen zijner eeuw. Hij was welwillend, rustig, zorgzaam, beleefd tegen een ieder, gehoorzaam aan den koning, opziend tot God, getrouw aan al zijn verplichtingen - maar hij was onherroepelijk middelmatig geworden.

Heeft men het recht op dien toon en in die bewoordingen over Racine den Tweede

te spreken? De zaak is dat zijn nieuwe levensstaat, behalve dat hij op zichzelf reeds

in ieder geval geen geestdrift kan inspireeren, aanleiding voor hem is geworden tot

uit-

(22)

latingen en gedragingen die men weinig navolgenswaardig mag noemen. Racine schijnt een waren afschuw te hebben opgevat voor zijn vroegere bezigheden en voor het milieu waar ze hem hadden binnengevoerd. Eén inderdaad gruwelijk feit maakt dit tot zekere hoogte begrijpelijk. Hij is in 1679, dus twee jaar na zijn breuk met de kunst, door een juffrouw Voisin, een gifmengster die zich voor het gerecht te verantwoorden had, ervan beschuldigd, elf jaar tevoren zijn minnares Du Parc uit jaloezie vergiftigd en zich eenige van haar eigendommen toegeëigend te hebben. Er bestaat geen enkele grond om aan dit publieke-vrouwenpraatje geloof te hechten, en de oorzaak van den laster zal wel liggen in gebleken onwil van Racine om zijn vriendin Du Parc met het mensch Voisin te laten omgaan: die soort gevallen zijn nooit en nergens zeldzaam, in zulk een wereld. Intusschen, het heeft erom gespannen.

Er werd aan geloofd. Er werd op zijn minst bij de justitie of ten hove getwijfeld.

Althans, men maakte orders gereed om ‘le sieur Racine’ te arresteeren. Het schijnt dat hij erin geslaagd is, zich te disculpeeren, en de orders zijn in elk geval niet uitgevoerd. Maar Racine had het, zooals de Franschen het noemen, ‘erg warm’ gehad.

En men begrijpt zijn gedachte: nooit weer zulk een omgang!

Racine op gevorderden leeftijd, geteekend door zijn zoon Jean-Baptiste op den omslag van een uitgaaf

van Horatius

(23)

herstel’ schuldig te zijn aan de nagedachtenis van ‘la Champmeslé’, daar deze, ‘zeer berouwvol over haar vroegere leven, maar vooral zeer bedroefd dat ze sterven moest, het leven heeft verlaten.’ Dat ‘vroegere leven’ had de bekeerde zondaar anders zelf met haar gedeeld, en hij had het toentertijd nogal aangenaam gevonden. Haar nu ‘een ongelukkige stakker’ te noemen (te weten: ongelukkig wegens haar wangedrag) is minstens misplaatst, en even misplaatst is de snerpende geestigheid over haar angst voor den dood.

Racine was ten eenenmale in de macht van de jansenisten teruggevallen en zijn omgang met mevrouw de Maintenon, hoezeer deze dan ook als gehoorzame vrouw des konings jezuïetisch gezind was, zal hun invloed niet hebben weerstreefd: moreel was zij zeker even gestreng als de volgelingen van bisschop Jansen. Haar schrijft hij dat God zich van zijn tante bediend heeft om hem te ‘redden’ uit de ‘égarement’ en de ‘misères’ waarin hij vijftien jaar lang geleefd heeft; door haar aangemoedigd brengt hij bezoeken aan Nicole en ‘le grand Arnauld’, om hun vergiffenis te verkrijgen. Vergiffenis dat men een groot schrijver geweest is en met andere kunstenaars geleefd heeft! De bijeenkomst met Arnauld eindigde met een wederzijdsche omhelzing, waarbij beiden op de knieën lagen....

Verzen schrijven beschouwde hij voortaan als een hoogst bedenkelijke bezigheid, die zijn zoons niet anders dan op slechte wegen kon leiden. ‘Ik kan u niet genoeg aanraden,’ leest men in een brief van 1693 aan Jean-Baptiste Racine, ‘u niet over te geven aan de verleiding om verzen te maken; ze zouden er slechts toe kunnen dienen, uw geest van ernstigen arbeid af te houden’, en later: ‘Ik heb er erg verdriet van dat ge zooveel geeft om al die beuzelarijen’. En Jean-Baptiste mag niet naar de comedie!

Het zou hem ‘onteeren, zoo niet in de oogen van de menschen, dan toch voor God.’

Dat schrijft, in 1695, de man die zelf zoo druk voor het tooneel gewerkt heeft en er al zijn roem, zijn gansche positie aan verschuldigd is.

Niet minder pijnlijk is de vleierij waaraan hij zich schuldig maakt tegenover den koning. ‘Gelukkig degenen,’ zegt hij, ‘die de eer hebben, dezen grooten vorst te naderen, den meest wijzen en meest volmaakten van alle menschen.’ De koning vond het zelf te veel. Hij betuigde, ingenomen te zijn met Racine's woorden, maar: ‘ik zou u nog meer prijzen, als gij mij minder geprezen hadt.’ Het mag de wijs van dien tijd zijn geweest, Racine heeft ze dan toch te nadrukkelijk gezongen.

De zaak was dat zijn aard hem noopte, al te gereedelijk te zwichten voor zijn

omgeving. Eerst waren het de jansenisten die zijn wezen deukten en verbogen, nu

is het het, uiterlijk steeds vromer wordende, personeel dat zich rondom den koning

beweegt: de lieden van

(24)

het hof, de devote mevrouw de Maintenon, haar gezellinnen, leerlingen, enz. Bij de opvoering van Esther toonden de Dames van Saint-Cyr haar ontevredenheid over zoo iets wufts als het medespelen van leerlingen dier school in een tooneelstuk, door erbij te zitten ‘les yeux baissés et occupées à dire leur chapelet,’ als om tegelijk haar grenzelooze afkeuring en haar wellevende ingetogenheid te kennen te geven - waarbij dan het manuaal met den rozenkrans waarschijnlijk bedoelde, Beëlzebub uit te bannen.

Welk een milieu, voor een vorst van den geest....

Ik heb het in den aanvang gezegd: deze biographie bevredigt niet. Men heeft te doen met een man die zich eerst onderscheidde door zelfstandigheid van oordeel en optreden, en vervolgens door onderdanigheid. Het is waar, ook in zijn onderdanige periode heeft hij zich, naar het schijnt, twee maal flink gedragen (als het geen naïeveteit geweest is): hij heeft, ondanks de vijandigheid die er aan het hof tegenover de jansenisten heerschte, doen blijken dat hij hun trouw bleef; en later heeft hij, op verzoek van mevrouw de Maintenon (die hem er intusschen misschien heeft laten inloopen), een geschrift opgesteld, waarin middelen aan de hand gedaan werden om de ellende van het volk te verlichten. Kon het volk van zulk een koning ellendig zijn?

Het scheen gewaagd, dit voorop te stellen en het heeft den koning niet weinig mishaagd. Maar men krijgt den sterken indruk dat Racine slechts bij hooge uitzondering tot iets gewaagds in staat was, gelijk hij ook slechts tijdelijk, en met eenigen, op onzekerheid wijzenden, overmoed, in zijn eerste periode een vrij man was geweest. Racine is wankel. Altijd sterk aan ontroeringen onderhevig, daarbij altijd actief, was hij dit laatste niet altijd op dezelfde wijze. Soms was hij het met schokken, op het eerste gezicht, bij eerste ingeving - op cholerische wijze kortom.

Zóó, toen hij kunstenaar was. En op andere tijden was hij actief op nadenkende, langzame wijze, actief in tweede instantie, rustig-gepassioneerd, met andere woorden.

Dat moet zijn gewone, zij het ook niet uitzonderinglooze, wijze van zijn geweest zijn, in den tijd dat hij als gezeten burger woonde in de rue Visconti en van daaruit in de dichtbij gevestigde Académie françhise zijn plechtstatige redevoeringen ging houden. Een karakter dat wankelde tusschen het cholerische en het gepassioneerde, en waarin dit laatste de overhand heeft gehouden....

1

Het rustig-gepassioneerde, wel te verstaan, want de leeringen van Port-Royal, die levenslang beteekenis voor hem hebben gehad, gaven rust. Voor zijn onafhankelijk oordeel hebben ze niet dan intermitteerend ruimte gelaten; zoo ook is zijn

kunstenaarschap slechts intermittent geweest. Al heeft dit kunstenaarschap dan ook

lang genoeg bestaan om hem in staat te stellen, negen treurspelen van den eersten

(25)

al is bovendien een eerlijk leven als vader en burger natuurlijk zeer prijzenswaardig op zichzelf; al doet zijn ware vroomheid niet onweldadig en zijn vereering voor den koning niet geheel onbegrijpelijk aan - toch mogen wij betreuren dat hij niet altijd een denker en een kunstenaar is geweest. Nauwkeurigheid, strakheid van voelen en handelen: ze zijn goed, maar het principe ervan was ook in de kunst te vinden, en hij hééft ze tijdelijk in de kunst gevonden, toen zijn groote geest hem nog alleen beheerschte. Hoe jammer dat zijn karakterzwakte hem ertoe verleidde, weer naar de wereld van het moralistendom af te dalen! Welk een schouwspel zou het geweest zijn, indien een man met deze gaven tot het einde zijner dagen zelfstandig van geest, krachtig van gemoed, strevend als maker was gebleven! De critieklooze gelooverij van zijn tijd zou een - zij het, wegens de gevaren, nog behoedzaam - bestrijder in hem hebben gevonden, zooals Spinoza, Molière en zooveel anderen er de bestrijders van waren. De zeden aan het hof zou hij hebben versmaad en ze zouden een

tegenwicht hebben gekregen in zijn eigen gedrag, dat vol waardigheid en zoo noodig stoïcisme zou zijn geweest. En ook de kunst, die nooit rijk genoeg is, zou er wel bij zijn gevaren. Zij zou verrijkt zijn in de mate waarin zij het later is geworden door een Goethe, die wèl tot het eind heeft gewerkt.

In stede daarvan, na de breuk, een nauwelijks meer produceerend hoveling, een huisvader, een gedwee bezoeker van de kerk....

(Wordt vervolgd)

Eindnoten:

1 Men zal hebben bemerkt dat ik de begrippen en de termen van Heymans gebruik.

(26)

De bouwkunst van Frankrijk in de tweede helft der zeventiende eeuw door J.H. Plantenga

IN zijn werk L'Art français au temps de Richelieu et de Mazarin schrijft Henry Lemonnier: ‘Le nom de Louis XIV a fini par fausser l'histoire du XVIIe siècle. On a tout fait commencer en France non pas avec le siècle, mais avec le roi....’ Aan deze verwarring heeft Charles Perrault o.a. zeer sterk bijgedragen door zijn boek Eloges des Hommes illustres du XVIIe siècle te voorzien van een titelplaat, waarop men, om het ruiterstandbeeld van den Zonnekoning geschaard, alle beroemde mannen van Frankrijk ziet afgebeeld vanaf Henri IV.

Toch stierven nog vóór Louis' koningschap, of in den aanvang daarvan: Simon

Vouet, Le Sueur en Poussin en ook Philippe de Champaigne. Van de architecten was

Le Mercier dood en zou François Mansart spoedig sterven. Descartes was reeds in

1650 heengegaan en Pascal zou een jaar na het regeeringsbegin het tijdelijke met het

eeuwige ver-

(27)

wisselen. Corneille zou weliswaar nog een twintig jaar leven, doch zijn glorietijd lag, met den Cid, reeds in 1636.

Zoo verdeele men dan ook de eeuw, zegt Lemonnier, en neme als de periode bij uitstek van den grooten koning de jaren 1661 tot omtrent 1695; niet minder, maar ook niet meer. Al na 1690 feitelijk is er een nieuwe generatie aan het opgroeien; het nauwe contact tusschen den vorst en de kunstenaars in zijn omgeving is voorbij. De mannen, die Versailles hebben grootgemaakt zijn òf gestorven, òf zij hebben hun belangrijksten tijd achter den rug. In 1690 is Le Brun gestorven, Colbert in 1683 reeds, Louvois zal volgen in '91. Mignard is 1695 heengegaan; Molière, Racine, Boileau, La Fontaine, Bossuet en La Bruyère zijn verdwenen of hebben hun belangrijkste werken voltooid.

Versailles, ‘la grande pensée du règne’ is, op de kapel na, gereed; Le Vau en Perrault zijn dood, alléén Jules Hardouin Mansart leeft nog. De jongeren beginnen den toon aan te geven: Robert de Cotte, Coustou, Antoine Coypel e.a. Het is de begintijd van Saint-Simon. ‘Cette génération échappe peu à peu au Roi jusqu' à sa mort et elle prépare le siècle qui suit.’

Die dertig belangrijkste jaren van Louis XIV - overeenkomend met die van Racine - zijn ook voor de Fransche bouwkunst van bijzondere beteekenis geweest. In dezen tijd toch groeide de architectuur in en om Parijs tot een rijpheid en een zelfstandigheid, die maakte dat, mocht zij tot dan aan toe overwegend ontvangend zijn geweest, zij vanaf dat moment gevend kan worden.

Vanuit Italië - wij weten het allen - was aan het einde der 15de en in het begin der 16de eeuw de groote stroom gekomen van nieuw levensinzicht en nieuwe vormgeving.

Onder de laatste Valois ziet men een assimileeren van Italiaansche

renaissance-ornamentiek, doch plan en opbouw blijven nog goeddeels middeleeuwsch.

Dan, met de eerste Bourbons, krijgen wij, wat men wel eens met een minder gelukkigen, maar toch begrijpelijken term: ‘la deuxième Renaissance’ heeft genoemd.

Het is de periode, waarin de laatste overblijfselen der feodale architectuur - b.v. het paviljoensysteem, ontleend aan de oude hoektorens - worden overwonnen en men meer en meer de Italiaansche barok benadert in compositie en detail. De werken, die dan in Frankrijk ontstaan, o.a. door LeMercier en François Mansart, gaan aan die van Le Vau, Perrault en Hardouin Mansart vooraf, gelijk de schilderingen der Vlaamsche Romanisten aan de meesterwerken van Peter Paul Rubens en Van Dyck.

Welk deel van de Italiaansche barok was het, dat op Frankrijk inwerkte? Er waren

(28)

immers twee stroomingen in de bouwkunst van het Apennijnsche schiereiland, die, hoewel niet scherp gescheiden, toch kennelijk verschillend waren. Men kende er de volgelingen van de voorschriften van Vitruvius - wiens handschrift in 1414 te Monte Cassino was teruggevonden - welke iederen bouwmeester een ketter verklaarden, die ook maar even tornde aan de Orde-verhoudingen van den classieken Meester, en men had er de figuren, die een vrijere opvatting voorstonden. Onder deze laatsten vindt men niemand minder dan Michelangelo. Met eigen handen zou hij - naar hij schreef - de ketenen verbreken waarmede men bezig was de bouwkunst vast te leggen.

Wat hem betrof, hij voelde zich noch gebonden door de regelen der Antieken, noch door die der modernen. Waarmede in dien tijd Serlio, Scamozzi, Vignola, Palladio c.s. werden bedoeld.

Louis Le Vau, architect van Vaux-le-Vicomte en van het Collège des 4 Nations aan het begin van dit artikel (blz. 17)

Elders hebben wij deze twee richtingen de ‘objectieve’ en de ‘subjectieve’ genoemd

en er op gewezen hoe, in 't algemeen gesproken, de Calvinistische landen onder

invloed van de strengere ‘objectieve’ richting geraakten en hoe de Katholieke landen

de meer emotioneele ‘subjectieve’ richting tot voorbeeld kozen.

(29)

Frankrijk heeft tusschen die beide richtingen, de meer classicistische en de meer barokke, een tusschenpositie ingenomen, die ons aanvankelijk moge bevreemden, maar die - gezien het Fransche karakter - tenslotte toch niet verbaast.

Als Katholiek land, zoo zou men eerst denken, kon Frankrijk worden geacht zonder restrictie de subjectieve, bewogen richting te aanvaarden. Maar als land, waarin de

‘rede’ als primair wordt aanbevolen, in de bouwkunst zoo goed als elders; waarin in een ‘traité d'architecture’ Minerva staat op een voetstuk, waarop de woorden prijken:

‘La ‘Raison surtout’ en waarin Boileau schrijft: ‘Aimez donc la raison’, stond het zeer zeker niet in eerste instantie open voor de emotioneele vormen van

Michelangelo's volgelingen

1

.

Ja, zou alles verloren zijn gegaan, wat er in de jaren 1660-1695 in Frankrijk is gebouwd, en zou men alleen maar de Fransche theorieboeken van dien tijd over hebben, men zou juist denken in het meest objectieve, het strengst-classicistische van alle Europeesche landen te zijn. De aard van Colbert en de onder zijn supervisie staande en door hem gecreëerde Academie-instellingen zouden dien schijn nog versterken.

Louis Le Vau: Tuingevel van Versailles voor de verbouwing en de vergrootingen van Mansart

(30)

Jules Hardouin Mansart legt aan Colbert de vergrootingsplannen uit van Versailles. Detail van een anonieme schilderij in bezit van den Koning van Engeland

In de reeks der Academie-stichtingen is die der Architectuur de vierde geweest.

Op oudejaarsdag van het jaar 1671 hebben de eerste acht leden, waaronder Hardouin Mansart en Le Nôtre, onder leiding van den voorzitter, François Blondel, hun openingszitting gehouden.

Tijdens de bijeenkomsten, die, op voorschrift, wekelijks plaats vinden, lazen de

leden met elkander.... Vitruvius, Palladio, Vignola enz., maar ook Philibert Delorme

en zij spraken veel over ‘de’ schoonheid, waarbij zij nooit tot een definitie of conclusie

geraakten en daarom na jaren de discussies staakten om ze.... in 1681 te hervatten.

(31)

De bouwmeesters hadden het intusschen op dit punt gemakkelijker dan de schilders of de beeldhouwers met hun ‘schoonheid’. Voor de architecten bestond er tenminste een bijbel: Vitruvius. Doch wie naast hem, of liever na hem genoemd mochten worden en in welke volgorde, daarover kon men weer lang praten. Wat ook geschiedde, met als resultaat: 1. Palladio, 2. Scamozzi, 3. Vignola. En van de Franschen: 1. Philibert Delorme en 2. Jean Bullant. Welke volgorde inmiddels door anderen weer werd verworpen.

Jules Hardouin Mansart, Dôme des Invalides. Parijs

Men denke intusschen niet, dat de Académiciens de plan-dispositie of de constructie

(32)

of de kennis der bouwmaterialen veronachtzaamden. Wij weten van hun studies en hun onderzoekingen aan de Notre-Dame, aan de Abdijkerk van Saint-Denis, aan Saint-Germain des Prés, aan de kasteelen van Ecouen en Gaillon. Ook bewaren de Academieverslagen berichten over bezoeken aan de groeven in de omstreken van Parijs en over beschouwingen omtrent de waarde van verschillende steensoorten.

Maar toch, de ‘Orden’ waren het meest geliefde discussie-onderwerp. In Blondel's theorieboeken leest men, dat men moet maken ‘un bon bâtiment, solide, commode, sain, agréable,’ en met een behoorlijk plan. Maar dat alles doet hij toch betrekkelijk snel af, om over te gaan tot de ‘Orden’, ‘la plus noble et la plus considérable, qui s'applique à l'ornement des façades.’

Allegorie op de Academies, gravure van Séb. Le Clerc

En dat Dorisch, Ionisch en Corinthisch moet men bestudééren; van 't kijken alléén kan men het niet hebben. Blondel schrijft in zijn Cours d'architecture: ‘Comme la seule veue de tous ces édifices (gebouwd onder Louis XIV) ne donne que de faibles instructions, si ceux qui se sont avancez dans la connaissance de cet art n'en expliquent les beautez, V.M. par une magnificence digne d'elle, a établi dans Paris l'Académie royale d'architecture, pour y faire enseigner publiquement les règles de cet art, tirées de la doctrine des plus grands maîtres et des exemples des plus beaux édifices qui nous restent de l'antiquité.’

Nu gaf die ‘antiquité’ ook geen mathematische zekerheid en eigenlijk evenmin

Vitruvius, die op zeer vele plaatsen onduidelijk was en wiens geschriften men zonder

de bijbehoorende afbeeldingen had teruggevonden. Zoo kon er dan een aesthetische

bijbelkritiek ontstaan. Gelukkig! Want dat heeft de zaak levend gehouden. De

(33)

niet en niet met wat men uit Vitruvius meende te moeten lezen. Zoo kwam ook geen der theoretici tot dezelfde verhoudingen als één zijner collega's; Palladio, Vignola, Delorme, Blondel, zij allen verschillen!

Toch gaf men deze studie niet op en het heeft in Frankrijk in de zeventiende eeuw dan ook allerminst aan theorieboeken ontbroken. Voor de eerste helft van de eeuw noemen wij Savod, Le Muet en Chambray met zijn Parallèk de l'Architecture antique et de la moderne.... (1650). In 1672 verscheen François Blondels Architecture française en in hetzelfde jaar zag Perrault's vertaling van Vitruvius het licht, waaraan hij tien jaar had gewerkt en die hij op bevel van Colbert had gemaakt. Dan volgen Blondel's Cours d'architecture van 1675 en in 1683 Perrault's Ordonnance des cinq espèces de colonnes.

Claude Perrault, colonnade van het Louvre, Parijs. Gravure van Séb. Le Clerc

Zouden nu de bouwmeesters niets meer hebben nagelaten dan hun vertalingen en

hun theorieboeken, men zou misschien een zekere waardeering voor hen hebben

gevoeld, voor bewondering zou nauwelijks aanleiding zijn geweest. Maar zoo is het

gelukkig niet. Deze figuren, een Perrault, een Hardouin Mansart en vóór hen een Le

Vau, waren levende menschen, kunstenaars van formaat, met hun talenten en hun

tekortkomingen, hun grootheid en hun feilen. Hun genialiteit ging even ver boven

de ‘Orden’ uit, als

(34)

Racine's genie boven de Aristotelische eenheden. Het moge nog zoo waar zijn, wat er van dien tijd is gezegd, n.l. dat ‘sous la triple autorité du Roi, de Colbert et de Le Brun, il n'y eut plus dans l'art français qu'une volonté, qu'une doctrine, qu'un goût,’

de beste der Fransche bouwmeesters waren te sterke persoonlijkheden, dan dat hun individualiteit zich liet onderdrukken. Zoo imponeert hun werk, bij alle doctrine, en in de beste gevallen ontroert het.

F. Blondel, Porte Saint-Denis, Parijs

Louis Le Vau (1612-'70) is van de groote figuren uit den bloeitijd van Louis XIV de eerste geweest. Te achteloos gaan vele bezoekers van Parijs zijn werk voorbij, dat, tegenover de Seine-gevel van het Vieux Louvre, nu onder zijn centrale koepel de samenkomsten der ‘onsterfelijken’ beleeft. Het is het Institut de France,

oorspronkelijk Collège-des-Quatre-Nations of Collège Mazarin genoemd. De kardinaal-minister stichtte het voor pensionnaires van de in zijn tijd aan Frankrijk toegevoegde provincies. Tijdens het eerste jaar van Lodewijks regeering (1661) was Le Vau met dit werk begonnen, dat met zijn wijdomvattende vleugels, zijn

hoekpaviljoens en zijn ovalen koepel zulk een

(35)

sterk accent geeft aan den linker Seine-oever. Hier, als in Vaux-le-Vicomte, het grandiose slot van den surintendant des finances Fouquet, zien wij Le Vau nog vasthouden aan het schema van afzonderlijke corps-de-logis en afzonderlijke paviljoens, gedekt door afzonderlijke daken.

Zoo ook bouwt Le Vau eerst nog aan Versailles. Totdat.... Bernini in Parijs is geweest. Dan is de laatste stoot vanuit Italië aan Frankrijk gegeven. Door Bernini's Louvre-ontwerp verdwijnt het systeem der afzonderlijke bouwdeelen. Breed en machtig ontwikkelt zich dan ook Le Vau's tuingevel van Versailles, zooals die oorspronkelijk was geconcipieerd en gebouwd, d.w.z. zonder de spiegelgalerij, die Mansart eerst later tusschen de avant-corps zou schuiven en zonder de vleugels, links en rechts, die eveneens latere toevoegingen zijn.

2

Met dit grandiose ontwerp, dat voorgoed den stijl vastlegde van de tuinzijde van Versailles, leverde Le Vau zijn laatste werk.

Jules Hardouin Mansart (1646-1708) was drieëntwintig jaar jonger dan Le Vau. Het geluk had hem gediend. Vroeg reeds had hij kans gekregen naam te maken in de naaste omgeving van den Zonnekoning. Voor ‘Messeigneurs les enfants naturels du roi’ - en van madame de Montespan - toch bouwde hij het kasteel van Clagny, op enkele kilometers slechts van het paleis van Versailles verwijderd en hij toonde zich daarbij zóó kundig, dat hij na Le Vau's dood diens plaats verkreeg.

Naast Clagny zou hij Saint-Cyr bouwen en Marly-le-Roi, 's konings geliefde verblijf tusschen Versailles en Saint-Germain-en-Laye. Bovendien vielen hem de geweldige uitbreidingen van Versailles toe, die het buitenpaleis tot hof- en

regeeringscentrum maakten: de stallen, de uitbreiding der Avant-Cour-paviljoens tot ministervleugels, het Grand Commun, de Galerie des Glaces, de enorme vleugels en de kapel. En bovendien nog het Grand Trianon!

2

Doch ook in Parijs zelf zouden werken door hem ontstaan van grootsche allure.

Wij denken aan de Place des Victoires (1685-'86), maar meer nog aan de Place Louis le Grand - nu Place Vendôme - (1687-'99), toch wel een der gaafste pleinen van Europa en dan aan de Eglise royale, waarmede Mansart Libéral Bruand's Hôtel des Invalides voltooide.

In de Dôme des Invalides kan men onder den indruk van het verleden komen,

wanneer men terugdenkt aan Sint-Helena en aan het lijden van Napoleon; men kan

er tot zwaarmoedig overdenken gebracht worden bij het graf van Foch. Maar tot

zuiverder

(36)

ontroering kan men er komen, wanneer men er, vanaf een standpunt dat alle monumenten verbergt, niets anders dan de ruimtevorm op zich laat inwerken.

Schreven wij vroeger eens, dat een bouwwerk niet zoo snel en niet zoo gemakkelijk ontroert, ook den daarvoor toegankelijke niet, als muziek of een gedicht, het inwendige van Mansart's Dôme vermag die ontroering ten volle te doen ondergaan.

Claude Perrault (1613-1688) tenslotte neemt een eenigszins afzonderlijke plaats in. Perrault was medicus en lid van de Académie des Sciences. Hij had het geluk in zijn broer Charles iemand te hebben, die onder Colbert ‘premier commis de la Surintendance des Bâtiments’ was en die de ontwerpen, die Claude als ‘dilettant’

voor eigen genoegen maakte, via den minister naar het hof kon doorgeven. Zoo ook wist Perrault zijn Louvre-gevel aangenomen te krijgen toen Bernini's voltooiingsplan was opgegeven. Veel heeft Perrault niet gebouwd; door de Louvre-colonnade is hij beroemd geworden; zijn Arc de Triomphe du Trône en zijn Observatorium zijn vergeten. Doch zijn Louvrefaçade zou doorwerken; men denke voor Parijs alleen maar aan Gabriel's Gardemeubles, die de rue Royale flankeeren en aan Servandoni's Saint-Sulpice.

Wij willen met het noemen van deze drie meesters en hun voornaamste werken volstaan. Door hun breede allure, hun zuiverheid en evenmaat zijn zij een waardige afspiegeling van de majestueuze eerste dertig regeeringsjaren van den Roi Soleil.

Frankrijk's hegemonie op cultureel en kunstgebied werd mede door die bouwmeesters en hun arbeid voor jaren gevestigd.

Eindnoten:

1 In het Decembernummer van de Gids citeert prof. Gallas Jules Lemaître, die over Racine schreef:

‘Je suis tenté de croire qu'il y a une partie de Racine à jamais inaccessible.... à tous ceux qui sont trop du midi comme à ceux qui sont trop du nord. C'est un mystère. C'est ce par quoi Racine exprime ce que nous appellerons le génie de notre race: ordre, raison, sentiment mesuré et force sous la grâce.’

2 Zie hiervoor van schr. dezes: Versailles, geschiedenis van bouw en bewoners van paleis en omgeving, Van Kampen, 1939.

2 Zie hiervoor van schr. dezes: Versailles, geschiedenis van bouw en bewoners van paleis en

omgeving, Van Kampen, 1939.

(37)

De pottenbakkerswereld en Lea H. Halpern door Jos. de Gruyter

IN het huidige Europa en misschien in het bizonder in ons land, staat men anders tegenover de pottenbakkerskunst dan men in andere landen en tijden wel gedaan heeft, en in dit verband gaan de gedachten allereerst naar Japan en China. Reeds het woord pottenbakkerskunst ‘klinkt’ bij ons niet erg - ceramiek, dat gaat beter, is althans deftiger. En toch houdt juist het goed-Nederlandsche woord een heerlijkheid in voor wie niet uitsluitend aan een gebakken pot ‘zonder meer’ denkt, voor wie iets afweet, al is het dan maar weinig, van de techniek van het maken van een pot: deze worsteling met het leem en met de elementen, deze bezieling van de gedraaide, gekneede of gegoten grondstof, dit chemisch bewerken en harden in hooge temperaturen, alles bijeen een hoogst ingewikkeld en veeleischend proces. Het pottenbakken, oudste aller kunstambachten, roept een lokkende, haast intrigeerende, immers half-magische wereld voor den geest - maar enkel voor diegenen, die in letterlijken of figuurlijken zin een blik achter de schermen wierpen en ‘den smaak’ ervan beet kregen. Is men eenmaal zoo ver, dan kunnen de vingers jeuken om een gekneed kommetje, ergens in de vitrine van een museum tentoongesteld, met de hand te mogen aftasten, dan kunnen de oogen helder worden van lichte verbazing en blijde bewondering bij het zien van een nieuw, onvermoed glazuur. Maar hoevelen bezitten dit zintuig?

Wij zijn over 't geheel een realistisch, practisch volk en wij leven, dit vooral, in een practisch gerichten tijd: tijd van het machinisme en de zoo geheeten

nieuwe-zakelijkheid, om van de internationale ‘Realpolitik’ te zwijgen. Eén van de

gevolgen is dat wij de kunsten splitsten in vrije of luxueuze en toegepaste of nuttige,

en dat wij allengs aan die beide categorieën geheel verschillende eischen zijn gaan

stellen. De vrije kunst werd een aangelegenheid voor den Zondag, men waagt het

niet op haar verheven roeping af te dingen, maar voor het reëele leven heeft zij weinig

essentieele beteekenis; de ceramiek werd ondergebracht in de ‘toegepaste’ afdeeling,

en de prijs van een pul moest er dan ook naar zijn. Zeker, dit alles is honderd maal

bestreden en verworpen door den kring van beter ingewijden, maar het grootste deel

van het publiek staat nog onmiskenbaar op dit standpunt.

(38)

Kom van romantisch aanzien, rijk geschift glazuursel

Men moet inmiddels uit het bovenstaande niet opmaken, dat ik voor mij alle kunstsoorten zou willen nivelleeren, maar de bedoelde scheiding in zgn. hooge en lage lijkt mij fataal. Principieel bestaat er niet eens een definitieve scheiding tusschen kunst en niet-kunst, want verschillende sporten bijv. werden in de Oudheid tot kunst gerekend, ongeveer op de wijze zooals wij nog de danskunst daartoe rekenen.

Ontwikkelde cultuurvolken hebben in het verleden ongetwijfeld een ‘hooger’ en

‘lager’ in de kunstwereld onderkend, er evenwel nooit onze denkbeelden of liever

waanbegrippen van het dure, ondienstige en verhevene eenerzijds, en het practische,

goedkoope anderzijds aan vastgekoppeld. Zoo kenden bijv. de Oost-Aziaten een

hiërarchie der kunsten, bepaald door hun onderlinge beteekenisrijkheid naar

Oost-Aziatische opvatting; een rangorde, waarin

(39)

de schilderkunst als eerste kwam, maar waarin ook de pottenbakkerskunst hoog aangeslagen werd. En terecht.

Men zag in een vaas of schaal niet enkel het aangename nuttigheidsvoorwerp, maar het wonderlijke product van aarde, vuur en water, gepaard aan menschelijken scheppingsdrang; men las er het verlangen uit af naar innige schoonheid, begreep er de gematerialiseerde idee van, de uitstraling van het spiritueele, de gestremde vaart eener emotie, het soms volmaakte vermogen een gevoelsstemming of geestestoestand in de stof te realiseeren. Schijnbaar zijn de psychische uitingsmogelijkheden van den pottenbakker beperkt. Want wat is feitelijk een pot? Van huis uit niet meer dan een zekere begrenzing van een relatief kleine ruimte, begrenzing, die in eerste instantie door de bestemming van den pot wordt bepaald, zooals de ruimten van een huis door de bestemming van het wonen zijn bepaald. Taak van den pottenbakker is allereerst het scheppen van een evenwicht tusschen deze kleine ruimte en zijn begrenzing, tusschen wat men kan noemen het vleesch (de substantie) van den pot en zijn vorm.

Kunnen nu de vormen schier eindeloos gevarieerd zijn, ondanks gemakkelijk herkenbare bestemmingstypen als de schalen, de bekers, de kelken, de kommen, de gerekte vazen en de buikige potten, ook het ‘vleesch’ kan sterk verschillen ten gevolge van de gebezigde grondstoffen en de temperatuur van den oven. Reeds het maken van den pot in dezen primairen zin is geen geringe taak, waarbij talrijke moeilijkheden overwonnen moeten worden. De klei, door bergstroomen meegevoerd steenslip, moet vaak van ver komen; de oven dient zoodanig te zijn gebouwd en ingericht, dat de hitte geleidelijk kan worden opgevoerd en ook weer geleidelijk tot dalen kan worden gebracht, daar anders barsten of breken van de producten het gevolg zal zijn. Deze werden tevoren met de vrije hand gekneed of op de draaischijf gevormd, waarbij in het laatste geval de voeten het tempo der schijf-omwentelingen beurtelings moeten remmen of versnellen. Maar vergeten wij niet, dat Amerikaansche Indianen kostelijke dingen gepresteerd hebben zónder oven en zónder draaischijf, al zijn deze voorwerpen uiteraard bros en van vormgeving eenigszins onregelmatig.

Substantie en vormtype bepalen inmiddels als regel het aanzien van den pot slechts ten deele; gewoonlijk komen daar twee belangwekkende factoren bij: het glazuur of de glashuid, die oorspronkelijk beoogde de poreusheid van de gebruikte klei op te heffen, en de versiering. Deze beide elementen vloeien soms samen tot één

ondeelbare, hetgeen vooral het geval is in veel Chineesche ceramiek uit den Soeng-tijd

en in moderne Fransche, Nederlandsche en andere pottenbakkerskunst. In de betere

samenstelling van de grond-

(40)

stof kan het namelijk onnoodig zijn deze waterdicht te maken, maar dan treedt de glashuid op als versiering, waarbij zij in dikte, in kleur en in mate van

doorschijnendheid volledig in harmonie zal zijn met de materie en met den vorm.

Het glazuur is ook daarom een gewichtige factor in de ceramiek, omdat het behalve tot het oog, mede tot den tastzin spreekt; een zintuig dat door den modernen Europeaan eenigermate verwaarloosd werd, maar dat in het Oosten van duidelijke beteekenis werd geacht. Het jade, het ivoor en de pottenbakkerskunst dankten ten deele hun populariteit aan deze gevoeligheid van het oppervlak.

Gaaf gespannen kom, de glanzend groene glashuid verlevendigd door zwarte spikkels en craquelé

Het glazuursel kan op tallooze wijzen worden aangebracht: door bespuiting of bestuiving, door inwrijving, begieting of onderdompeling, en menigmaal laten deze onderscheiden werkwijzen hun sporen na op het eindproduct en zal de gekozen methode, met tact en kunde aangewend, het aesthetisch aanzien van de pul verhoogen.

Een verdere verfijning is dan het craquelé: de met opzet of wel door ‘beheerscht

toeval’ verkregen scheuring in de harde glazuurlaag, welke scheuring grillig of

regelmatig kan zijn, grof als geaderd marmer of ondenkbaar fijn als het spel van

vertakkingen in een half-vergaan herfstblad. En tenslotte kan de pottenbakker door

toevoeging van metaaloxyden zijn glazuren kleuren in alle tinten van den regenboog,

hij kan de kleuren onderling doen schiften, doen ‘loopen’ en ‘stroomen’ en ‘vlammen’,

traag in elkander doen druppelen of tintelend in elkander doen overspelen, op den

(41)

of glanzende, ingehoudene of uitbundige, door dit gespikkelde, gevlamde, iriseerende, gebarstene, ingekrompene, de scherf ten deele blootleggende of wel gaaf en strak omsluitende van de glashuid, kan de pottenbakker alle denkbare gevoelsnuancen oproepen en alle mogelijke natuurstemmingen evoceeren, zoodat er kommen en vazen en schotels zijn, die stil, schuchter, trots, afwerend, innemend, heftig en verdroomd zijn, en andere die doen denken aan vogeleieren en dierenvellen, aan bergmeren en boschgronden, aan schelpen, steentjes, soorten van mos, koralen en wieren, aan gestold vet, aan ijsbloemen, aan boomschors en zelfs aan een

krokodillenhuid of een kometenstaart.

Soortgelijke suggesties zijn begrijpelijkerwijs als regel van incidenteelen aard,

niettemin inspireert de pottenbakker zich vaak genoeg in algemeenen zin op de natuur

en moet hij trouwens veel van den beeldenden kunstenaar, van den schilder en

beeldhouwer in zich hebben om superieure ceramiek te kunnen voortbrengen. Als

de herfstbosschen of heidevelden op hun mooist zijn, kan Lanooy de verleiding soms

niet weerstaan, zijn gebruikelijken arbeid te onderbreken en er eens met doek en

schilderkist op uit te

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar toch, Hoe weinigen ontgaan het zelfbedrog Te denken door iets aêrs te kunnen smaken Dat broos geluk, waar we allen zoo naar haken, Slechts te verkrijgen door zich zelf zijn, -

Het blakende leven is er uit; maar, wat hij zoo machtig en veelzijdig gekund heeft, overtreffend alles in zijn tijd wat zelfs boven hem vermaard werd toen, dat gaf toch

Er is in deze, quasi artistieke romantiek van een zwerversleven in een wereldstad, echter een dieper dubbel-beeld van dit leven en de daaruit voortgekomen werken verborgen. Zooals

stelt voor een naar achter gebogen zittend meisje, waarvóór in geknielde houding een jonge man, die in onstuimig verlangen, vol stille vereering en mystieke betoovering, haar op

Reeds in 1634 ontleende hij aan deze laatste voorstelling eene ets (B. 71); later inspireerde zij hem voor eene teekening, nu in het Nationaal Museum te Budapest (H.d.G. Rembrandt

Een hoogst verdienstelijk boek. Dit om te beginnen. Ik schaam mij, dat ik het nu pas aankondig; het is al meer dan een jaar geleden verschenen. Ik had er veel blijder mee behooren

tafreeltjes, die aan Breughel herinneren, toen wel reeds ontstaan zijn. Hij blijkt er nog vast te zitten aan de Zuid-Nederlandsche overlevering, al vertoont hij

Maar deze Philips IV schijnt de kunst niet ongenegen en voor Velasquez een goed meester geweest te zijn - laat dit tot zijn eer gezegd worden. Even onfeilbaar als het hoofd is