• No results found

SAMENWERKEN IN DE ZORG VOOR JEUGD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "SAMENWERKEN IN DE ZORG VOOR JEUGD"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat zijn de belemmerende en bevorderende factoren bij

SAMENWERKEN IN DE ZORG VOOR

JEUGD

Harm Doedens

Academische Opleidingen Groningen MSc. 16 Faculteit Bedrijfskunde en Economie, RuG

Studentnummer: S1953699 April: 2016

(2)

Voorwoord

In het late najaar van 2013 werd duidelijk dat ik kon starten met de eindthesis van de opleiding MSc Ba bij de Academische Opleidingen Groningen in Groningen. Vervolgens ben ik in 2014 voortvarend aan de slag gegaan en heb ik voor de zomervakantie van 2014 het eerste concept ingeleverd.

Voor u ligt nu een document dat het einde inluidt van mijn studie MSc Ba bij de AOG. Het is me niet altijd gemakkelijk gevallen en er zijn momenten geweest dat ik op het punt stond om ‘de pijp aan Maarten te geven’, zoals dat heet. Maar zo ben ik niet opgevoed, waarvoor ik hier derhalve ook mijn vader, 86 jaar geworden en op 27 februari 2016 overleden, nog hartelijk wil bedanken.

De medewerkers in de jeugdzorg van Veendam bedank ik voor de discussies die we hebben gevoerd over de jeugdzorg, aan de hand van een aantal vragen over samenwerking. Een speciaal dankwoord ook nog aan het adres van dr. R. Stoffels, die regelmatig kritische opmerkingen plaatste bij de ingeleverde versies van mijn thesis.

Tot slot bedank ik mijn vrouw, die vele weekenden heeft moeten meemaken waarin ik me opsloot in de studeerkamer, om weer met de studie aan de slag te gaan.

Ik wens de lezer veel plezier bij het lezen van dit stuk.

(3)

Samenvatting

Veranderingen in de jeugdzorg en de daarbij behorende wetgeving staan regelmatig op de politieke agenda. De jeugdzorg wordt in Nederland naar de gemeenten gedecentraliseerd, met daarbij een bezuinigingstaakstelling. Daarvoor was de jeugdzorg een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Vanaf 01-01-2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het uitvoeren van de Jeugdwet1. Het gevolg van deze veranderende wetgeving is dat organisaties van jeugdhulpverleners nog nauwer met elkaar zullen moeten samenwerken. De Parlementaire Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg constateerde dit al in mei 2010. Dit onderzoek kan bijdragen aan een verbetering van de genoemde samenwerking, omdat het duidelijk maakt welke belemmerende en bevorderende factoren in het primaire proces deze samenwerking beïnvloeden. Om deze belemmerende en bevorderende factoren op te sporen is er een aantal deelvragen geformuleerd over: gezamenlijke doelen, onderlinge

afhankelijkheid, percepties die men van elkaar heeft, instituties waarin men werkt en of men de beschikking heeft over voldoende middelen.

Het in het onderzoek gebruikte model, het Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model van De Rijk, Van Raak en Van der Made (2007), samen met sociologische theorieën, te weten: Network theory, Organizational Behavior, Resource dependence theory en de New instutional theory, heeft een basis geboden voor het verklaren van de gegevens uit het onderzoek. Door een grote hoeveelheid aan organisaties van hulpverleners, wordt het steeds ingewikkelder om samen te werken. Dit onderzoek kan bijdragen aan een verbetering van die samenwerking in de jeugdzorg.

Ook is gekeken of het hierboven beschreven model, dat zijn waarde al heeft bewezen in onderzoeken naar samenwerking bij instellingen voor de gezondheidszorg, ook toepasbaar is voor onderzoek binnen de publieke gezondheidszorg.

Om de validiteit van dit onderzoek te vergroten, is met behulp van drie soorten bronnen onderzoek gedaan naar deze samenwerking, door middel van observaties van casusbesprekingen, het houden van interviews met hulpverleners uit acht verschillende organisaties die elkaar treffen tijdens de

hulpverleningsbesprekingen in de dagelijkse praktijk, en een documentenanalyse op de websites van de in deze studie betrokken organisaties.

(4)

De antwoorden op de centrale vraag wat zijn de belemmerende en bevorderende factoren van samenwerking in de jeugdzorg van dit onderzoek zijn verrassend en derhalve kon ook een voorstel worden gedaan om aan het RDIC-model van De Rijk, Van Raak en Van der Made (2007), een toevoeging te doen, in de vorm van zorg coördinatie.

Belemmerend in de samenwerking zijn volgens de geïnterviewden de regels die gelden voor de verschillende samenwerkingspartners. Zonder toestemming van de betrokken cliënt is het bijvoorbeeld moeilijk om gegevens te delen. Maar ook de organisatie van de hulpverleningsbesprekingen en de daarmee verband houdende planning, in relatie tot de beschikbare tijd, werd ervaren als een

belemmering. Organisatorische belemmeringen als gevolg van de groei van de jeugdzorg zijn ook aan de orde, zoals al eerder is opgemerkt (Parlementaire Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg; mei 2010). De vraag in de markt neemt toe en er bestaat een schaarste in tijd om deze markt adequaat te bedienen.

Bevorderend in de samenwerking is de zorgcoördinatie die bij deze casussen aanwezig was en zonder enige uitzondering werd ervaren als erg prettig, nuttig en bevorderend voor de samenwerking. Het feit dat dit helpt bij de samenwerking kwam in beide onderzochte hulpverleningscasussen naar voren. Alle geïnterviewden vonden het fijn en professioneel dat de zorgcoördinator de juiste onafhankelijke focus hield met betrekking tot de gemaakte afspraken.

Ten tweede werd het als positief ervaren dat de zorgcoördinator het initiatief neemt de voortgang te bewaken, wat echter een druk legde op de beschikbare tijd.

Onderwerpen waarvan men verwachtte dat die tot een betere samenwerking konden leiden, waren: een gezamenlijk dossier en het werken vanuit hetzelfde gebouw.

(5)

Abstract

Changes in child welfare and related legislation regularly appear on the political agenda. Childcare is decentralized in the municipalities of the Netherlands in order to meet a savings target. Prior to this childcare was a responsibility of the government. From January 1st 2015 the municipalities became responsible for the execution of juvenile law. The result of this legislative change is that youth care organizations will need to work even more closely together; this had already been observed in May 2010 by the working group ‘Foresight Youth’. This study may contribute to improving cooperation, as it is clear which barriers and facilitators within the primary process affect this cooperation. In order to identify these barriers and facilitators I have formulated a number of subsidiary questions concerning common goals, interdependence, perceptions that people have of each other, the institutions in which they work, and whether or not they have access to adequate resources.

The model used in the study is the Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model of the Empire, Van Raak and Van der Made (2007), along with certain sociological theories, namely Network Theory, Organizational Behavior, Resource Dependence Theory and the New Institutional Theory. These have provided a basis from which to explain the study data. Cooperation is becoming more complicated, due to the multitude of care organizations. This study could contribute to the improvement of youth cooperation.

The question of whether the model described has already been proven in terms of exploring cooperation in institutions for healthcare has also been examined. This issue is also applicable for research into public health.

In order that the validity of this study may be enhanced, three sources have been used relevant to cooperation; observations of case discussions, interviews with aid workers from eight different organizations during emergency talks in daily practice, as well as analysis of documents on the websites of organizations involved in this study.

The answers to the central question of what are the barriers and facilitators of cooperation in the youth of this study are surprising and could therefore also be proposed to the RDIC-model of de Rijk, Van Raak and Van der Made (2007) to do an additive, in the form of care coordination.

(6)

demand in the market is increasing and there is a scarcity in time exists in order to adequately serve this market.

Promote the cooperation is the coordination of care that was present in these cases and was

experienced without exception as very pleasant and helpful and conducive to cooperation. The fact that this helps the collaboration came in either investigated aid cases forward. All interviewees thought it was fine and that the professional care coordinator kept proper independent focus with regard to the agreements made.

Secondly, it was perceived as positive that the care coordinator initiates the process to be monitored, however, which put pressure on the time available.

Subjects which was expected that could lead to better cooperation were: a joint dossier and working from the same building.

(7)

Inhoudsopgave Voorwoord ... 3 Samenvatting ... 4 Abstract ... 6 1. Introductie ... 10 1.1. Inleiding ...10 1.2. Samenwerken ...11 1.3. Maatschappelijke relevantie ...14 1.4. Wetenschappelijke relevantie ...15 2. Theoretisch kader ... 16 2.1. Inleiding ...16 2.2. Het RDIC-model ...16 2.2.1. Eerste niveau ... 17 2.2.2. Tweede niveau ... 18 2.2.3. Derde niveau ... 18 2.3. Literatuurstudie ...19

2.3.1. New Institutional Theory (NIT) ... 19

2.3.2. Resource Dependence Theory (RDT) ... 21

2.3.3. Organizational Behavior (OB) ... 23

2.3.4. Network theory (NT) ... 25 2.4. Hoofdvraag ...27 2.4.1. Deelvragen ... 27 3. Methoden ... 29 3.1. Inleiding ...29 3.2. Dataverzameling ...29

3.3. Hulpverleningsoverleggen, observatie, de gevoerde interviews en de websites ...30

3.3.1. Hulpverleningsoverleggen en observatie ... 31 3.3.2. De interviews ... 35 3.3.3. Documentenanalyse: de websites ... 36 3.4. Kwaliteitscriteria ...36 3.4.1. Betrouwbaarheid... 37 3.4.2. Validiteit ... 38 3.4.3. Beperkingen en generaliseerbaarheid ... 38

4. Presentatie en analyse van de data ... 40

4.1 Analyse hulpverlening 1 ...40

4.1.1 Observatieanalyse tijdens hulpverleningsoverleg 1 ... 40

4.1.2. Interviewanalyse hulpverleningsoverleg 1 ... 41

4.1.3. Overeenkomst doelen van organisaties van jeugdhulpverleners ... 41

4.1.4. Kritische hulpmiddelen om samenwerken mogelijk te maken ... 42

4.1.5. Mogelijkheden binnen formele en non-formele regels ... 42

4.1.6. Percepties van elkaar en van elkaars werkzaamheden ... 43

4.1.7. Afhankelijkheid van organisaties van jeugdhulpverleners ... 44

(8)

4.1.9. Bereidheid om samen te werken ... 46

4.1.10. Opvattingen over mogelijkheden om samen te werken ... 47

4.1.11. Aanwezige samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in Veendam ... 47

4.2. Analyse hulpverlening 2 ...48

4.2.1. Observatie analyse tijdens hulpverleningsoverleg 2 ... 48

4.2.2. Interviewanalyse hulpverleningsoverleg 2 ... 49

4.2.3. Overeenkomst doelen van organisaties van jeugdhulpverleners ... 49

4.2.4. Kritische hulpmiddelen om samenwerken mogelijk te maken ... 50

4.2.5. Mogelijkheden binnen formele en non-formele regels ... 50

4.2.6. Percepties van elkaar en van elkaars werkzaamheden ... 50

4.2.7. Afhankelijkheid van organisaties van jeugdhulpverleners ... 51

4.2.8. Documentenanalyse websites ... 52

4.2.9. Bereidheid om samen te werken ... 53

4.2.10. Opvattingen over mogelijkheden om samen te werken ... 54

4.2.11. Aanwezige samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in Veendam ... 54 4.3. Cross-case analyse ...54 5. Conclusie en discussie ... 56 5.1. Conclusie ...56 5.2. Managementimplicaties ...60 5.3. Discussie ...60 Literatuurlijst ... 63 Bijlage 1 De interviewschema’s ... 68

(9)

1. Introductie

1.1. Inleiding

De Parlementaire Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg heeft landelijk al in 2010 onderzoek gedaan naar de problemen in de jeugdzorg. Deze werkgroep heeft een deel van deze verkenning gedaan in beslotenheid, vanwege de privacygevoelige informatie die werd ingebracht door de gehoorde cliënten. Naar aanleiding van dit onderzoek stelt de werkgroep het volgende:

 “Ten eerste moeten we als samenleving beter leren omgaan met verschillen en afwijkingen bij jeugdigen en accepteren dat deze verschillen er nu eenmaal zijn. Zo dienen we ook te

accepteren dat niet ieder risico kan worden uitgebannen.

 Ten tweede dient een reorganisatie van het jeugdzorgstelsel in elk geval organisatorische, oorzaken van de groei van de jeugdzorg weg te nemen.

 Ten slotte moet er nadruk komen op een meer integrale hulpverlening aan de individuele hulpvrager, maar ook, met name, aan multiprobleemgezinnen2. (Parlementaire Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg, 2010).

De werkgroep classificeert de jeugdzorg als zorg die in beginsel boven de preventie uitstijgt en meer is dan een eenvoudig advies of lichte opvoedondersteuning. Ongeveer gelijktijdig met deze

toekomstverkenning werd ook de landelijke Verwijsindex Risicojongeren, de ‘VIR’, ingevoerd.Het uitvoeringsbesluit van de Wet op de jeugdzorg werd per 13 juli 2010 van kracht. De VIR is een digitaal systeem, dat risicomeldingen over jongeren tot 23 jaar bij elkaar brengt. Meldingsbevoegde professionalskunnen een jongere melden bij de verwijsindex indien zij een ‘redelijk vermoeden’ hebben dat de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling van de jongere daadwerkelijk worden bedreigd. Het gaat dus om een risicomelding van een professional over een jongere. Wanneer er met betrekking tot dezelfde jongere twee of meerdere keren in het systeem een melding is gedaan, is er sprake van een ‘match’. Bij een match wordt er in de vorm van een e-mail een signaal gezonden naar alle meldingsbevoegden die de betrokken jongere hebben gemeld. Zij kunnen dan contact met elkaar opnemen en onderling inhoudelijke informatie uitwisselen3.

Deze betrokkenheid vanuit de VIR geeft organisaties van hulpverleners de mogelijkheid om de jeugdzorg goed en dichtbij te organiseren. Ouders en jeugdigen tot en met 23 jaar die te maken hebben met ernstige problemen bij het opgroeien en/of opvoeden, of waar de veiligheid van jeugdigen in het geding is, kunnen een beroep doen op de jeugdzorg.

(10)

De centrale toegang tot de provinciale jeugdzorg in Groningen was voorheen belegd bij Bureau Jeugdzorg Groningen.

Vanaf 01-01-2015 is deze toegang georganiseerd bij elke afzonderlijke gemeente in de provincie Groningen.

Het aantal kinderen en jongeren in de leeftijd van 0-23 jaar dat een beroep heeft gedaan op de jeugdzorg of een match had in de VIR, is de laatste jaren enorm gestegen. De jeugdzorg is een sector die veel hulpverleningsprocessen onderhanden heeft. Er wordt veel gebruik van gemaakt, met als gevolg dat de kosten enorm toenemen4. De aanmeldingen bij Bureau Jeugdzorg in de provincie Groningen stegen, wat afweek van de trend in de landelijke ontwikkeling, waar een lichte daling merkbaar was, aldus de Jeugdmonitor5 provincie Groningen 2012.

1.2. Samenwerken

Het begrip ‘samenwerken’ heeft verschillende definities, zoals onder andere:

Weist, Evans & Lever (2003) zien samenwerking als “een proces van participatie waarbinnen mensen, groepen en organisaties gezamenlijk werken aan het behalen van gewenste resultaten.”

Smith et al. (1995) stellen dat samenwerken over de interacties tussen actoren gaat, waarbij door samen in plaats van gescheiden te werken, publieke problemen kunnen worden opgelost.

Kirschner, Van den Bossche, Gijselaers & Segers (2006) beschrijven samenwerking als een proces waarbij een gedeelde opvatting over een probleem of taak gebouwd en onderhouden moet worden en verantwoordelijkheid verdeeld moet worden onder de leden van eengroep. Eerdere onderzoeken en verkenningen over samenwerking in de jeugdzorg (Meulepas, 2012; De Jonge, 2011) lieten zien dat onder andere bij de gemeenten bleek dat de coördinatie van de hulpverlening en de uitwisseling van informatie tussen de betrokken organisaties van

jeugdhulpverleners problematisch waren in het jeugddomein. Met andere woorden: de samenwerking tussen de partners is een constant aandachtspunt.

(11)

Daarbij komt dat de gemeente, naast de preventieve jeugdgezondheidszorg, in 2015 ook

verantwoordelijk is geworden voor de preventieve en curatieve jeugdzorg, die beschreven staat in de nieuwe Jeugdwet, die van kracht werd per 01-01-2015.

Om adequaat te kunnen reageren op deze ontwikkelingen, is het van groot belang dat de jeugdsector onderling en in samenwerking met de verantwoordelijke gemeente voldoende capaciteit en

professionaliteit levert om aan jongeren en kinderen die zorg te leveren die ze nodig hebben. Tevens moeten deze organisaties inzien dat de noodzaak bestaat om samen te werken. Organisaties die werkzaam zijn in de publieke dienst hebben de taak het met elkaar zo te organiseren dat er

meerwaarde wordt gecreëerd voor de samenleving (Moore, 1995). De complexe maatschappelijke problematiek zal de komende jaren naar verwachting alleen maar toenemen. Individualisering en globalisering dragen daaraan bij. Het invoeren van beleid vanuit de overheid zal niet langer afdoende zijn. Door deze verandering en de daarmee gepaard gaande onzekerheid, zijn nieuwe

sturingsmechanismen nodig (Koppejan & Klijn, 2004).

Het samenkomen van de vele afzonderlijke problemen bij individuen en/of gezinnen in de jeugdzorg resulteert tot nu toe in een slechte afstemming tussen hulpverleners. Deze slechte afstemming heeft als oorzaak dat hulpverleners niet van elkaar, noch van de cliënt, weten dat ze betrokken zijn bij het individu en/of het gezin. Deze toch vaak overbodige inzet resulteert in het ontstaan van wachtlijsten, gezien de ‘overkill’ van hulpverleners binnen één en dezelfde casus. Cliënten van de jeugdzorg leggen vaak een lange en ingewikkelde weg af, langs een uitgebreid veld van voorzieningen en instituties, waarbij ze geregeld uit beeld raken bij de hulpverlening (Baecke et al., 2009). Dit heeft tot gevolg dat er een breuk kan ontstaan in de hulpverlening.

Soms is het moeilijk om samen te werken, omdat doelen vaak niet worden gesteld of uitgesproken. Daarbij komt de samenwerking tussen groepen professionals van organisaties van jeugdhulpverleners, waarbij verschillende doelen worden nagestreefd, moeilijk tot stand (Hudson, 2002). Dit in

tegenstelling tot de situatie bij organisaties die dezelfde doelen nastreven en waarbij deze doelen ook worden uitgesproken (Hall, 2005).

Van Delden (2009) beschrijft de ‘programmatische samenwerking’, die de volgende kenmerken heeft:

 bedoeld om specifieke maatschappelijke problemen of opgaven aan te pakken;


 gericht op een meer effectieve uitvoering door professionele medewerkers;


 waarbij veel kennis moet worden uitgewisseld tussen complementaire partners;


 in de vorm van een duurzaam uitvoerend werkverband;


(12)

De programmatische samenwerking houdt zich bezig met de effectiviteit, waarbij de nadruk vooral ligt op de kennisuitwisseling tussen organisaties die aanvullend aan elkaar zijn, om de gemeenschappelijk geformuleerde doelen te realiseren. Wat bij deze vorm van samenwerken erg belangrijk is, is het besef bij de hulpverleners dat men niet zonder elkaar kan.

Zonder samenwerking is er geen volledige dienstverlening en wordt de doelstelling die men op voorhand heeft geformuleerd ten behoeve van de jeugdige niet bereikt (Van Delden, 2009).

Binnen de bestuurskunde en in de daarop betrekking hebbende literatuur wordt veel aandacht besteed aan de samenwerking tussen overheden en private en publieke organisaties, in de vorm van netwerken (Agranoff & McGuire, 2003; Provan, Fish & Sydow, 2007). Een voorbeeld van een dergelijk

samenwerkingsnetwerk is dat van de organisaties die binnen de Centra voor Jeugd en Gezin actief zijn.

Elke organisatie die bij deze samenwerking van hulpverleners betrokken is, heeft eigen

organisatiedoelen, maar wordt ook geacht een bijdrage te leveren aan het algemene doel van goede zorg voor jeugdigen en hun ouders; namelijk het helpen bij het oplossen van opgroei-, dan wel opvoedproblemen, maar ook het sterker maken van de positie van jeugdigen en hun ouders.

Gemeenten hebben door de landelijke overheid de regierol toegewezen gekregen in het kader van het, in samenwerking met andere partijen, bereiken van dit algemene doel (Span en Luijkx, 2009). In de netwerkliteratuur over samenwerken wordt ‘vertrouwen’ vaak genoemd als een factor die bepalend is voor de effectiviteit en de duurzaamheid van netwerken (Larson, 1992, Powell, 1990, Uzzi, 1997). ‘Vertrouwen’ kan worden gedefinieerd als: “the willingness to accept vulnerability based on positive expectations about another’s intentions and behaviours” (McEvily, Perrone & Zaheer, 2003). Naast het belang van vertrouwen bij het samenwerken, is de verscheidenheid aan

(13)

Acht medewerkers, van even zoveel organisaties, zijn bereid gevonden deel te nemen aan dit onderzoek, dat zich richt zich op het primaire proces. Hieronder wordt verstaan in dit onderzoek: het proces dat zich direct met en rondom de jeugdige afspeelt.

Om de factoren die van invloed zijn op het samenwerken te ordenen en te begrijpen, en om na te gaan wat voor invloed ze op elkaar hebben, wordt in dit onderzoek het samenwerken geanalyseerd met behulp van het Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model van De Rijk, Van Raak en van der Made (2007). Dit model heeft zijn bruikbaarheid al bewezen in instellingen voor de

volksgezondheid. In hoofdstuk 3 zal het uitvoerig worden beschreven.

1.3. Maatschappelijke relevantie

Vanwege het grote financiële belang en vanwege de eerder geconstateerde problemen in de jeugdzorg, zoals een grote zorgconsumptie, een toenemende hulpvraag en hoge zorgkosten, is het in het

maatschappelijk belang zinvol om onderzoek te doen naar de samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in het genoemde zorgdomein. Dit onderzoek zal plaatsvinden in Veendam, een gemeente in de provincie Groningen. De conclusies uit het onderzoek kunnen bijdragen aan een gefundeerde regievoering met betrekking tot de samenwerking van organisaties van

jeugdhulpverleners.

De zorg die een Groningse jeugdige krijgt, werd voorheen vooral bepaald door de wijze van

aanmelden; bij Bureau Jeugdzorg of bij de huisarts. Qua ernst van de problematiek zijn de verschillen tussen jeugdigen in de geïndiceerde jeugdzorg en de preventieve jeugdzorg niet heel groot, waarbij de geïndiceerde zorg klinisch of poliklinisch is en de preventieve zorg wordt opgepakt in het sociale domein, waar de jeugdige woont en waar deze zorg een verantwoordelijkheid is van de gemeente. Veel jeugdigen, zo’n 20%, krijgen elk jaar een vorm van psychosociale zorg en de problematiek van jeugdigen in de licht pedagogische hulpverlening is vaak ernstig. Dit blijkt uit een onderzoek dat de Academische Werkplaats C4Youth deed in opdracht van de provincie Groningen (Take Care 2013). Bij de zorg voor jeugdigen zijn vaak meerdere hulpverleners en organisaties betrokken, met

verschillende perspectieven ten aanzien van kinderen en gezinnen. Vooral bij zogenaamde

‘multiprobleemgezinnen’, waarbij doorgaans een groot aantal hulpverleners betrokken is, blijkt het voor hulpverleners moeilijk om het overzicht te behouden en de taken op elkaar af te stemmen (De Jong, Van Niel & Hijzen, 2008).

In het huidige jeugddomein, waarin organisaties van hulpverleners samenwerken, blijft deze

(14)

De Inspectie voor de Jeugdzorg (2005) schrijft in een rapport over de dood van deze peuter dat het bij het betreffende Bureau Jeugdzorg (BJZ), “ontbreekt aan (een systeem van) tijdige interne controle en sturing. Hierdoor lopen de kinderen die de jeugdzorg moet beschermen onaanvaardbare risico’s.” Om dit soort excessen in de toekomst te vermijden, is het van groot maatschappelijk belang dat er op een goede manier wordt samengewerkt tussen de organisaties van hulpverleners binnen het domein van de jeugdzorg.

1.4. Wetenschappelijke relevantie

Dit onderzoek richt zich, gezien de effecten van maatschappelijke veranderingen in een

multiprofessioneel veld binnen de jeugdhulpverlening, op de huidige manier van samenwerken tussen organisaties van jeugdhulpverleners. ‘Samenwerking’ is een begrip dat een rol speelt bij onder andere: ketenregie, ketensamenwerking en netwerkorganisaties. Vanuit de sociologie is onder anderen door Provan en Kenis (2007) onderzoek gedaan naar netwerken, naar de verschillende rollen die ontstaan, en naar de effectiviteit van die netwerken. Zij stellen dat flexibele netwerken gemakkelijker en sneller kunnen inspringen op kansen en bedreigingen. Het onderzoek van Provan en Kennis (2007) gaat met name over de interacties in die netwerken. Het hier voorliggende onderzoek richt zich in het verlengde hiervan met name op factoren die worden ervaren in de huidige samenwerking, en op de interacties tussen organisaties van jeugdhulpverleners.

De Jonge (2011) heeft onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen huisartsen en

jeugdhulpverleners. Een conclusie uit dit onderzoek was dat het ontbrak aan regievoering in de samenwerking tussen de hulpverleners. Uit de organisatiekunde is ook onderzoek bekend van Visser (1995), over samenwerken en managen in de non-profit sector; daarin gaat het echter meer over het organiseren van samenwerking als individu met anderen, en minder over samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners. Er zijn vele onderzoeken gedaan naar samenwerken, maar niet zozeer naar de samenwerking tussen de verschillende professionele organisaties van

jeugdhulpverleners die betrokken zijn bij de jeugdzorg.

(15)

2. Theoretisch kader

2.1. Inleiding

Om te begrijpen welke factoren een rol spelen bij de samenwerking tussen de verschillende

organisaties van hulpverleners wordt in dit onderzoek gebruikgemaakt van een model. Dit model is ook gebruikt bij een onderzoek waarin de samenwerking tussen huisartsen en jeugdhulpverleners werd onderzocht (De Jonge, 2011). Het model geeft inzicht in de mate waarin de verschillende factoren en hun onderlinge interacties op basis van bereidheid (het willen samenwerken van de bij dit onderzoek betrokken actoren) en mogelijkheden handvatten bieden om het samenwerken te analyseren. De factoren waar het in dit model om gaat, zijn: doelen, beeld van een ander, afhankelijkheid, regels en middelen.

Waar het model zijn bruikbaarheid al heeft bewezen in instellingen voor de volksgezondheid, zal dit onderzoek uitwijzen of dat ook geldt voor de samenwerking in de publieke gezondheidszorg, in het sociale domein binnen de jeugdzorg. Dit is gedecentraliseerd naar de gemeenten per 01-01-2015 en in dit specifieke geval, de gemeente Veendam in de provincie Groningen. Het model is het Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model van De Rijk, Van Raak en Van der Made (2007) (Figuur 1). In dit hoofdstuk zal uitvoerig worden ingegaan op de theorieën en de benadering die ten grondslag liggen aan het model.

2.2. Het RDIC-model

Het RDIC-model zal in eerste instantie helpen om op een systematische wijze inzicht te verkrijgen in de factoren die de bereidheid tot en de mogelijkheden van het samenwerken van organisaties van hulpverleners beïnvloeden.

(16)

Het RDIC-model is ontwikkeld om de samenwerking te analyseren tussen instellingen voor de volksgezondheid. Daarbij is gebruikgemaakt van drie sociologische theorieën, te weten: de network theory, de resource dependence theory, de new institutional theory en de organizational behavior benadering. De probleemstelling die ten grondslag lag aan de ontwikkeling van het RDIC-model was dat het belangrijk werd gevonden dat er integrale zorg en samenwerking tot stand zou komen.

Leichsenring (2004) had onderzocht dat een effectieve synchronisatie tussen verschillende organisaties voordelen opleverde ten behoeve van ouderen. Dientengevolge werd er door de nationale overheden consequent ingezet op het promoten van de samenwerking tussen de verschillende

volksgezondheidsinstellingen, om zo de zorgverlening aan ouderen efficiënt in te zetten (Van Raak, Paulus, en Mur-Veeman, 2002). Te weinig of geen samenwerking vermindert de kwaliteit van de dienstverlening, omdat professionals en organisaties tekortschieten in het delen van informatie en interventies. Als het werk van deze actoren niet regelmatig worden gesynchroniseerd, is het welhaast onmogelijk een optimale zorg te leveren (De Rijk et al., 2007).

De analyse vanuit het model kent een drietal niveaus om uiteindelijk samenwerking te bestuderen, te evalueren en daar waar mogelijk te optimaliseren. Achtereenvolgens zullen de genoemde theorieën en de benadering worden beschreven. Om de verschillende factoren in het model in hun samenhang te duiden, volgt een opsomming van niveau één naar niveau drie.

2.2.1. Eerste niveau

Het ‘samenwerken’ wordt in het model beschreven bij het eerste niveau. De definitie van

(17)

2.2.2. Tweede niveau

Volgens Hultberg (2005) is samenwerking in hoge mate afhankelijk van de wil van professionals om met elkaar te communiceren en samen te werken. Vanuit het perspectief van organizational behavior kunnen we dit nog een stap verder doorvoeren en stellen dat samenwerken alleen kan plaatsvinden als alle partijen zowel de wil als de mogelijkheid hebben om samen te werken (Ginter, Swayne &

Duncan, 1998; Kerr & Slocum, 1981). Deze twee factoren, de wil en de bereidheid om samen te werken, vormen het tweede niveau van samenwerken in het RDIC-model.

2.2.3. Derde niveau

Het derde niveau van het model beschrijft vanuit het resource dependence perspectief de

afhankelijkheid, de doelen, de percepties en de middelen. Het doel van een organisatie is om haar afhankelijkheid ten opzichte van andere organisaties zoveel mogelijk te minimaliseren wat betreft het leveren van schaarse middelen in haar omgeving en mogelijkheden te ontwikkelen om die schaarse middelen zeker te stellen (Pfeffer & Salancik, 1978). Een organisatie moet dus twee zaken managen voor het verkrijgen van middelen. Zij moet invloed uitoefenen op organisaties om middelen te verkrijgen en ze moet reageren op de behoefte en vraag van andere organisaties in haar omgeving (Pfeffer, 1982). De mate van afhankelijkheid tussen de ene en de andere organisatie voor een specifiek middel is gebaseerd op twee factoren. Ten eerste gaat het om het belang van het middel voor het overleven van de organisatie. Voorbeelden hiervan zijn: zeldzame en dure middelen ter vervaardiging van het product. De tweede factor die van belang is, heeft te maken met de aanwezigheid van klanten en distributeurs (Pfeffer & Salancik, 1978). Om deze afhankelijkheid van middelen te managen en om de toegang ertoe te blijven behouden, zullen er verschillende strategieën moeten worden ontwikkeld (Miller & Shamsie, 1996).

(18)

Dit geldt zeker als deze instituties al langere tijd bestaan, waardoor er een manier van werken is aangeleerd die moeilijk is te beïnvloeden. Niet alleen de wil om samen te werken is van belang, maar ook de mogelijkheid om samen te werken. Deze mogelijkheid wordt grotendeels bepaald door de regels die gelden binnen de organisaties van hulpverleners (Van Unen, 2003). Een voorbeeld daarvan is de vraag of mensen van verschillende organisaties kunnen werken in dezelfde ruimte of

bijvoorbeeld een nieuw op te richten bedrijfsverzamelgebouw. Dit omdat er vanuit de eigen moederorganisatie wellicht andere faciliteiten en regels bestaan.

2.3. Literatuurstudie

In de voorgaande paragraaf is een uitleg gegeven over het RDIC-model, de relatie tot de theorieën en de benadering waarop het model is gebaseerd. In deze paragraaf zal dieper worden ingegaan op die theorieën en op de benadering en de invloed op samenwerken.

De achterliggende visie met betrekking tot het samenwerken is te vinden in de idee dat een mens een sociaal wezen is. Aristoteles, de bekende Griekse filosoof (384 v. Chr.-322 v.Chr.), zei daar het volgende over: “De mens is een sociaal dier, hij is niet gemaakt om alleen te leven.” Mensen worden gevormd door hun omgeving. Deze omgeving kan beschermend en frustrerend zijn. Bij bescherming zal worden teruggegrepen op het sociale netwerk als er een hulpvraag is. Doordat de mens onderdeel is van zijn sociale omgeving, zal die omgeving ook betrokken moeten worden bij de hulpverlening. Het werken volgens socialenetwerkstrategieën vloeit voort uit sociaal-ecologische theorieën. Snellen (2007) stelt dat het psychosociaal functioneren van een mens slechts mogelijk is in interactie en met hulp van anderen (in bijvoorbeeld organisaties). Hij spreekt hier van de totale omgeving van de cliënt, met zijn materiële en immateriële hulpbronnen (Snellen, 2007).

De theorieën en de benadering die worden beschreven in de volgende paragrafen, zijn

achtereenvolgens: de new institutional theory, de resource dependence theory, de organizational behavior benadering en de network theory.

2.3.1. New Institutional Theory (NIT)

(19)

De NIT betrekt met name het culturele en socialisatieperspectief bij de ontwikkeling van instituties: “a broad range of perspectives on the ways in which institutions shape our behaviour” (Clemens & Cook, 1991, Ingram & Clay, 2000; Powel & DiMaggio, 1991). De NIT focust zich derhalve op de manier waarop organisaties zich aanpassen aan de verwachtingen van hun omgeving, ook wel ‘institutional isomorphism’ genoemd (DiMaggio & Powell, 1983).

Een eenduidige definitie voor instituties is onder wetenschappers nog niet gevonden, maar waar ze het over eens zijn is dat het de regels zijn die het menselijk gedrag beïnvloeden. Dit gedrag komt volgens Scott (1995) voort uit verschillende instituties, te weten: cognitieve, normatieve en regulatieve regels. Deze regels komen enerzijds voor in informele vorm, bijvoorbeeld waar het gaat om de sociale waarden en regels in professionele culturen. Routines worden gevolgd, omdat ze als vanzelfsprekend worden beschouwd: “the way we do these things” (Scott, 2001, p. 57). Anderzijds komen de regels voor in formele vorm, bijvoorbeeld in wetgeving en schriftelijke overeenkomsten (De Rijk et al., 2007).

In plaats van de eerder beschreven principes suggereert het cognitieve element van het nieuw institutionalisme dat mensen bepaalde keuzes maken, omdat ze geen alternatief kunnen bedenken. Maar ook de economische benadering, waarbij de individuen en organisaties bepaalde keuzes maken vanwege sancties of andere handhavingsmechanismen, is een onderdeel van het nieuwe

institutionalisme. Clemens en Cook (1999) hebben nog een ander mechanisme opgemerkt, dat het sociale perspectief in het nieuwe institutionalisme karakteriseert. Zij claimen namelijk dat regels worden geaccepteerd als ze zijn geïnternaliseerd door de betrokken partijen vanwege herhaaldelijk gebruik. Het economische en het sociale perspectief zijn twee van de hoofdbenaderingen van het nieuwe institutionalisme. Naar mening van Clemens en Cook moeten onderzoekers beide perspectieven includeren in hun onderzoek.

Vanwege de bovengenoemde uitleg van routines en cognitief handelen zal op basis van niet gelijkende normen en waarden de samenwerking tussen groepen professionals van organisaties die verschillende doelen nastreven moeilijker tot stand komen (Hudson, 2002). Dit in tegenstelling tot de situatie bij organisaties die dezelfde doelen nastreven en waarbij deze doelen ook worden uitgesproken (Hall, 2005).

(20)

Festinger (1962) noemt dit ‘cognitieve dissonantie’; een psychologische term voor de onaangename spanning die ontstaat bij het kennisnemen van feiten of opvattingen die strijdig zijn met een eigen overtuiging, mening of normen en waarden. Het gaat met andere woorden om de waarneming van onverenigbaarheid tussen twee of meer professies, waarbij het woord ‘cognitie’ kan slaan op: kennis, houding, emotie, geloof of gedrag. Dit risico ligt op de loer wanneer de actoren weinig ‘instituties’ delen, zoals gelijksoortige regels en taal (Koppenjan & Klijn, 2004). Zo kunnen bijvoorbeeld de verschillende organisaties tegelijkertijd interventies doen vanuit verschillende professionele achtergronden, met als gevaar dat men elkaar tegenwerkt of eventueel vanuit die professionele verschillen versterkt (Koppenjan & Klijn, 2004).

De institutionele complexiteit is in dit verband dat organisaties moeten laveren tussen de specifieke eisen, verwachtingen, normen en waarden van allerlei andere organisaties in hun omgeving. Het bestaansrecht van organisaties hangt sterk af van hun strategisch vermogen om te anticiperen op veranderingen in de omgeving. In de afgelopen jaren zijn organisaties veelvuldig geconfronteerd met ontwikkelingen op het gebied van globalisering, duurzaamheid, innovatie en maatschappelijk

verantwoord ondernemen. Deze ontwikkelingen brengen aanvullende en soms tegenstrijdige eisen met zich mee (Vermeulen, 2012). Het kost organisaties vaak moeite om zich aan te passen aan deze tegenstrijdige eisen. Van alle pogingen tot verandering blijkt nog steeds meer dan 70% te mislukken of niet tot het gewenste resultaat te leiden (Burke, 2002).

Figuur 2: Derde niveau van samenwerken in RDIC-model (NIT)

2.3.2. Resource Dependence Theory (RDT)

De RDT wordt in verband gebracht met verschillende theorieën, waaronder de institutionele theorie. De institutionele theorie legt het accent op de sociale regels, de verwachtingen, de normen en de waarden. De RDT besteedt meer aandacht aan de effecten die dat heeft op de omgeving van organisaties (Pfeffer & Salancik, 2003).

(21)

Om deze doelen te behalen, zijn er middelen nodig, zoals: fondsen, informatie, ondersteuning of elk ander middel dat eraan bijdraagt dat de actoren hun doelen behalen. De Rijk et al. (2007) geven hierbij aan dat organisaties systemen zijn die willen voldoen aan de eisen van de belanghebbenden. Deze belanghebbenden zijn onder anderen medewerkers, eigenaren, klanten en/of leveranciers.

Figuur 3: Derde niveau van samenwerken binnen het RDIC-model (RDT)

De fundamentele stelling van de resource dependence theory wordt door de eerste onderzoekers, Pfeffer en Salancik (1978), beschreven als de sleutel tot organisatorisch overleven, die de mogelijkheid biedt om middelen te verwerven en te handhaven. Er was al vaak beschreven hoe organisaties opereerden en hun bestaan werd als vanzelfsprekend beschouwd. De aandacht ging meestal uit naar de aanwending van middelen, maar het verwerven van die middelen werd niet beschreven. Pfeffer en Salancik (2003) beschrijven niet alleen het gedrag van organisaties om te overleven, maar ook de invloed van en de interactie met de sociale context.

De mate waarin men afhankelijk is van een organisatie wordt voor een groot deel bepaald door de vraag en de concentratie van middelen. Als een organisatie niet veel mogelijkheden heeft om intern middelen te verwerven, dan zal de afhankelijkheid van externe middelen groter worden. De

verstrekkers van deze middelen kunnen dan macht verwerven en dientengevolge eisen stellen. Een organisatie kan in die omgeving verschillend reageren op de eisen die dan aan haar worden gesteld. Zo kan zij zichzelf in overeenstemming brengen met of aanpassen aan deze eisen, maar ze kan ook beïnvloeding vermijden, door het managen van de afhankelijkheid en het vermijden hiervan (Pfeffer & Salancik, 2003: p. 92, p. 258).

De RDT wordt vaak gebruikt in onderzoeken waarbij men wil achterhalen wat non-profit organisaties doen om te overleven en hoe ze presteren. In het bijzonder is er onderzoek verricht naar de relatie tussen de afhankelijkheid van overheidsfinanciering en de karakteristieken hiervan en de opbouw van organisaties. Sommige studies wijzen erop dat overheidsfinanciering leidt tot minder

(22)

Maar de financiering kan ook worden gebruikt om een hoger niveau van efficiëntie en effectiviteit te bereiken. Toegang tot overheidsfinanciering kan non-profit organisaties ook helpen om legitimiteit op te bouwen en om middelen, managementcapaciteiten en politieke macht aan te trekken. Er bestaan dus tegengestelde visies op de relatie tussen overheidsfinanciering en non-profit organisaties (Frumkin & Kim, 2002).

Binnen dit maar ook uit andere onderzoeken blijkt dat we tot de vaststelling moeten komen dat er veel aandacht is besteed aan het effect van de overheidsfinanciering als belangrijke ‘resource’ voor non-profit organisaties in samenwerking met het publiek domein (Stone, Hager & Griffin, 2001). Het is niet zo dat non-profit organisaties een eenzijdige afhankelijkheid kennen. Financiers kunnen ook afhankelijk zijn van de organisatie die producten of diensten levert die door andere organisaties niet te leveren zijn. De overheid voorziet non-profit organisaties van middelen, zoals: inkomsten, informatie, politieke steun en legitimiteit. Daarentegen zal de non-profit organisatie een prestatie leveren voor díe middelen, die bestaat uit: dienstverleningscapaciteit, informatie, politieke steun en legitimiteit. In dit uitwisselingsproces wordt de mate van afhankelijkheid bepaald door het belang van de middelen, de mogelijkheid van alternatieven en het vermogen en de macht om het verstrekken van middelen af te dwingen. Over het algemeen zijn overheden minder afhankelijk van non-profit organisaties dan andersom, omdat ze non-profit organisaties onder druk zetten en dus gebruikmaken van hun macht, door het al dan niet gunnen van inkomsten (Saidel, 1991). Ook de accountmanagers van non-profit organisaties voelen zich bij het sluiten van een contract met de overheid vaak de zwakkere partij (Froelich, 1999).

Er is dus sprake van onderlinge afhankelijkheid, waarbij de overheid de sterkere partij is. Dit creëert een grote mate van disbalans in macht, waardoor de overheid ook allerhande eisen kan gaan stellen in hoe ze uiteindelijk wil worden geïnformeerd, en welke vormen van controle worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld in de vorm van externe audits (Frumkin & Kim, 2002). In dit soort ketens van

samenwerken is er doorgaans sprake van een paradox, van op onderdelen aanvullende en deels tegenstrijdige belangen.

2.3.3. Organizational Behavior (OB)

De Rijk et al. (2007) en Hultberg (2005) schrijven dat samenwerking en communicatie sterk

(23)

Figuur 4: Tweede niveau van samenwerken binnen het RDIC-model. (OB)

Organizational behavior (OB) is een benadering van een organisatie die nuttige kennis oplevert voor zowel managers als medewerkers in het primaire proces, om het eigen gedrag en dat van anderen te begrijpen. Er bestaan veel benaderingswijzen van organisaties. In sommige gevallen worden ze gezien als instituten en in andere gevallen als een complex van netwerken. Hoe je ook naar organisaties kijkt en wilt kijken, eenieder hanteert dezelfde aanname, die erop neerkomt dat individuen een belangrijk deel van de organisatie vormen en dat deze zelfde individuen verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop de organisatie waarvoor zij werken functioneert. Het functioneren is van invloed op het individu zelf, maar ook op de organisatie in zijn context (Baron et al., 2007).

OB richt zich op een drietal interne organisatie-elementen en een extern element. In eerste instantie gaat het om mensen, oftewel het interne sociale systeem van de organisatie. Het kan gaan om een individu of om groepen, klein of groot, formeel of informeel, officieel of inofficieel. Zowel personen als groepen zijn dynamisch en verschillen van dag tot dag. Het tweede element, de structuur, definieert de relatie tussen de verschillende mensen in de organisatie. Deze relatie draagt eraan bij dat de doelen van de organisatie al of niet gecoördineerd worden behaald. Ten derde is er de technologie die de fysieke en economische condities impliceert. Men moet hierbij denken aan: gereedschappen en voorraden die de mensen in staat stellen goederen en/of diensten te produceren. Het vierde, externe, element is het sociale systeem waarin de organisatie functioneert. Alleen kan een organisatie niet functioneren; er is sprake van een keten, waarin organisaties elkaar beïnvloeden. Dit is weer van invloed op de mensen en op de condities waaronder zij werken, met als gevolg een competitie ten aanzien van voorraden en macht (Mustafa, 2013)

Er zijn twee fundamentele veronderstellingen op het gebied van OB (Baron & Greenberg, 2007): 1. Organisaties zijn dynamisch

(24)

2. Er is niet een beste manier

De tweede veronderstelling is dat er geen ‘beste manier’ is om zich te gedragen in organisaties, maar dat er verschillende benaderingen nodig zijn in verschillende situaties. Belangrijk hierbij is de zogenaamde ‘contingentiebenadering’, die stelt dat OB wordt beïnvloed door steeds veranderende omgevingsfactoren.

De kern van wat we “Organizational behavior” noemen, is de accumulatie van alle individuele handelingen en gedragingen tot collectief gedrag binnen de organisatiecontext (Blomme, 2014). De basis van OB is dat mensen het verschil maken. OB is een benadering die bestudeert hoe mensen, groepen en structuren van invloed zijn op het organisatiegedrag in de voor dat moment geldende context.

2.3.4. Network theory (NT)

Samenwerken is het eerste niveau van analyse uit het RDIC-model (De Rijk et al., 2007), waarbij de gebruikte definitie voor samenwerken is ontleend aan de netwerktheorie (Benson, 1978). Op basis van die theorie vindt er samenwerking plaats als actoren overeenkomsten sluiten over gezamenlijke activiteiten tot productie (Konnen, 1980). Het gaat bij deze definitie over een van tevoren overeengekomen samenwerking en niet over toevallige samenwerking (Van Raak et al., 2005).

Figuur 5: Eerste niveau van samenwerken binnen het RDIC-model (NT)

Actoren hebben elkaar steeds vaker nodig als ze doelen willen realiseren. Dit heeft als oorzaak dat er in de maatschappij een steeds grotere mate van differentiatie ontstaat, waarbij ook kennis vaak verdeeld is over meerdere partijen. Bij samenwerking of interactie kan deze verdeelde kennis relevant zijn voor een of meerdere partijen, wat betreft het bereiken van bepaalde van tevoren geformuleerde doelen. Law (1992) stelt dat interactie eigenlijk alles is wat er bestaat.

(25)

Deze wederzijdse afhankelijkheid is door de jaren heen toegenomen; een aantal oorzaken hiervan zijn (Bruyn en Ten Heuvelhof 2007):

 Door globalisering moeten partijen steeds meer met elkaar afstemmen in een internationale context.

 Door informatie- en communicatietechnologie wordt het actoren gemakkelijker gemaakt om samen te werken. Grenzen tussen organisaties vervagen, waardoor er netwerkachtige organisatievormen ontstaan.

 De overheid heeft de laatste jaren steeds meer zaken geprivatiseerd, waardoor er meer vervlechting tussen deze partijen is ontstaan, met als gevolg dat er meer afhankelijkheid ontstaat tussen private en publieke partijen.

 Er ontstaan meer ’wicked problems’, wat zoveel betekent als de aanwezigheid van problemen die complex zijn en waarbij de veronderstellingen over hoe deze problemen moeten worden opgelost elkaar tegenspreken. Medewerkers binnen organisaties hebben meer expertise nodig om deze wicked problems te kunnen oplossen.

Een ander onderzoek over afhankelijkheden en netwerken is beschreven door Rhodes (1997: 37), die een netwerk definieert als: “a cluster or complex of organizations connected to one another by resource dependencies”. Hij gaat uit van de theorie van ‘power-dependence’. Dit betekent dat organisaties van elkaar afhankelijk zijn vanwege de bronnen waarover zij kunnen beschikken.

Het ontstaan van netwerken kan op verschillende manieren plaatsvinden. Koppenjan en Klijn (2004) beschrijven een drietal manieren:

 Gezamenlijke probleemdefinitie en/of gedeelde gewenste oplossing.

 Gedwongen en/of gestimuleerde formatie, opgelegd door de overheid.

 Vrijwillige samenwerking.

De netwerken oftewel ‘strategische allianties’ dragen bij aan een koppeling tussen de

(26)

Maar samenwerking kan ook voortkomen uit het willen bereiken van strategische doelen die tot een veel grotere effectiviteit in de organisatie kunnen leiden, bijvoorbeeld het kunnen leveren van een totale dienst aan een hulpvrager.

2.4. Hoofdvraag

Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de belemmerende en de bevorderende factoren in de huidige samenwerking tussen de organisaties van jeugdhulpverleners in het sociale domein, waarbij het theoretisch kader dat is beschreven in hoofdstuk 2, dient als basis.

In dit onderzoek is, zoals eerder opgemerkt, gebruikgemaakt van het Resource Dependence Institutional Cooperation model van De Rijk et al., (2007) dat zijn bruikbaarheid heeft bewezen in instellingen voor de volksgezondheid. Het is dan ook interessant om te onderzoeken of het model ook bruikbaar is voor een analyse van de samenwerking in de publieke gezondheidszorg, specifiek in het sociale domein binnen de jeugdzorg.

De centrale vraag van het onderzoek luidt:

“Welke belemmerende en bevorderende factoren zijn aanwezig bij de samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in Veendam, een gemeente in de provincie Groningen?” Daarnaast wordt geanalyseerd of het model ook toepasbaar is voor onderzoek in de publieke gezondheidszorg die tot stand komt in het sociale domein binnen de jeugdzorg.

2.4.1. Deelvragen

Om deze centrale vraag te kunnen beantwoorden, is een aantal deelvragen geformuleerd. Deze vragen zijn toegespitst op de factoren die genoemd zijn in het eerder beschreven RDIC-model.

De vragen luiden:

1. Welke doelen hebben organisaties van jeugdhulpverleners in de zorg voor jeugd, en in hoeverre komen die doelen overeen?

2. Zijn organisaties van jeugdhulpverleners onderling afhankelijk van elkaar en zo ja, welke afhankelijkheden zijn dat?

3. Wat zijn de kritische hulpmiddelen die organisaties van jeugdhulpverleners nodig hebben om samenwerking mogelijk te maken?

(27)

5. Welk percepties hebben organisaties van jeugdhulpverleners van elkaar en van elkaars werkzaamheden in de zorg voor jeugd?

6. In hoeverre zijn organisaties van jeugdhulpverleners bereid om samen te werken? 7. Welke opvattingen hebben organisaties van jeugdhulpverleners over mogelijkheden om

samen te werken?

8. In hoeverre is er samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners? 9. In welke mate is het RDIC-model bruikbaar bij de analyse binnen de jeugdzorg als

(28)

3. Methoden

3.1. Inleiding

Een methodologische verantwoording heeft tot doel de opzet en aanpak van het onderzoek op een

gestructureerde wijze toe te lichten, om hiermee de kwaliteit te verantwoorden. Dit onderzoek is

kwalitatief van aard. In de introductie is gekeken naar de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Vervolgens is in het theoretisch kader gekozen voor het theoretisch model van De Rijk, Van Raak en Van der Made (2007), met als naam “Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model” (Figuur 1). Aan dit model ligt een drietal theorieën ten grondslag, evenals een benadering, uitgewerkt in hoofdstuk 2, in paragraaf 2.3. In dit hoofdstuk zal de methodologische verantwoording worden beschreven. De basis hiervan is de probleemstelling, bestaande uit een doelstelling en een vraagstelling. Ook zal er aandacht besteed worden aan de beperkingen van dit onderzoek en de uiteindelijke kennisproducten.

3.2. Dataverzameling

Er is gekozen voor kwalitatief empirisch onderzoek. Dat wil zeggen dat het onderzoek is verricht op basis van de huidige werkwijze binnen de jeugdzorg. In dit onderzoek is dat gedaan vanuit drie bronnen en twee niveaus. Wat betreft het primaire proces zijn er interviews gehouden met de

medewerkers die betrokken zijn bij de hulpverleningsbesprekingen en zijn er observaties gedaan van de overleggen die onder anderen betrekking hebben op de in dit onderzoek gebruikte topics uit het RDIC-model (zie tabel 2). Wat betreft het strategische proces is een documentenanalyse uitgevoerd van de websites, met als reden het vergroten van de validiteit van het onderzoek. De drie bronnen waar het om gaat, zijn:

 Er zijn multidisciplinaire hulpverleningsoverleggen bijgewoond van de in dit onderzoek genoemde organisaties van hulpverleners over de problemen van twee systemen,6 die in paragraaf 3.3.1.worden beschreven. Tijdens deze overleggen werden de deelnemers geobserveerd.

 Vervolgens zijn alle deelnemers geïnterviewd, met behulp van een semi-gestructureerd interview.

 Daarnaast zijn de websites en de daar aanwezige documenten van de organisaties van hulpverleners waarvan de geïnterviewden deel uitmaken geanalyseerd.

(29)

Wat betreft de kwalitatieve onderzoeksmethoden onderscheiden Van Aken, Berends en Van der Bij (2012) twee benaderingen, te weten: de Grounded Theory benadering en de Template benadering. De Grounded Theory benadering start zonder of met weinig voorkennis, waarbij de probleemstelling met open vizier wordt onderzocht. Vanuit deze benadering wordt op een systematische manier uit

kwalitatieve ruwe data een theorie geformuleerd. Bij de Template benadering maakt men gebruik van een reeds aanwezig concept, bijvoorbeeld een model, en van reeds bestaande theorieën.

In dit onderzoek wordt gebruikgemaakt van een Template benadering, die ervan uitgaat dat de onderzoekers weten in welke verschijnselen zij meer inzicht willen verkrijgen. De conceptualisatie van deze verschijnselen vormt het ‘template’ voor het analyseren van de data. In dit geval is de gebruikte template het RDIC-model (Van Rijk et al., 2007), dat zijn waarde en toepasbaarheid heeft bewezen in andere onderzoeken bij instellingen voor de volksgezondheid. Deze benadering werd ook al eens toegepast om de samenwerking tussen huisartsen en jeugdhulpverleners te onderzoeken (De Jonge, 2011).

Dit onderzoek richt zich op publieke gezondheidszorg in het sociale domein binnen de gemeente Veendam. We gaan er, gezien het eerdere gebruik ervan, van uit dat het model bruikbaar is. Het onderzoek vindt plaats in een context waarin organisaties van hulpverleners met veel veranderingen worden geconfronteerd in hun dagelijkse werkzaamheden. Dit heeft als oorzaak de decentralisatie van hun werk naar de individuele gemeenten, in dit geval de gemeente Veendam. Deze dynamiek kan onrust met zich meebrengen, wat van invloed kan zijn op de antwoorden die zijn verkregen tijdens de interviews.

3.3. Hulpverleningsoverleggen, observatie, de gevoerde interviews en de websites

In dit onderzoek staan twee hulpverleningssystemen centraal, die typisch zijn voor de context waarin de hulpverleners hun dagelijkse werk doen. Deze casussen waren, na lang zoeken en overleg met de hulpverleners en dezorgcoördinatie,7 de casussen waar binnen dit onderzoek toegang toe werd verkregen.

Op het moment dat de casussen waren aangeleverd, werden er data gepland voor de observaties van de overleggen door de onderzoeker. Na de observaties zijn direct de interviews gepland, om de tijd tussen de geobserveerde besprekingen en de interviews zo kort mogelijk te houden. Dit is niet altijd goed gelukt, vanwege de volle agenda’s van de deelnemende hulpverleners.

7

(30)

Nadat bekend was welke organisaties van hulpverleners zouden deelnemen aan de casusbesprekingen, werden de websites en de daar aanwezige documenten van die organisaties geanalyseerd.

Deze analyse hield in dat er werd gezocht naar teksten over de samenwerking tussen organisaties van hulpverleners en het stimuleren hiervan.

In de volgende paragrafen zullen de drie bronnen uitgebreider worden beschreven en toegelicht.

3.3.1. Hulpverleningsoverleggen en observatie

Hulpverleningsoverleg 1: Overleg over langdurig recidiverend geweld en verboden wapenbezit en verslavingsproblematiek.

Dit hulpverleningsoverleg betrof recidiverend huiselijk geweld, waarbij twee personen waren betrokken. Beiden hadden in het verleden te maken gehad met een verslaving en met psychiatrische problemen. Uiteindelijk is er hulp ingeschakeld vanwege overlast in de buurt en de naaste omgeving van de plek waar beide personen woonden en relaties onderhielden. Om het probleem het hoofd te bieden, is ingezet op de mannelijke persoon in deze relatie, om op deze wijze het slachtoffer, in dit geval een jeugdige, jonger dan 23 jaar, te helpen en te ondersteunen.

De volgende doelen waaraan zou moeten worden gewerkt, zijn besproken met de betrokken hulpverleners:

 De pleger zich te laten houden aan afspraken van de rechter via reclasseringstoezicht ‘gelukt’ (de enige eis was een bezoek aan AFPN (Algemene Forensische Psychiatrie Noord), wat hij gedaan heeft).

 De pleger onder behandeling te laten komen en blijven van de AFPN: niet gelukt; de AFPN heeft dossier vanwege ernstige verslaving gesloten.

 De pleger te laten herkeuren via UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen), met als doel te beoordelen of hij aan te werk gesteld kan worden: niet gelukt door verslaving.

 De pleger te laten opnemen in een GHB (gamma-hydroxyboterzuur)-kliniek: is gaande.

 Het slachtoffer te laten afkicken: tot nu toe niet gelukt, dit traject loopt nog.

 Het slachtoffer een beschermende leefomgeving en begeleiding aan te bieden: niet gelukt (doet zij dat niet, dan wordt de woning die door de pleger wordt gehuurd, opgezegd en staat ze op straat).

(31)

Betrokken bij deze casus waren zes organisaties: VNN (Verslavingszorg Noord-Nederland), Veiligheidscoördinator (ambtenaar van de gemeente), reclassering, Acantus (Woningcorporatie), maatschappelijk werk, en zorgcoördinator (van de GGD, gedetacheerd bij de gemeente).

Tabel 1. Betrokken personen (professies) en organisaties bij hulpverleningsoverleg 1

Organisatie Professie Afkorting

Verslavingszorg Noord Nederland (VNN)

Psycho-/verslavingstherapeut 1/VZ

Gemeente Veiligheidsambtenaar 1/GM

Verslavingsreclassering Socio-therapeut 1/VR Acantus (woningcoöperatie) Woonconsulent 1/AC

Compaen (MW) Maatschappelijk werker 1/MW

GGD/Detachering Zorgcoördinator 1 en 2/GD

Hulpverleningsoverleg 2: Overleg over een moeder die onvoldoende kracht en doorzettingsvermogen heeft om kinderen op te voeden.

In dit hulpverleningsoverleg is sprake is van een twijfelachtige psychische gesteldheid van een moeder en dientengevolge:

 Twijfelachtige draagkracht van moeder.

 Opvoedproblemen/geen inzicht in eigen handelen/twijfel aan pedagogische vaardigheden/het alleen laten van de kinderen.

 Zorgmijdend gedrag.

 Geen continuïteit in de schoolgang (peuterspeelzaal) van haar kind.

 Slechte bereikbaarheid van moeder (alleenstaande ouder).

Hulpvraag van moeder:

Alleen ondersteuning bij opvoeden.

Deze bespreking werd door de zorgcoördinatie ingeleid, met een terugblik op de al eerder gehouden overleggen in de aanwezigheid van de observator, met daarbij steeds dezelfde hulpverleners. Deze terugkoppeling moest een beeld geven van de reeds eerder gestelde doelen tijdens twee voorgaande hulpverleningsoverleggen, om vervolgens een terugkoppeling te geven van het overleg dat had plaatsgevonden met het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling).

(32)

Vanuit dit overleg zijn de volgende interventies gedaan:

 Beschermingsbewind is ingezet.

 Stabiele woonsituatie creëren is niet gelukt, omdat de draagkracht van de moeder nog onvoldoende is geanalyseerd op dat punt.

 Ouders altijd via de MJD (Maatschappelijke Juridische Dienst) inzetten. Niet gelukt: ouders zijn uit elkaar.

 Spanning bij de kinderen moet stoppen: is nog niet gelukt, omdat de spanningsintensiteit nog niet goed kan worden geanalyseerd.

Op basis van deze terugkoppeling zijn bij het tweede overleg de volgende doelen geformuleerd:

 Kind gaat vier dagdelen naar de peuterspeelzaal: niet gelukt.

 Moeder belt af bij afwezigheid: niet altijd gelukt.

 Moeder komt afspraken na met instanties: niet gelukt.

 Onderzoek/behandeling Lentis JONX is aangevraagd: niet gelukt.

 Beeld van opvoedvaardigheden moet duidelijk worden, hierop een plan van aanpak maken waarin vorderingen te zien zijn: niet gelukt.

Er werd nog even gevraagd naar de resultaten in de tussenliggende perioden van vier weken, maar ook in die periode waren de gestelde doelen niet gehaald.

Terugkoppeling overleg AMK (tegenwoordig: Veilig Thuis):

Moeder houdt zich niet aan afspraken en verschijnt niet op afspraken met de hulpverlening. AMK geeft aan te denken te weinig te weinig aanknopingspunten of bewijzen te hebben voor een raadsmelding. Toch wil het LDH (Leger des Heils) een aanvraag OTS (onder toezicht stelling) proberen, met behulp van een gedragswetenschapper van Veilig Thuis.

Betrokken bij deze tweede casus waren 4 organisaties: Leger des Heils, (Maatschappelijk werk), Compaen peuterspeelzalen (Peuterleidster), reclassering, Jeugdgezondheidszorgverpleegkundige (GGD, en zorgcoördinator (van de GGD, gedetacheerd bij de gemeente)

Tabel 2. Betrokken personen (professies) en organisaties bij hulpverleningsoverleg 2

Organisatie Professie Afkorting

Leger des Heils Maatschappelijk werker 2/LH Compaen Peuterspeelzaal Peuterleidster 2/CP GGD/Jeugdgezondheidszorg Verpleegkundige 2/GJ

(33)

De observaties tijdens de twee hulpverleningsoverleggen hebben plaatsgevonden aan de hand van drie topics te weten: doelen, middelen en afhankelijkheden die zijn ontleend aan het RDIC-model. Deze drie zijn benoemd, in tabel 3, en het bijstellen van de doelen en het gedrag zijn in de

observatieschema’s toegevoegd. Tijdens het hulpverleningsoverleg is voor wat betreft gedrag gekeken naar eventuele stemverheffingen.

Alleen de drie genoemde topics het bijstellen van de doelen en de stemverheffing zijn tijdens het casusoverleg geobserveerd en beschreven Tabel (4 en 7). Deze vastlegging van wat wordt

geobserveerd is van belang zodat je weet wat moet worden geobserveerd (Baarda & De Goede, 2001). Betrokken respondenten waren allen uitgenodigd door de zorgcoördinator, in de maand april van 2015.

Bij gestructureerde observatie wordt van tevoren in een observatieschema of op een

observatieformulier concreet vastgelegd wat je observeert, en ook de frequentie en intensiteit daarvan (Baarda & De Goede, 2009). Tijdens deze observatie was er maar één observator aanwezig, die geen deel uitmaakte van de onderzoekssituatie en dus geen participerende observatie uitvoerde (Baarda en De Goede, 2009). Deze wijze van observeren had de situatie kunnen verstoren, waardoor de

hulpverleners zich anders zouden kunnen zijn gaan gedragen, in vergelijking met een ‘normale’ situatie (observation-bias) (Baarda & De Goede, 2009). Om de betrouwbaarheid ervan te vergroten, wordt bij veel observaties vaak meer dan één observator ingezet, met name bij kwantitatief onderzoek (Baarda & De Goede, 2001). Om de betrouwbaarheid toch te vergroten, werd aan de groep

(34)

Tabel 3. Topics RDIC-model.

Topic Beschrijving.

Doelen Zijn er gemeenschappelijke doelen geformuleerd en passen die bij de doelen van de afzonderlijke organisaties van hulpverleners?

Middelen Is er tijd, geld en word je goed gefaciliteerd?

Instituties Regels formeel en niet formeel. Normen en waarden. Complexiteit van deze regels, normen en waarden tussen de verschillende organisaties van hulpverleners.

Percepties Beeld van de ander en zijn werkzaamheden.

Afhankelijkheden Zijn er andere hulpverleners die u nodig heeft om doelen te bereiken en hebben anderen u ook nodig om doelen te bereiken.

3.3.2. De interviews

In dit onderzoek zijn daarnaast interviews gehouden met acht medewerkers uit het primaire proces van de in paragraaf 3.3.1. genoemde organisaties. De functies en de organisaties zijn nogmaals

weergegeven in (tabel 1 en 2). De geïnterviewden hebben zelf de plaats van interviewen mogen bepalen, zodat zij zo weinig mogelijk inspanning hoefden te verrichten om deel te nemen. zijn elk afzonderlijk uitgenodigd om deel te nemen aan het interview over samenwerking. Basis voor de interviews waren de bijgewoonde hulpverleningsbesprekingen. De zorgcoördinator van deze overleggen heeft de geïnterviewden benaderd, zodat de onderzoeker geen invloed heeft gehad op samenstelling van de groep. Het doel van de interviews was het verzamelen van informatie op basis van de mededelingen van de ondervraagde personen, ter beantwoording van de voor dit onderzoek geformuleerde vraagstelling (Emans, 2002). De interviews beogen objectiviteit, wetende dat de beantwoording van vragen samengaan met de cognities van de geïnterviewde (Emans, 2002). Emans (2002) schrijft over respondenten en informanten en beziet deze twee groepen als

geïnterviewden die verschillende soorten antwoorden geven. Respondenten zeggen namelijk iets over zichzelf en informanten zeggen iets over datgene wat buiten henzelf ligt. In dit onderzoek lopen deze twee groepen uit de theorie door elkaar en daarom spreken we hier over ‘geïnterviewden’.

Aan de hand van een interviewschema (zie Bijlage 1) zijn de interviews gehouden. In dit onderzoek is gekozen voor de vorm van een semi-gestructureerd interview, omdat dit zowel de interviewer als de geïnterviewde veel ruimte biedt bij: het vragen, respectievelijk het beantwoorden van de gestelde vragen over de topics en de samenwerking die is vermeld in (tabel 3). Bovendien past deze

interviewvorm bij de cultuur van de sector. Omdat per onderwerp uit de topiclijst van het RDIC-model een beginvraag centraal staat, ontstaat er een mengvorm van gestructureerd en ongestructureerd. De interviewer heeft zich neutraal opgesteld en heeft alle interviews zelf afgenomen, om

(35)

Daarbij werd toegezegd dat de geïnterviewde, in het kader van diens privacy, volledig anoniem zou blijven.

De opgenomen interviews zijn vervolgens woordelijk uitgeschreven in transcripties.

Deze transcripties werden aan de hand van de topiclijst gecodeerd, om zo antwoorden te vinden op de gestelde deelvragen. Tijdens het analyseren van de transcripties is gekeken of er patronen zijn te ontdekken bij bepaalde onderwerpen. Dit is op dezelfde manier gedaan als bij de observaties en had ook als doel om na te gaan of er, los van de analyse aan de hand van de beschreven topics, nog meer factoren naar voren kwamen, waar niet in eerste instantie naar is gezocht. Met andere woorden: worden we tijdens het onderzoek verrast door het onverwachte?

Om het geheel overzichtelijk weer te geven, is ervoor gekozen om na de analyse

uitspraken/voorbeelden uit de interviews te presenteren in tabellen, om zo te ontdekken of er patronen zichtbaar worden in de beantwoording van de vragen. Dit is gedaan op basis van een nauwkeurige analyse van de transscripties, waarbij soortgelijke uitspraken zijn samengevoegd in (tabel 5 en 8). Basis voor de tabellen zijn de topics uit Tabel (3). De uitspraken van de geïnterviewden zijn op basis van deze topics samengebracht.

Dit is per hulpverleningsoverleg gedaan, om te kijken of dit nog verschillen oplevert wat betreft de samenwerking.

3.3.3. Documentenanalyse: de websites

De websites van de organisaties van hulpverleners zijn geanalyseerd, om te achterhalen wat er op strategisch niveau is beschreven in de missie en visie over samenwerking met andere organisaties in het sociale domein. Het gebruik van verschillende databronnen, wat in de wetenschap als ‘triangulatie’ wordt aangeduid, vergroot eveneens de validiteit van dit onderzoek Tabel (6 en 9). De documenten van de websites zijn opgenomen in Bijlage (2)

3.4. Kwaliteitscriteria

Dit onderzoek is te kenmerken als empirisch kwalitatief onderzoek. Om de werkelijkheid te beschrijven en te analyseren, is gekozen voor het tweemaal observeren van

(36)

Bij kwalitatief onderzoek is de onderzoeker zelf een belangrijk meetinstrument, omdat deze de vragen stelt en interpreteert. Om die reden is dit onderwerp voorafgaand aan het onderzoek bestudeerd, bestaand uit het doornemen van recente artikelen en het nauwlettend volgen van de actualiteiten omtrent het onderwerp. Omdat de onderzoeker zelf werkzaam is in het veld, was hij redelijk op de hoogte van de huidige samenwerking tussen de verschillende organisaties van hulpverleners. Deze betrokkenheid was in het begin ten aanzien van de interviews nadelig voor de objectiviteit van de onderzoeker. Dat is mede de reden geweest om de eerdere interviews die in het kader van dit

onderzoek waren gehouden, zonder de basis van de hulpverleningsoverleggen, niet bij de verzamelde data te betrekken.

Later is besloten deze interviews over te doen en de hulpverleningsoverleggen als basis te gebruiken voor het analyseren van de samenwerking tussen de verschillende organisaties van hulpverleners. Op dat moment zijn ook de observaties bij twee hulpverleningsbesprekingen en een documentenstudie onderdeel geworden van dit empirische onderzoek. Deze toegepaste methodiek vergroot de objectiviteit en wordt in de wetenschap ‘triangulatie’ genoemd.

Triangulatie is het combineren van verschillende theorieën, methoden of databronnen, om zo te komen tot betere antwoorden op de onderzoeksvragen (Oates, 2005).

3.4.1. Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid van een onderzoek betreft de mate waarin het onderzoek exact herhaald kan worden en niet afhankelijk is van toeval. Het gaat er hier om dat wanneer een ander het onderzoek uitvoert, dezelfde gegevens worden verkregen. Dit is iets wat binnen kwalitatief onderzoek kritisch bekeken wordt (Hak, 2004; Mortelmans, 2007). Het feit dat tijdens dit onderzoek de sociale context aan veel veranderingen onderhevig was, door de decentralisatie van de jeugdzorg, kwam de

betrouwbaarheid niet ten goede(Vandycke, 2008). Dit geldt eveneens voor de betrokkenheid van de onderzoeker zelf, die door het analyseren invloed heeft op het resultaat. De betrouwbaarheid van een onderzoek kan worden opgesplitst in: interne betrouwbaarheid en externe betrouwbaarheid.

De interne betrouwbaarheid draagt bij aan de samenhang tussen de data en de uiteindelijke conclusies die hieruit getrokken worden. Als verschillende personen interviews afnemen, dient bijvoorbeeld regelmatig met elkaar te worden afgestemd hoe eenieder daaraan zijn individuele invulling geeft

(Howitt, 2010). Het gaat er hierbij niet om van de interviews een exacte kopie te maken, maar om

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tijdens uw Raadsbespreking van de Kadernota 'Samen Gezond in Stad' op 22 februari 2012 kwam naar voren dat de psychosociale gezondheid van met name laag opgeleide jongeren uit

Deze studie onderzocht hoe jeugdzorgwerkers, jeugdwerkers en onderwijsprofessionals samen- werking ervaren met andere professionals, ouders en vrijwilligers. Hierbij is gekeken of

Dit vraagt van hen een grote professionaliteit in het bewust en actief aandacht schenken aan het mogelijk maken van ontmoetingen tussen gezinnen (Geens et al., 2018). Al deze

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Velen zullen bij vrijheidsbeperkingen in de zorg denken aan gedwongen opname, gedwongen behandeling, fi xatie en isolatie, maar dit onderzoek gaat – heel terecht – veel breder

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren