• No results found

5. Conclusie en discussie

5.1. Conclusie

Dit onderzoek richtte zich op de samenwerking van organisaties van hulpverleners in de jeugdzorg, specifiek in Veendam. In de inleiding is de probleemstelling beschreven. Deze is geformuleerd vanuit de Parlementaire werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg uit 2010. Toen al was duidelijk dat organisaties van hulpverleners met een enorme zorgvraag te maken zouden krijgen, mede vanwege een slechte maatschappelijke acceptatie van afwijkingen en verschillen bij en tussen mensen in het sociale domein. Het reorganiseren van de jeugdzorg moest deze vraag doen afnemen en de integrale hulpverlening moest worden geïntensiveerd. Om die reden is er onderzocht of er belemmerende en bevorderende factoren zijn te ontdekken in de samenwerking tussen de diverse organisaties van hulpverleners in de jeugdzorg in Veendam. Daarnaast is er gekeken of een reeds bestaande template, het Resource Dependence Institutional Cooperation (RDIC) model, van De Rijk, Van Raak en Van der Made (2007), ook bruikbaar zou zijn bij het analyseren van samenwerking in de jeugdzorg als

onderdeel van de publieke gezondheidszorg. Deze template had zijn waarde immers al bewezen bij het analyseren van de samenwerking tussen instellingen binnen de gezondheidszorg.

Ten behoeve van het onderzoek zijn een hoofdvraag en een aantal deelvragen geformuleerd. Deze zijn beschreven in hoofdstuk 2, paragrafen 2.4 en 2.4.1.

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, zijn er verschillende bronnen gebruikt. Er zijn

hulpverleningsbesprekingen geobserveerd en er zijn interviews gehouden met de bij de hulpverlening betrokken jeugdhulpverleners. Daarnaast is er een documentenanalyse uitgevoerd met betrekking tot de websites van de betrokken organisaties. De geïnterviewden waren professionals en de websites hoorden bij verschillende organisaties. Aan bod kwamen: de welzijnsorganisatie Compaen

(maatschappelijk werk), de GGD (jeugdgezondheidszorg), Stichting Verslavingsreclassering GGZ (SVG) reclassering, de VNN, de gemeente Veendam (afdeling veiligheid), het Leger des Heils (maatschappelijk werk), Acantus (woningcorporatie) en Stichting Peuterspeelzaal Veendam. De antwoorden op de deelvragen uit 2.4.1 vormen de resultaten.

Op basis hiervan is per deelvraag een algemene conclusie geformuleerd. Naar aanleiding daarvan kan de centrale vraag worden beantwoord.

Welke doelen hebben organisaties van jeugdhulpverleners in de zorg voor jeugd, en in hoeverre komen die doelen overeen?

Wat betreft de doelen van de organisaties waar de jeugdhulpverleners werken, zag geen van de geïnterviewden verschillen in de casuïstiek die de oorzaak zouden kunnen zijn van het niet tot stand komen van samenwerking. De doelen die behaald moesten worden in de individuele hulpverlening, werden niet door alle geïnterviewden op dezelfde wijze geïnterpreteerd en waren soms niet geheel duidelijk. Ondanks dat de doelen waren samengevat en dat er consensus over was, ging men soms toch met een eigen interpretatie aan de slag. Deze interpretatie kon vertraging geven in de

hulpverlening, maar werd niet als hinderlijk ervaren in de samenwerking.

Zijn organisaties van jeugdhulpverleners onderling afhankelijk van elkaar, en zo ja, welke afhankelijkheid is dat in de zorg voor jeugd?

Van de acht geïnterviewden gaven zes aan zich in meer of mindere mate afhankelijk te voelen van de ander. Als oorzaak werd vaak genoemd dat het dan ging om de persoon of de professie van wie of welke men zich meer of minder afhankelijk voelde. Zorgcoördinatie werd als belangrijk ervaren en er werd ook een grote mate van afhankelijkheid gevoeld van deze zorgcoördinatie. Afhankelijkheid werd ook benoemd vanwege het bestaansrecht en de daarbij behorende financiën. De gemeente, die tevens financier is, voelde zich bij hulpverleningsvraagstukken met openbare en politieke risico’s meer afhankelijk van hulpverlenersorganisaties dan bij hulpverleningsvraagstukken waarbij deze openbare en politieke risico’s niet speelden.

Wat zijn de kritische hulpmiddelen die organisaties van jeugdhulpverleners nodig hebben om de samenwerking mogelijk te maken?

Zorgcoördinatie werd gezien als een kritisch hulpmiddel, net als het voeren van een

gemeenschappelijk dossier aangaande de hulpverlening. Gezien de grootte van het werkgebied van de jeugdhulpverleners, werd ook tijd genoemd als een kritische factor.

Maken formele (beroepsgeheim, privacywetgeving) en non-formele regels samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners mogelijk?

Formele regels maken de samenwerking wel moeilijker, omdat op basis van de privacywetgeving niet alles mag worden gedeeld. Jeugdhulpverleners vonden het moeilijk om informatie van een individuele cliënt te delen, zelfs wanneer dit nodig was om te kunnen handelen in het collectieve belang. Een hulpverlener gaf aan angst te hebben voor het delen van informatie, omdat dit juridische gevolgen kon hebben.

Hierbij kan overigens worden opgemerkt dat organisaties van jeugdhulpverleners uit de non-profitsector meer aandacht besteden aan de privacyregels dan de commerciële organisaties in hulpverlening 1.

Welke percepties hebben organisaties van jeugdhulpverleners van elkaar en van elkaars werkzaamheden in de zorg voor jeugd?

De organisaties hadden vertrouwen in elkaar als het ging om integriteit en professionaliteit. Wanneer er moest worden doorgepakt in de afhandeling van de casuïstiek, nam het vertrouwen echter af. De voortgang werd door de hoeveelheid casuïstiek en de formele regels vaak belemmerd. Tijd was in dit onderzoek een belangrijke factor die een claim legde op de onderlinge afhankelijkheid.

In hoeverre zijn organisaties van jeugdhulpverleners bereid om samen te werken?

De bereidheid om samen te werken is groot. Dit is mede vanwege het feit dat de vele problemen in gezinnen en bij jeugdigen niet alleen op te lossen zijn. Men heeft verschillende specialisten nodig om tot een oplossing te komen. De bereidheid tot samenwerken werd ook groter, doordat het als positief werd ervaren dat er op verschillende professionele manieren naar de casuïstiek werd gekeken. Welke opvattingen hebben organisaties van jeugdhulpverleners over mogelijkheden om samen te werken?

De mogelijkheden werden niet gezien als een belemmering, maar tijd was wel een belangrijke beperkende factor in de ogen van de hulpverleners. Op het moment van het onderzoek werden de geïnterviewden regelmatig geconfronteerd met verschillende jeugdhulpverleners in het sociale domein. Dit had in hoge mate te maken met het nieuw te vormen sociale domein onder

verantwoordelijkheid van de gemeente. Tijdens dit onderzoek heeft er geen wijziging plaatsgevonden in de samenstelling van de groep hulpverleners. Omdat hulpverleners vaak in verschillende gemeenten aan verschillende hulpverleningen werken, is de mogelijkheid tot het maken van onderlinge afspraken soms wel beperkt.

In hoeverre is er samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in Veendam?

In Veendam wordt de samenwerking gezocht. Deze samenwerking is georganiseerd en gefaciliteerd. De bijgewoonde hulpverleningsbesprekingen zijn daar een duidelijk voorbeeld van.

De centrale vraag van dit onderzoek als volgt geformuleerd:

“Welke belemmerende en bevorderende factoren zijn aanwezig bij de samenwerking tussen organisaties van jeugdhulpverleners in de provincie Groningen?”

Er zijn een aantal zaken die van invloed zijn. Hulpverlenersorganisaties zijn gebonden aan de privacywetgeving en daarmee ook aan hun beroepsgeheim. Dit is de reden dat de afhankelijkheid groter wordt wanneer de cliënt de juiste ondersteuning geboden wordt. Deze afhankelijkheid is ook weer van invloed op de middelen. Gegevens zijn middelen die kunnen/moeten leiden tot de inzet van hulpverlening. Om deze hulp samen met andere partijen te kunnen bieden, is expertise van andere professies nodig. Dit zorgt ervoor dat men elkaar nodig heeft en van elkaar afhankelijk is. Ook de grootste financier, de gemeente, was in hulpverlening 1 afhankelijk van de hulpverleners. Deze konden immers de rust waarborgen in de gemeente. De hulpverleners waren op hun beurt weer afhankelijk van de gemeente als belangrijke financier van de ingezette interventies. Ten slotte werd de factor ‘tijd’ in zowel hulpverlening 1 als 2 herhaaldelijk genoemd als een factor waarbij een tekort werd geconstateerd.

Het werd door de organisaties van hulpverleners als positief ervaren om meerdere professies mee te laten kijken in de casuïstiek. Hierdoor kon er vanuit verschillende invalshoeken, instituties en

percepties een integrale dienst worden aangeboden. Uitspraken bij de deelvraag over de bereidheid om samen te werken, bevestigen dit.

Los van de antwoorden op de gestelde vragen, werden er opmerkingen geplaatst die eveneens

interessant zijn om te noemen in het kader van het thema ‘samenwerking’. Zo werd opgemerkt dat een gezamenlijk dossier werd gemist en dat het werken in hetzelfde gebouw de samenwerking bevordert, omdat je elkaar daar sneller kan treffen en aanspreken.

Belemmerend in de samenwerking zijn volgens de geïnterviewden de regels die gelden voor de

verschillende samenwerkingspartners. Zonder toestemming van de betrokken cliënt is het bijvoorbeeld moeilijk om gegevens te delen. Maar ook de organisatie van de hulpverleningsbesprekingen en de daarmee verband houdende planning, in relatie tot de beschikbare tijd, werd ervaren als een belemmering. Zoals al eerder is opgemerkt (Parlementaire Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg; mei 2010) zijn ook organisatorische belemmeringen als gevolg van de groei van de jeugdzorg aan de orde. De vraag in de markt neemt toe en er bestaat een schaarste in tijd om deze markt adequaat te bedienen.

Bevorderend in de samenwerking is de zorgcoördinatie die bij al deze casussen aanwezig was en

zonder enige uitzondering werd ervaren als prettig, nuttig en bevorderend voor de samenwerking. Het feit dat dit helpt bij de samenwerking, kwam in de twee onderzochte hulpverleningscasussen naar voren. In de studie van De Jonge (2011) werd dit gemis aan coördinatie beschreven. Alle

geïnterviewden gaven aan het fijn en professioneel te vinden dat de zorgcoördinator de juiste onafhankelijke focus hield met betrekking tot de gemaakte afspraken.

Daarnaast werd het als positief ervaren dat de zorgcoördinator het initiatief nam om de voortgang te bewaken. Dit kan weer van invloed zijn op de beschikbare tijd voor het doen van interventies met de cliënt. Zaken waarvan men verwacht dat die tot een betere samenwerking leiden zijn: een gezamenlijk dossier en werken vanuit hetzelfde gebouw.

In document SAMENWERKEN IN DE ZORG VOOR JEUGD (pagina 55-59)