• No results found

Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding"

Copied!
173
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inhoudsopgave Voorwoord

Inleiding pag. 1

Hoofdstuk 1 Archeologische en historische achtergrond

1.1 Vondstomstandigheden pag. 2

1.2 Landschappelijke context pag. 2

1.3 Datering pag. 3

1.4 Inrichting grafveld pag. 3

1.5 Historische context pag. 3

Hoofdstuk 2 Doelstelling en onderzoeksvraag pag. 5

- Deelvraag 1 Demografie pag. 5

- Deelvraag 2 Gezondheidsstatus pag. 5

- Deelvraag 3 Socio-economische klasse pag. 5

Hoofdstuk 3 Materiaal, methoden en werkwijzen pag. 6

3.1 Instrumentarium pag. 6

3.2 Het menselijk botmateriaal, mogelijkheden en beperkingen pag. 6

3.3 Selectie en werkwijze pag. 6

3.4 Nummeren van het botmateriaal pag. 7

3.5 Geslachtsbepaling pag. 7

3.5.1 De schedel pag. 8

3.5.2 Het bekken pag. 8

3.5.3 De onderkaak pag. 9

3.5.4 Weging en scores pag. 9

3.5.5 Aanvullende methoden voor geslachtsbepaling pag. 10

3.6 Lengtebepaling pag. 10

3.6.1 Volwassen individuen pag. 11

3.6.2 Onvolgroeide individuen pag. 11

3.7 Leeftijdsschatting pag. 11

3.7.1 Leeftijdsschatting voor volgroeide individuen, de Complexe methode pag. 12 - De morfologische verandering van het gewrichtsvlak van het schaambeen pag. 12 - De vormverandering en degeneratie van botweefsel in gewrichtskoppen pag. 13

- De sluiting van de schedelnaden pag. 13

3.7.2 Leeftijdsschatting voor onvolgroeide individuen pag. 14

- De mineralisatie en doorbraak van het gebit pag. 14

- De fusie van fontanellen en sluiting van het axiale skelet pag. 14 - De vergroeiing van de diafysen met de epifysen pag. 15 - De metrische leeftijdsbepaling voor jonge individuen pag. 15

3.8 De MNI-bepaling pag. 16

Hoofdstuk 4 Pathologie pag. 17

4.1 Pathologie, traumata en niet-metrische kenmerken op skeletdelen pag. 17

4.1.1 Gewrichtsaandoeningen pag. 17

4.1.2 Ziekten met onbekende oorzaak pag. 20

4.1.3 Infectieziekten pag. 21

(2)

4.1.5 Mechanische trauma‟s pag. 22

4.1.6 Enthesopathy pag. 23

4.1.7 Deficiëntieziekten, endocriene en metabolische ziekten pag. 23 4.1.8 Pathologische aandoeningen en traumata op schedels pag. 25

4.1.9 Niet-metrische kenmerken pag. 26

4.1.9.1 Septum diafragma pag. 26

4.1.9.2 Cortexdefect pag. 27

4.1.9.3 Spina bifida occulta pag. 27

4.1.9.4 Allens fossa pag. 27

4.1.9.5 Nutriënt foramen pag. 28

4.1.9.6 Extra botgroei pag. 28

4.1.9.7 Fusie facetgewrichten heiligbeen pag. 28

4.1.9.8 Wormian bones pag. 28

4.1.9.9 Sutura metopica persistens pag. 28

4.1.9.10 De schedelvorm en de cephalische-index pag. 28 4.2 De aandoeningen van het gebit en/of kaakbot pag. 29

Hoofdstuk 5 Resultaten pag. 32

5.1 Botmateriaal pag. 32

5.2 MNI-bepalingen pag. 33

- MNI-bepaling middels de pijpbeenderen, compleet en gefragmenteerd pag. 34 - MNI-bepaling middels de schedels, compleet en gefragmenteerd pag. 35

5.3 Seksebepalingen pag. 36

- Seksebepaling aan de schedels pag. 36

- Seksebepaling aan de bekkens pag. 37

5.4 Lengtebepalingen pag. 38

-lengtebepalingen mannen pag. 39

-lengtebepalingen vrouwen pag. 40

- Gemiddelde lichaamslengtes van mannen en vrouwen pag. 42 5.5 Leeftijdsbepalingen a/h van schedels of gebit pag. 43

- Adolescenten en kinderen pag. 44

- Verhoudingen leeftijdsfasen mannen pag. 46

- Verhouding leeftijdsfasen vrouwen pag. 47

- Verhoudingen leeftijdsfasen van de populatie pag. 48

5.6 Leeftijdsbepaling van drie jongvolwassenen pag. 48

5.7 Kindskeletten pag. 49

- Kindskelet Skkd-01 pag. 49

- Kindskelet Skkd-02 pag. 52

-Overige kindskeletdelen pag. 54

5.8 Pathologieën pag. 55

5.8.1 Degeneratie van de wervelkolom, SJD pag. 55

- vOa pag. 56

(3)

- Spondyl ankylose pag. 56

- Oa pag. 56

5.8.2 Degeneratie van het postcraniale skelet, DJD pag. 56

- Posositeit pag. 56

- pOa pag. 56

5.8.3. Aanwijzingen voor overbelasting of DISH pag. 57

5.9 Niet-metrische EP-kenmerken pag. 57

- Septum diafragma pag. 57

- Cortexdefect pag. 57

- Allens Fossa pag. 58

- Vergroot nutriënt foramen pag. 58

- Extra botgroei pag. 58

- Fusie facetgewrichtjes heiligbeen pag. 58

- Spina bifida occulta pag. 58

5.10 Infectieziekten pag. 60

5.11 Deficiëntie of metabolische ziekten pag. 62

- Rachitis pag. 62

5.12 Mechanische traumata pag. 62

- Breuk pag. 62

- DDD en avulsiefractuur pag. 62

- Trauma pag. 63

- OD pag. 63

5.13 Pathologie, taphonomie of natuurlijke varianten pag. 65 5.14 Afwijkingen en pathologieën mannelijke schedels pag. 65

- Trauma pag. 66

-Aandoeningen pag. 67

5.15 Pathologie vrouwelijke schedels pag. 67

- Aandoeningen en trauma pag. 68

5.16 Aanwijzingen voor trepanatie? pag. 69

5.17 Afwijkingen en pathologieën sekse-onbepaalde schedels pag. 76

5.18 Schedelindexeringen pag. 77

- Schedels van alle individuen pag. 77

- Schedels van mannen pag. 77

- Schedels van vrouwen pag. 78

- Schedels zonder seksebepaling pag. 78

- Niet-metrische kenmerken pag. 78

5.19 Resultaten onderzoek status gebit pag. 79

- Dentale status onder- en bovenkaak per individu pag. 79

- Dentale status bovenkaak per individu pag. 81

- Dentale status van de complete onderkaken pag. 82

(4)

5.20 Verbrande schedels pag. 83

5.21 Overige vondsten pag. 84

Hoofdstuk 6 Samenvatting botonderzoek pag. 85

- Deelvraag 1 Demografie pag. 85

- Deelvraag 2 Gezondheidsstatus pag. 86

- Deelvraag 3 Socio-economische klasse pag. 88

Hoofdstuk 7 Onderzoeksresultaten in een archeologische context pag. 89

- De populatie van het grafveld pag. 89

- Dodenbestel pag. 89

- De inrichting van het grafveld pag. 90

- Gender en status pag. 92

- Nederzetting pag. 92

Hoofdstuk 8 Een vergelijking met dertien gelijktijdige grafvelden pag. 94

8.1 Sekseverhoudingen pag. 94

8.2 Leeftijden pag. 96

8.3 Lichaamslengtebepalingen pag. 97

Hoofdstuk 9 Conclusies pag. 100

Hoofdstuk 10 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek pag. 104

- Algemeen pag. 104

- Specifiek ten aanzien van het materiaal van grafveld Katwijk-Klein Duin pag. 104

Nawoord pag. 106

Literatuur pag. 107-111

Bijlagen:

1- Uitwerking per doos van de genummerde botten met pathologie, niet-metrische kenmerken en

overige bemerkingen pag. 1-50

2- Skeletformulier kindskelet Skkd-01 3- Skeletformulier kindskelet Skkd-02

4- Overzicht kenmerken van 55 schedels van Katwijk-Klein Duin 5- Gebitsschema‟s melk- en blijvend gebit

(5)

Voorwoord

Ter afronding van de researchmaster Art History and Archaeology welke ik, Astrid Mayra Koops-Besijn, volg aan de Rijksuniversiteit van Groningen heb ik als onderwerp voor mijn masterscriptie gekozen voor het opzetten en uitvoeren van een fysisch-antropologisch onderzoek aan menselijk botmateriaal. Ter voorbereiding op dit onderzoek heb ik de minor „Fysische antropologie en compu-terapplicaties‟ te Amsterdam gevolgd, verzorgd door Dr. E Smits en J. Waagenaar. Tevens heb ik in Leiden de cursus „Fysische antropologie‟ en het daaraan verbonden skeletpracticum gevolgd, ver-zorgd door prof. Dr. G.J.R. Maat. In het collegejaar 2009-2010 heb ik in het kader van een stage ge-durende vijf maanden, vanaf november 2009 tot en met maart 2010, meegewerkt aan de opgraving van een gedeelte van het Martinikerkhof te Groningen waarbij zowel het opgraven als fysisch-antropologisch onderzoek op de skeletten tot mijn werkzaamheden behoorden. De werkzaamheden en de resultaten van deze stage zijn beschreven in een verslag.

Het botmateriaal dat voor deze afstudeeropdracht onderzocht werd, is afkomstig van een Merovingisch grafveld (500-800 na Chr.) te Katwijk- Klein Duin dat in het begin de 20e eeuw werd opgegraven onder leiding van M.A. Evelein en dr. J.H. Holwerda.

In 1911 deed de antropoloog dr. J. Sasse onderzoek op de Katwijker schedels. Zijn bevindin-gen werden gepubliceerd in OMROL V, 76-124. Het overige botmateriaal is daarna, tot op heden, niet onderzocht. Dat is jammer omdat er weinig vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal bewaard is gebleven en er dientengevolge weinig fysisch-antropologische onderzoeksgegevens aan menselijk botmateriaal uit deze tijdsperiode zijn.

De interesse van dr. J. Sasse in het overige botmateriaal: “om te zien, wat dat ons nog meer leert omtrent deze doden” werd door mij volledig gedeeld. Daarom heb ik, een eeuw nadat dr. J. Sas-se de Katwijker schedels onderzocht, het stokje van hem overgenomen. Daarbij is opnieuw de vraag gesteld wat de botten van mensen die in de vroege middeleeuwen hebben geleefd, in hun huidige hoedanigheid, ons zouden kunnen leren. Hierbij heb ik mij tevens laten inspireren door de tekst die nog vaag op het voorhoofd van de schedel staat die ik, ten behoeve van het opbouwen van een verge-lijkingscollectie, van een arts heb mogen overnemen (afb. 1). Deze spreuk luidt: “Mortui vivos do-cent” ofwel: “De doden onderwijzen de levenden”.

De vroegmiddeleeuwse doden van het grafveld Katwijk-Klein Duin zijn aan zet!

Afbeelding 1. Geprepareerde schedel en het instrumen-tarium dat voor het fysisch- antropologisch onderzoek is gebruikt.

(6)

1

Inleiding

Het menselijk botmateriaal dat in het kader van een afstudeeronderzoek is onderzocht is af-komstig van het Merovingische grafveld van Katwijk-Klein Duin met een datering van 570-750/800 na Chr. Het grafveld werd in het begin van de 20e eeuw opgegraven onder leiding van M.A. Evelein en dr. J.H. Holwerda.

Als gevolg van zandafgravingen waren de graven van de voormalige begraafplaats ernstig verstoord waardoor het in de graven aanwezige botmateriaal uit de oorspronkelijke context was geraakt. Van de uiteindelijke opbrengst aan menselijk botmateriaal dat verzameld is gedurende korte opgravingscampagnes in de jaren 1906, 1910 en 1911 ontbreekt groten-deels de vondst- en grafcontext. De menselijke botten maken onderdeel uit van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Het grootste deel van het botmateriaal is in bruikleen bij de Rijksuniversiteit van Groningen.

De eerste jaren na de opgraving verschenen er enkele artikelen over de opgravings-campagnes en de vondsten van de begraafplaats Katwijk-Klein Duin1. Later zijn er nog enkele publicaties verschenen waarin het grafveld Katwijk-Klein Duin en de wapengraven worden beschreven2. In het kader van een dissertatieonderzoek zal er binnenkort een nieuwe publica-tie over het grafveld verschijnen3.

Een deel van het menselijk botmateriaal is in 1911 door de fysisch–antropoloog dr. J. Sasse onderzocht en beschreven. Zijn onderzoek richtte zich op een aantal schedels van Kat-wijk-Klein Duin. Bijna honderd jaar later is een deel van het botmateriaal bekeken door stu-denten van de Rijksuniversiteit te Groningen.

Er zijn weinig complete vroegmiddeleeuwse (deel)skeletten/ botten. Dit heeft vooral met de conservatieomstandigheden in de bodem te maken. In een zandbodem verdwijnen de botten uiteindelijk terwijl in een (natte) kleibodem organische materialen als botten meestal redelijk goed bewaard blijven. Vroegmiddeleeuwse menselijke botresten, waaronder het bot-materiaal van Katwijk-Klein Duin, worden dan ook aangetroffen in de Nederlandse kustge-bieden, in terpen en wierden met een hoge grondwaterstand.

Vanwege de schaarste van vroegmiddeleeuws menselijk botmateriaal en het daaruit voorvloeiende gebrek aan vergelijkingsmateriaal en onderzoeksresultaten moet al het schikbare menselijk botmateriaal uit de vroege middeleeuwen als zeer waardevol worden be-schouwd. Het is van belang dat al het opgegraven vroegmiddeleeuwse menselijke botmateri-aal fysisch-antropologisch wordt onderzocht om daarmee een breder referentiekader voor toekomstig fysisch-antropologisch en archeologisch onderzoek te creëren. Vanuit deze ge-dachte is dan ook het totale menselijke botmateriaal van Katwijk-Klein Duin dat voor dit onderzoek ter beschikking stond, onderzocht. Daarmee vormt het een bijdrage aan het ge-wenste bredere referentiekader.

Door middel van fysisch-antropologisch onderzoek waarbij de zesde druk van het ‘Manual for the Physical Anthropological report’ van Maat & Mastwijk (2007) als leidraad voor het onderzoek heeft gediend is getracht antwoord te krijgen op de centrale onderzoeks-vraag:

“Wat kunnen de vondsten van menselijk botmateriaal van de opgravingen van het vroegmiddeleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin zeggen over de samenstelling en conditie van de destijds levende populatie en hoe verhoudt zich dit ten opzichte van gelijktijdige graf-velden?”.

1 Artikelen van onder andere Holwerda & Krom, 1907; Evelein, 1911; Sasse, 1911; Holwerda, 1912; Martin, 1912.

2

(7)

2

Hoofdstuk 1. Historische en archeologische achtergrond

1.1 Vondstomstandigheden

In 1906 werden menselijke botresten aangetroffen tijdens de afzanding van het gebied „Klein Duin‟ te Katwijk (afb. 2). Het gebied was destijds voor een groot deel in bezit van baron van Wassenaer van Catwijck. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (RMO) werd over deze vondsten ingelicht maar van een systematische opgraving kon helaas al geen sprake meer zijn, het betreffende gebied was te veel vergraven. In 1910 en 1911 vonden kortdurende

opgra-vingcampagnes plaats, nadat er opnieuw menselijk bot-materiaal was aangetroffen. Het menselijk botbot-materiaal werd met de hand verzameld.

Deze opgravingen maakten duidelijk dat de loca-tie een vroegmiddeleeuws gemengd grafveld herbergde met ten minste 54 à 55 inhumatie- en minstens 15 zekere of waarschijnlijke crematiegraven.

Afbeelding 2. Locatie Katwijk met grafveld Katwijk-Klein Duin 570-750 na Chr.

Vanwege de ligging van de inhumatiegraven in rijen werden deze tot de groep van de „Rei-hengräber‟ gerekend. Dankzij de afzanding was de grondwaterstand verlaagd waardoor meer-dere begravingen en tevens enkele in het noordoostelijk deel van de locatie gelegen grondspo-ren konden worden blootgelegd. In de zestiger jagrondspo-ren is de locatie geheel bebouwd met wonin-gen.

1.2 Landschappelijke context

In het gebied van de beneden-delta van de Rijn en de Maas is een concentratie van Merovin-gische nederzettingen aangetroffen. Deze onder de Jonge Duinen gelegen vindplaatsen wer-den voor een deel ontdekt tijwer-dens één van de vele zandafgravingen die sinds de tweede helft van de 19e eeuw op plaatsvonden. De Romeinse en vroegmiddeleeuwse nederzettingen lagen op de Oude Duinen die vanaf de vroege ijzertijd gevormd waren. De Oude Duinen lagen over de oudere mariene kleiafzettingen in het destijds nog brede mondingsgebied van de Oude Rijn. De monding van de rivier schoof in de loop van de jaren steeds verder op naar het noor-den (Dijkstra & Kuijper, 1998 en 2003).

In de perioden dat de rivier minder actief was vormden de oevers en strandwallen aan-trekkelijke vestigingslocaties voor de mens. De rustiger perioden waarin bewoning plaats kon vinden zijn globaal gedateerd rond 1600 v. Chr., 1000 v. Chr., 250 v. Chr., 250 na Chr. en de 4e en de 8e eeuw na Chr. (Zijverden, 2008).

(8)

3 De plaats van het grafveld op de terp, halverwege de voormalige castella van Valken-burg en de BrittenValken-burg (Lugdunum), is destijds vermoedelijk een bewuste keuze geweest. De terp lag langs de te verwachten militaire weg tussen de voormalige Romeinse forten. Het grafveld lag tussen twee plaatsen in die in de vroege middeleeuwen mogelijk nog als beteke-nisvolle centra werden gezien. Vanwege de hogere ligging was de locatie in de vroege mid-deleeuwen geschikt om als grafveld te dienen. Het grafveld vormde tegelijkertijd een wellicht door de landeigenaren bewust geplaatst markeringspunt in het landschap (Dijkstra en De Ko-ning, 2002).

In de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen was er sprake van een dynamisch landschap waar niet alleen overstromingen plaatsvonden maar ook veelvuldig zandoverstui-vingen waren. Grootschalige zandoverstuizandoverstui-vingen vonden langs de gehele Hollandse westkust plaats. Deze leidden tot de vorming van de Jonge duinen. De zandoverstuivingen waren waar-schijnlijk het gevolg van erosie van de kust. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden zand vrij die het Romeinse en vroegmiddeleeuwse bewoningslandschap uiteindelijk geheel afdekten (Dijkstra & Kuijper, 1998 en 2003).

1.3 Datering

Het grafveld is in gebruik geweest vanaf ca. 570 tot 750 na Chr. en mogelijk tot 800 na Chr. Het betreft een zogenaamd gemengd grafveld met crematie- (urnen) en inhumatiegraven. De begindatering van het grafveld is gebaseerd op het vrijwel ontbreken van knikwandpotten uit perioden vóór 570 na Chr. De einddatering van het grafveld is lastig te bepalen.

In drie opvallend „rijke‟ inhumatiegraven zijn wapens als bijgiften aangetroffen. Het betreft onder andere verschillende soorten zwaarden, schilden, lansen, messen en een bijl. Enkele kostbare bijgaven zijn onder andere een „langsax‟ met een verzilverd schedebeslag en een wapenschild met een verzilverde band op de schildknop. In deze drie rijke graven, de zo-genaamde „wapengraven‟ zijn ook gebruiksvoorwerpen als aardewerken en glazen bekers, een gesp, een pincet en een vermoedelijk paardenbit aangetroffen4. De drie wapengraven zijn vermoedelijk eind 7e of begin 8e eeuw te dateren. Er is maar één urn van het zogenaamde „Badorf‟ baksel aangetroffen dat eenzelfde datering kent als de drie wapengraven (Dijkstra, in voorbereiding, 2011).

1.4 Inrichting grafveld

Volgens schattingen zijn er 54 à 55 inhumaties en ten minste 15 zekere of waarschijnlijke crematies op het grafveld zijn aangetroffen. Daarnaast moeten er meerdere brandkui-len/crematies zijn geweest die niet herkend zijn.

Van 37 inhumaties is de oriëntatie (richting van de grafkuil) opgetekend. Acht inhu-maties hadden een N-Z tot NO-ZW oriëntatie. Helaas is de ligging van het hoofd destijds niet opgetekend en de richting waarin het lichaam lag, is dus onbekend. Zeven van deze acht gra-ven waren tegra-vens de diepst gelegen gragra-ven waarvan drie tot de reeds eerder genoemde wa-pengraven behoorden. De overige 29 graven hadden een W-O oriëntatie. Van deze west-oost georiënteerde inhumatiegraven zonder bijgiften oversnijden twee ervan de vroeg 8e

-eeuwwapengraven en zijn daarmee aantoonbaar jonger dan de wapengraven. Een deel van deze groep wordt als Christelijke graven opgevat die vermoedelijk dateren uit de 8e eeuw (Dijkstra, in voorbereiding, 2011).

1.5 Historische context Op het Merovingische grafveld Katwijk-Klein Duin zijn vondsten aangetroffen van Germaan-se en RomeinGermaan-se afkomst Er zijn talloze scherven gevonden met een datering van de 1e tot de

(9)

4 3e eeuw na Chr. Verder zijn er Romeinse dakpannen aangetroffen, een stukje van een Ro-meinse muurbeschildering en brokken gedroogde klei of leem met daarin de afdrukken van takken.

De klei- of leembrokken zijn vermoedelijk de resten van de wandbekleding van een gebouw dat was opgetrokken uit hout en leem. De brokken werden over het gehele terrein op en om de skeletresten aangetroffen. Bij het delven van de graven werden dergelijke brokken destijds uit de diepte opgegraven.

(10)

5

Hoofdstuk 2. Doelstelling en onderzoeksvraag

De primaire doelstelling van het onderzoek is het verkrijgen van antwoord op de centrale on-derzoeksvraag:

“Wat kunnen de vondsten van menselijk botmateriaal van de opgravingen van het vroegmid-deleeuwse grafveld Katwijk-Klein Duin zeggen over de samenstelling en conditie van de des-tijds levende populatie en hoe verhoudt zich dit ten opzichte van gelijktijdige grafvelden?”.

Voor het beantwoorden van het eerste deel van de centrale onderzoeksvraag zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

1 Hoe is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie? 2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie?

3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? Voor het beantwoorden van deelvraag 1 zijn de sekse, lichaamslengte en de leeftijd van de verschillende individuen van de onderzoekspopulatie onderzocht. Daarnaast is het MNI (= minimum aantal individuen) bepaald dat het menselijk botmateriaal vertegenwoor-digt.

Voor het beantwoorden van deelvraag 2 zijn de indicatoren voor pathologische aan-doeningen onderzocht en beschreven. Daarbij is de gemiddelde lichaamslengte voor volwas-sen mannen en vrouwen van belang. Een geringere gemiddelde lichaamslengte dan de voor die tijd gevonden gemiddelden kan wijzen op een gebrekkige groeiontwikkeling als gevolg van een karig en/of eenzijdig dieet.

Voor het beantwoorden van de deelvraag 3 zijn de aanwijzingen voor metabolische stoornissen, deficiëntieziekten en ontstekingsverschijnselen onderzocht. Dergelijke ziektever-schijnselen zijn socio-economische indicatoren, omdat ze vaak door opnametekort aan be-paalde essentiële bouwstoffen worden veroorzaakt of door een teveel aan voedingsstoffen. Deze indicatoren alleen zijn niet toereikend voor het bepalen van de socio-economische klas-se. Immers, ook het gegoede deel van een populatie kan hebben geleden onder een (tijdelijk) gebrek aan voedsel, deficiëntieziekten en metabolische stoornissen.

Enkele graven van Katwijk-Klein Duin bevatten grafgiften. Dergelijke grafvondsten vormen in samenhang met de vondstcontext, de grafinrichting en het grafveld zelf belangrijke archeologische indicatoren voor sekse, gender, sociale afkomst, levensstijl en/of eventuele status van een persoon of familie.

Het onderzoek op de grafgiften en de betekenis van dergelijke grafgiften en de vondst-context valt buiten het kader van dit fysisch-antropologisch onderzoek.

De resultaten van het fysisch-antropologisch onderzoek naar de demografie van het grafveld en de socio-economische indicatoren vormen in samenhang met de archeologische onderzoeksresultaten een multidisciplinair referentiekader voor interpretaties van de vondsten en het grafveld Katwijk-Klein Duin.

(11)

6

Hoofdstuk 3. Materiaal, methoden en werkwijzen

Het fysisch-antropologisch onderzoek op de menselijke botresten van Katwijk-Klein Duin heeft op macroscopisch niveau plaatsgevonden. De botdelen die voor de doelstellingen van dit onderzoek relevant waren zijn bestudeerd en onderzocht op uiterlijkheden als o.a. vorm, kleur, staat van voorkomen, afmetingen, overeenkomsten en afwijkingen. De onderzoeksre-sultaten zijn vastgelegd in dit verslag en in een database. Omwille van de leesbaarheid is er-voor gekozen niet-Nederlandse benamingen niet cursief te plaatsen.

3.1 Instrumentarium

De botten en gebitselementen zijn macroscopisch onderzocht, eventueel met behulp van een loupe. De botmetingen zijn uitgevoerd met gebruikmaking van verschillende meetinstrumen-ten. Voor de lengtemetingen van de lange pijpbeenderen is een meetbak gebruikt. De diame-ters van de pijpbeenderen zijn gemeten met een digitale schuifmaat. De schedelmetingen zijn verricht met een krompasser en een grote, analoge schuifmaat. Verschillende botten zijn schoongeborsteld met een zachte kwast. Voor het onderscheiden van oneffenheden en gaatjes in gebitselementen zijn verschillende tandartshaakjes gebruikt (afb.1).

3.2 Het menselijk botmateriaal, mogelijkheden en beperkingen

Het menselijk botmateriaal van de opgravingen van Katwijk-Klein Duin bestaat uit losse bot-ten. De losse botten zijn na de opgraving in het begin van de vorige eeuw opgeborgen in do-zen. Deze dozen bevatten een mix van diverse botten en botdelen van verschillende individu-en. Het is niet meer mogelijk skeletelementen aan individuen toe te wijzindividu-en. Er zijn dozen waarin alleen schedels zijn opgeborgen. Van veertien schedels en één onderkaak is een (ver-moedelijk) grafnummer bekend. De conservatie van de botten varieert sterk, van goed naar redelijk tot slecht en zeer slecht. Veel botten zijn gefragmenteerd. Het botmateriaal was, op een aantal schedels en kaken na5, ongenummerd.

De zesde druk van het ‘Manual for the Physical Anthropological report’ van Maat & Mastwijk (2007) heeft als leidraad voor het onderzoek gediend. In dit handboek wordt staps-gewijs de methodiek beschreven voor onderzoek op (min of meer) complete skeletten.

De aard van het onderzoeksmateriaal heeft de onderzoeksmogelijkheden om sekse, leeftijd en lichaamslengte te bepalen en pathologie te herkennen beperkt.

Er zijn noodgedwongen keuzes gemaakt in de te hanteren methoden en werkwijzen voor het bepalen van geslacht, de leeftijd, lichaamslengte en het herkennen van pathologie. In hoofd-stuk 3 (geslachts-, leeftijds en lichaamslengtebepaling) en hoofdhoofd-stuk 4 (pathologie) worden hierover nadere toelichtingen gegeven.

3.3 Selectie en werkwijze

Alle botten en botdelen die essentieel zijn voor het bepalen van het MNI (minimum aantal individuen), de lichaamslengte, de leeftijdsfase en de sekse zijn genummerd, onderzocht en ingevoerd in de voor dit onderzoek speciaal ontworpen Access-database. Dit betreft alle (min of meer complete) schedels (crania), onderkaken (mandibulae), sleutelbeenderen (claviculae), opperarmbeenderen (humeri), ellepijpen (ulnae), spaakbeenderen (radii), heiligbeenderen (sa-cra), bekkenbeenderen (os coxae), dijbeenbotten (femora) en scheenbeenderen (tibiae).

De overige bot(delen) zijn, voor zover zij geen pathologische verschijnselen vertonen, niet genummerd en buiten het onderzoek gehouden. Sommige van deze botten zijn gevoelig

(12)

7 voor fragmentatie en/of komen in grotere getale voor in het lichaam waardoor deze minder geschikt voor de MNI-bepaling. Dit betreft de wervels (vertebrae), kuitbeenderen (fibulae), knieschijven (patellae), ribben (costae), de hand- en voetbeenderen (ossa carpalia en ossa tar-salia), de middenhandsbeenderen van hand en voet (metacarpalen en metatarsalen), de vinger- en voetkootjes (phalanges) en de schouderbladen (scapulae). Al deze botten zijn dus wel on-derzocht op pathologie, maar alleen genummerd, beschreven en ingevoerd in de database in-dien er afwijkingen of aanwijzingen voor pathologie werden aangetroffen.

Van de schedelfragmenten zijn alleen de fragmenten in het onderzoek betrokken waar-aan een eenduidige links-rechtsbepaling kon worden gedwaar-aan. Deze links-rechtsbepaling is van belang voor het bepalen van het minimum aantal individuen dat het botmateriaal vertegen-woordigt.

Daarnaast zijn alle schedelfragmenten met kenmerken die voor de seksebepaling bruikbaar zijn, bijvoorbeeld het uitstekende deel van het rotsbeen (mastoideus processus), in het onderzoek betrokken. Al deze delen zijn genummerd en opgenomen in de database. De nummers die bij eerder onderzoek door het RMO aan schedeldelen zijn toegekend zijn ook opgenomen in de database.

De overige fragmenten van schedels, dat zijn dus de delen die niet bijdragen aan een MNI-bepaling en waarop geen pathologische verschijnselen zijn aangetroffen, zijn buiten het onderzoek gehouden. Dit zijn onder andere kleinere delen van het schedeldak (calvaria) en inwendige schedelbotten/fragmenten.

3.4 Nummeren van botmateriaal

Om de botten voor het onderzoek uit elkaar te kunnen houden en ze vervolgens in een databa-se in te kunnen invoeren moesten deze worden genummerd. Dhr. Heikki Pauts, registrator bij het RMO, Rapenburg 28 te Leiden, is voorafgaand aan het onderzoek akkoord gegaan met het voorstel de botten te voorzien van een doosnummer dat gevolgd wordt door een uniek volg-nummer, bijvoorbeeld 1830-01 (doos- + volgnummer). Deze doos- en volgnummers zijn als bot-identificatienummers (id-nummer) in de database opgenomen. Eventuele door het RMO aangebrachte inventarisatienummers op de botten en zaknummers waarin botten verpakt wa-ren, zijn opgenomen in een aparte kolom in de database. Hiermee zijn de door het RMO toe-gekende inventarisnummers altijd te koppelen aan de doos- en volgnummers en kan de oor-spronkelijke situatie waarin de botten zijn opgeborgen worden herleid.

Gebroken botdelen die aan elkaar pasten, hebben hetzelfde nummer gekregen zodat deze als één bot(deel) in de database voorkomen. Botdelen die bij elkaar horen, zoals bijvoor-beeld een heiligbeen en een heupbeen, en daarmee dus afkomstig blijken te zijn van één indi-vidu, hebben hetzelfde bot-identificatienummer gekregen met daarachter een letter van het alfabet, te beginnen bij de A. Bij botten waarvan op grond van uiterlijke kenmerken en/of opbergwijze (bijvoorbeeld samengebonden botten) wordt vermoed dat deze van eenzelfde individu afkomstig zijn is dezelfde werkwijze toegepast, namelijk eenzelfde bot id-nummer met een letter van het alfabet met daarachter een vraagteken. In al deze gevallen staat er een vermelding in de kolom „opmerkingen‟ van de database.

3.5 Geslachtsbepaling

Bij menselijke skeletten is sprake van „osteologisch waarneembaar geslachtsdimorfisme‟. Dit betekent dat er waarneembare verschillen zijn tussen skeletdelen van mannen en vrouwen. De verschillen tussen mannen- en vrouwenskeletdelen zijn zowel „morfologisch‟, dat wil zeggen verschillen in vorm, als van metrische aard. Een geslachtsbepaling is nooit voor de volle 100% zeker, omdat er een grote individuele variatie bestaat binnen groepen van mannen en vrouwen.

(13)

ske-8 let voor een geslachtsbepaling vanwege de morfologische kenmerken van deze botdelen die wat betreft robuustheid en vorm per sekse verschillen. Mannelijke skeletelementen zijn over het algemeen robuuster dan vrouwelijke skeletelementen.

Deze methode is goed bruikbaar omdat er niet beslist complete en gave skeletten nodig zijn om de methode toe te kunnen passen. Bij kinderen en onvolgroeide jonge individuen is een betrouwbare geslachtsbepaling vrijwel onmogelijk daar de geslachtsbepalende kenmerken nog niet of onvoldoende ontwikkeld zijn.

3.5.1 De schedel

Een schedel van een man is over het algemeen groter en zwaarder dan die van een vrouw en heeft meer geprononceerde spieraanhechtingsplaatsen. Het voorhoofd heeft een sterkere hel-ling, de wenkbrauwbogen zijn forser ontwikkeld, het uitsteeksel bij het achterhoofd (protube-rantia occipitalis externa) is sterker ontwikkeld, de bovenrand van de oogkas is meer afgerond en het botuitsteeksel direct achter de gehoorgang (processus mastoideus) is groter (Con-standse-Westermann et al., 2008-2009). Op de schedel kunnen maximaal elf kenmerken wor-den beoordeeld (Broca, 1975; Acsádi & Nemeskéri, 1970; Wea, 1980) 6.

3.5.2 Het bekken

Het bekken van vrouwen heeft niet alleen een dragende functie, maar speelt tevens een be-langrijke rol bij de zwangerschap en het baren van kinderen. Dit functieverschil maakt dat de geslachtskenmerken van het bekken duidelijker en betrouwbaarder zijn dan die van de sche-del. Bij de geslachtsbepaling van een skelet is het bekken dan ook doorslaggevend.

Het gemiddelde vrouwelijke bekken is over het algemeen breder en lager dan het ge-middelde mannelijke bekken. De rand van het heupbeen (iliac crest) toont bij een vrouw van bovenaf gezien zwakker S-vormig dan bij een man. Het bekken van een man kan een uitgesp-roken S-vorm aannemen.

Het heupbeen (ilium) van mannen is hoger en smaller en heeft meer spierreliëf. De hoek (incisura inschiadica major) onder het heupbeen is bij vrouwen minder scherp en diep dan bij een man. Tussen deze hoek en het gewrichtsvlak met het heiligbeen (sacrum) vertoont het heupbeen van een vrouw soms een groeve (sulcus preauricularis) die bij mannen meestal vlakker of afwezig is.

Er zijn enkele kenmerken die alleen bepaald kunnen worden als het complete bekken aanwezig is. Deze kenmerken konden bij de losse bekkenhelften waaruit het menselijk botma-teriaal van de begraafplaats Katwijk-Klein Duin voornamelijk bestaat, dus niet worden beoor-deeld. Dit geldt onder andere voor de vorm van de doorgang van het bekken. Deze doorgang wordt door de beide bekkenhelften en het heiligbeen gevormd. Deze is bij mannen meer hart-vormig en bij vrouwen ovaal en breed. Tevens kon de hoek (angulus pubis) die door de beide schaambeenderen (ossa pubes) wordt gevormd, niet worden beoordeeld. Deze hoek is bij mannen scherp en bij vrouwen stomp en afgerond.

Op het bekken kunnen maximaal tien geslachtskenmerken worden onderscheiden (Acsási & Nemeskéri, 1970: WEA, 1980). Bij dit onderzoek konden maximaal acht ge-slachtskenmerken op een bekkenhelft worden beoordeeld.

(14)

9 3.5.3 De onderkaak

Aan de onderkaak kunnen maximaal vier geslachtskenmerken worden onderscheiden. De on-derkaken van Nederlandse vrouwen neigen naar een mannelijk score. Daarom mogen onder-kaken niet betrokken worden bij de definitieve geslachtsbepaling (Maat et al.,1997). Omdat het botmateriaal van een Nederlandse begraafplaats afkomstig is, is bij de geslachtsbepaling uitgegaan van de score van de schedel exclusief de score van een eventueel bijbehorende on-derkaak.

Voor de meeste onderkaken is niet bekend bij welke schedel ze horen. Deze onderka-ken die niet bij een schedel behoren zijn niet op geslachtsonderka-kenmeronderka-ken beoordeeld. Wel zijn zeer mannelijk of vrouwelijk ogende onderkaken bij de opmerkingen in de database vermeld. 3.5.4 Weging en scores

Hoe meer kenmerken er per skeletelement kunnen worden bekeken, hoe betrouwbaarder de seksebepaling is. Elk geslachtskenmerk heeft een vaststaande gewichtsscore (W) van 1 tot 3. De hoogste gewichtsscorescore, in dit geval een 3, wordt gegeven aan de meest betrouwbare geslachtskenmerken. Hoe lager de score, hoe minder betrouwbaar de deeldeterminatie is die verkregen is via dit kenmerk.

De kenmerken van de individuele botten worden beoordeeld met een getal (X) dat varieert tussen -2 en +2. Een -2 betekent dat een kenmerk als uitgesproken vrouwelijke vorm wordt beoordeeld. Een +2 geeft aan dat een kenmerk als uitgesproken mannelijk wordt be-schouwd.

Een score 0 (nul) geeft aan dat een bepaald kenmerk noch als mannelijk, noch als vrouwelijk kan worden geïnterpreteerd omdat het onvoldoende vrouwelijk of mannelijk is ontwikkeld. Het positieve of negatieve getal (X) dat aan een kenmerk is gegeven wordt ver-menigvuldigd met de voor dat kenmerk vaststaande gewichtsscore (W).

Door de positieve en negatieve uitkomsten van deze vermenigvuldiging bij elkaar op te tellen wordt een positief of negatief getal verkregen. Dit getal wordt gedeeld door het aan-tal kenmerken dat bij de determinatie van het skeletonderdeel (bekken of schedel) kon worden betrokken. De formule hiervoor is =

De eindscore geeft aan of het onderzochte skeletonderdeel een overwegend vrouwelij-ke of mannelijvrouwelij-ke vorm heeft.

Een analyse aan het bekken is bijna 100% betrouwbaar. De betrouwbaarheid van de geslachtsdiagnose aan de kenmerken van de schedel is iets lager (Maat et al.,1997). In dit onderzoek is een score vanaf +0,3 en hoger als overtuigend kenmerkend voor een man be-schouwd en een score vanaf -0,3 en lager als overtuigend kenmerkend voor een vrouw. Een onzekere score is één die dicht bij de nul ligt zoals +0,1 of +0,2 (onzeker mannelijk kenmer-kend) en -0,1 of -0,2 (onzeker vrouwelijk kenmerkenmer-kend).

(15)

10 3.5.5 Aanvullende methoden voor geslachtsbepaling

Middels bepaalde metingen aan de dij- en scheenbeenderen kunnen gegevens voor de sekse-bepaling van een skelet worden verkregen. Deze metingen worden als aanvullende methode beschouwd op de seksebepaling van het bekken en de schedel. Er zijn twee verschillende me-tingen verricht, waarbij de antero-posterior- en de maximale diameter zijn bepaald van de linker- en rechter dij- en scheenbeenderen7.

De antero-posterior diameter van het dijbeen wordt verkregen door het aantal mm tus-sen de voor- en achterzijde van het dijbeen te meten met een schuifmaat. De meting moet worden verricht door de beide bekdelen van de schuifmaat tegen de voor- en achterzijde van het bot te plaatsen. De schuifmaat moet daarbij aan de achterzijde van het dijbeen op het dik-ste gedeelte van de linea aspera (aanhechtingsribbel voor pezen) worden geplaatst.

Bij het scheenbeen worden de bekdelen van de schuifmaat ter hoogte van het foramen nutrici-um geplaatst dat zich aan de dorsale (achterzijde) van het scheenbeen bevindt, iets onder het proximale einde van het scheenbeen.

De maximum diameter wordt bepaald door het dij- of scheenbeen vanuit deze (voor-gaande beschreven) positie vervolgens om zijn lengteas te draaien, geklemd tussen de bekde-len van de schuifmaat tot deze op de twee verst van elkaar verwijderde punten liggen. De meetresultaten van de antero-posterior en de maximum meting van het linker- en rechterdij-been worden bij elkaar opgeteld en gemiddeld, hetzelfde gebeurt met de meetresultaten van het linker en rechterscheenbeen.

Omdat de skeletcontext van de botten onbekend is, ontbreekt de mogelijkheid de sek-sebepalingen van de pijpbeenderen in samenhang met de betrouwbaarder seksek-sebepalingen van het bekken en de schedel te brengen en te beoordelen. De seksebepalingen van de lange pijp-beenderen zijn onontbeerlijk voor een lengteschatting van mannen en vrouwen. Daarom zijn de metingen op de losse botten verricht waarbij marges zijn gehanteerd voor een seksebepa-ling van een bot8.

Een dij- of scheenbeen met een diameter van meer dan 30 mm bij zowel de antero-posterior als de maximum diameterscore is als mogelijk mannelijk beschouwd. Indien de bei-de scores van een het bot lager waren dan 28,0 mm is het bot als mogelijk vrouwelijk geregi-streerd. Voor botten met een score van 28,0 mm tot en met 30,0 mm is een geslachtsbepaling achterwege gebleven.

Indien de scores van de antero-posterior en een maximum diametermeting van een bot verschillende geslachtsbepalingen aangaven is zelfs een mogelijke geslachtsbepaling achter-wege gelaten.

Van de losse dij- en scheenbeenderen van deze opgraving waren tevens geen gemid-delden van metingen per individu te bepalen omdat niet met zekerheid is vast te stellen welke linker- en rechterdijbeenderen en linker- en rechterscheenbeenderen tot één individu hebben behoord. Omdat er geen gemiddelden konden worden berekend is uitgegaan van de verkregen meetscores per bot. Er is alleen een mogelijke geslachtsbepaling toegekend aan dij- en

scheenbeenderen die overtuigend, dat wil zeggen bij beide metingen, mannelijk of vrouwelijk scoren.

3.6 Lengtebepaling De lichaamslengte wordt deels bepaald door de genetische aanleg. De uiteindelijk bereikte

7 De term „antero-posterior‟ is overgenomen uit: Manual for the physical anthropological report (Maat & Mast-wijk, 2007).

8

(16)

11 lichaamslengte is beïnvloed door dieet, woonmilieu en tijdens het leven opgelopen patholo-gische aandoeningen.

Uit de lengten van een aantal pijpbeenderen kan uiteindelijk de lichaamslengte van een individu (man of vrouw) worden berekend9. De hiervoor gebruikte methoden zijn gebaseerd op de verhoudingen tussen de lengten van de verschillende pijpbeenderen en de lichaamsleng-te van bepaalde bevolkinsgroepen. De berekende lichaamslenglichaamsleng-te komt binnen een bepaalde marge, de standaarddeviatie (sd) tot stand.

De beste methode voor het berekenen van de lichaamslengte van een individu is om de berekeningen voor een aantal botten van eenzelfde individu uit te voeren en de uitkomsten te middelen (Constandse-Westermann et al., 2008-2009). Hoe meer pijpbeenderen van één indi-vidu in de lengteberekeningen zijn betrokken, hoe kleiner de sd en betrouwbaarder de lengte-indicatie is. Uiteraard is het streven altijd naar de kleinste sd door zoveel mogelijk pijpbeen-deren van één individu te meten.

Helaas was dit bij het onderzoek van de losse botten van deze opgraving niet mogelijk. De berekende lichaamslengtes zijn alle gebaseerd op de meting van slechts één bot, waarvan de seksebepaling niet zeker is. Vanwege deze beperkingen zijn de lengtebepalingen niet zeer betrouwbaar.

3.6.1 Volwassen individuen

Omdat de formules voor het berekenen van de lichaamslengten verschillend zijn voor man-nen- (Trotter, 1970; Breitinger, 1937) en vrouwenbotten (Trotter & Gleser, 1958) was een lengteberekening slechts mogelijk bij de scheen- en dijbeenderen, waaraan een mogelijke sekse kon worden toegekend.

De methode van Breitinger (1937) is alleen geschikt voor botten die afkomstig van mannen. Bij deze methode worden zoveel mogelijk pijpbeenderen gemeten van alleen de rechterzijde van het skelet. Van alle rechterdij- en scheenbeenderen van het grafveld Katwijk-Klein Duin met een mannelijke seksebepaling zijn de lichaamslengten berekend middels zo-wel de methode van Trotter (1970) als ook de methode van Breitinger(1937). Voor de linker-botdelen met een mannelijke seksebepaling is alleen middels de methode van Trotter (1970) een lichaamslengte bepaald. De methode van Breitinger (1937) is waarschijnlijker geschikter voor de onderzoekspopulatie van Katwijk-Klein Duin dan de methode van Trotter (1970). Het model van Breitinger is namelijk gebaseerd op onderzoek aan West-Europese mannen, in plaats van de blanke Amerikanen waarop het model van Trotter (1970) gebaseerd is. Omdat de methode van Breitinger (1937) echter niet zo vaak wordt toegepast, wat de vergelijksmo-gelijkheden met andere populaties beperkt, zijn beide methoden gebruikt.

3.6.2 Onvolgroeide individuen

Een schatting van de lichaamslengte is alleen mogelijk bij volwassenen. Er zijn geen erkende methoden voor de berekening van lichaamslengtes van kinderskeletten.

3.7 Leeftijdsschatting

Aan de hand van een aantal criteria kan de leeftijd worden geschat van een individu op het tijdstip van overlijden. Er bestaat gedurende de ontwikkeling echter een grote mate van indi-viduele variatie in de veranderingen in het skelet (WEA, 1980). Daarnaast wordt het bepalen van een juiste leeftijdsschatting bemoeilijkt doordat factoren als voedselgebrek, ziekte en een eenzijdige voeding, invloed hebben op te ontwikkeling, groei en veranderingen van het skelet.

9

(17)

12 Dit betekent dat middels de beschikbare criteria niet de kalenderleeftijd, maar de zo-genaamde biologische leeftijd van een skelet wordt bepaald. Deze biologische leeftijd kan afwijken van de daadwerkelijke (kalender)leeftijd van het individu. Afhankelijk van de ont-wikkeling voor onvolgroeide of volgroeide individuen worden verschillende methoden ge-bruikt. De leeftijdsschatting van onvolgroeide individuen berust op de ontwikkelingskenmer-ken van het skelet.

3.7.1 Leeftijdsschatting voor volgroeide individuen, de ‘Complexe methode’

De leeftijd van volgroeide individuen wordt afgeleid uit de degeneratiekenmerken van het skelet. Dit wordt de „Complexe methode‟ genoemd (Maat & Mastwijk, 2007 A)10.

De degeneratie van het skelet zet in vanaf het moment dat het skelet volgroeid is. De toenemende ouderdom en de mate van belasting en gebruik van het lichaam hebben invloed op de mate en snelheid van slijtage en de afbraak van het skelet. Bot wordt door osteoclasten afgebroken maar ook weer opgebouwd door osteoblasten. De slijtage en afbraak uiten zich in morfologische veranderingen van het skelet. De veranderingen worden gebruikt voor de leef-tijdsschatting van volgroeide individuen.

Omdat de mate van degeneratie en morfologische veranderingen van het skelet afhan-kelijk zijn van externe factoren als de leefwijze en voedingspatroon, wordt de leeftijdsschat-ting bij toenemende ouderdom minder nauwkeurig (Acsàdi & Nemeskéri, 1970).

De Complexe methode is gebaseerd op de relatie tussen vier leeftijdsindicatoren. De morfologische veranderingen van de indicatoren worden ingedeeld in (maximaal) zes opeen-volgde fasen (I-VI). Daarbij staat de eerste fase voor het beginstadium van de morfologische verandering. Aan deze morfologische veranderingsfasen worden leeftijdsfasen gekoppeld. De vier indicatoren zijn:

1 De morfologische verandering van het gewrichtsvlak van het schaambeen.

Bij deze methode worden de morfologische veranderingen van het gewrichtsoppervlak van het schaambeen (facies symphysialis) beoordeeld. Deze morfologische veranderingen zijn in zes fasen (van 0 t/m 5) ingedeeld (Nemeskéri et al., 1960). Aan de bepaalde morfologische veranderingsfasen worden leeftijdsfasen (1-5) gekoppeld. Dit zijn: 1: 23-40 jaar (fase I), 2: 35-55 jaar, (fase II), 3: 40-60 jaar (fase III), 4: 50-70 jaar (fase IV) en 5: 60-80 jaar (fase V).

Bij een vrouwelijk skelet is deze methode minder betrouwbaar omdat de belasting van het schaambeengewricht bij zwangerschap en baring invloed kan hebben op deze gewrichts-vlakken. Daardoor kunnen kleine littekens in de vorm van putjes en botuitsteeksels (osteofy-ten) op het gewrichtsoppervlak ontstaan. Dit kenmerk wordt daarom gewoonlijk alleen bij mannelijke skeletten gebruikt. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat ook bij mannen vergelijkbare botreacties als gevolg van extreme belasting kunnen voorkomen, bijvoorbeeld als gevolg van paardrijden (Constandse-Westermann et al., 2008-2009).

(18)

13 2 en 3 De vormverandering en degeneratie van botweefsel in gewrichtskoppen.

Deze methoden zijn gebaseerd op de degeneratie en vormveranderingen van het sponsachtige botweefsel (spongiosa) en van de cortex in de proximale gewrichtskoppen van het dijbeen en het opperarmbeen (Nemeskéri et al., 1960). Bij toenemende ouderdom breidt de mergholte in de diafyse zich steeds verder uit tot in de proximale en distale einden van het bot. Deze ver-anderingen zijn ingedeeld in zes opeenvolgende fasen (I-VI). Verver-anderingen in het spongiosa kunnen ook zijn beïnvloed door pathologische condities (anemie) of door verminderd gebruik van het bot (Constandse-Westermann et al., 2008-2009).

De zes leeftijdsfasen (1-6) die gekoppeld worden aan de zes morfologische verande-ringsfasen (I-VI) van het dijbeen zijn: 1: 23-40 jaar (fase I), 2: 35-55 jaar (fase II), 3: 40-60 jaar (fase III), 4: 50-70 jaar (fase IV), 5: 50-75 jaar (fase V), en 6: 50-80 jaar (fase VI).

De vier leeftijdsfasen (1-4) die gekoppeld worden aan de zes morfologische verande-ringsfasen van het opperarmbeen zijn: 1: 23-60 jaar (fase I), 2: 30-60 jaar (fase II), 3: 40-70 jaar (fase III-IV), 4: 50-80 jaar (fase V-VI) 11.

4 De sluiting van de schedelnaden

Bij deze methode (Broca, 1875) wordt gekeken naar de mate van sluiting van de kransnaad (sutura coronalis), de pijlnaad (sutura sagittalis) en de beennaad (sutura lambdoidea). Daarbij kunnen (maximaal) zestien plaatsen worden beoordeeld die een score krijgen van 0 tot en met 4 (van geheel open tot geheel dicht). Deze scores worden bij elkaar opgeteld en gedeeld door het aantal beoordeelde plaatsen. Het daarmee verkregen getal wordt gekoppeld aan een fase (I –V), die de zogenaamde „obliteratiegraad‟ weergeeft. Deze obliteratiegraad wordt gekop-peld aan een leeftijdsfase. De drie opeenvolgende leeftijdsfasen zijn: 1: van 23-40 jaar (fase I), 2: 30-60 jaar (fase II en III) en 3: 40-80 jaar (fase IV en V).

De laatste methode levert de meest grove leeftijdsschatting op omdat de vijf morfolo-gische veranderingsfasen van de schedelnadenfasen slechts aan drie leeftijdsfasen gekoppeld kunnen worden.

Leeftijdsschattingen middels de Complexe methode, waarbij vier indicatoren zijn be-trokken, leveren een skeletleeftijd op met een betrouwbaarheidsmarge van 80-85% en een marge van 2,5 skeletjaar ( ± 5 skeletjaren).

Van de vier onderzoeksmogelijkheden (indicatoren)van de complexe methode kon al-leen de vierde onderzoeksmogelijkheid, het beoordelen van de sluitingsfase van de schedel-naden, worden gebruikt.

De sluiting van de schedelnaden (endocraniale sutuurobliteratie)dient bij voorkeur te worden beoordeeld aan de binnenkant van de schedel. De optimale mogelijkheid voor een beoordeling van de endocraniale suturen wordt gecreëerd door het schedeldak van de schedels te zagen waardoor de schedelnaden goed zichtbaar worden.

Daar de vroegmiddeleeuwse schedels hierdoor onherstelbaar zouden worden bescha-digd, is ervoor gekozen deze methode achterwege te laten en de schedels intact te houden. Dit heeft een optimale beoordeling van de sluiting van de schedelnaden bemoeilijkt. De beoorde-lingen zijn verricht met behulp van een klein zaklampje waarmee via het achterhoofdsgat (foramen magnum) de binnenkant en (delen van) de verschillende schedelnaden werden be-licht.

Als aanvullende methode voor een leeftijdsschatting is het schema van D.R. Brothwell (1981) gebruikt dat het slijtagepatroon op het occlusale vlak van de molaren bij verschillende leeftijden weergeeft. Direct na het doorbreken van een element begint de slijtage (attritie). De

(19)

14 mate van slijtage toont het gebruik van het gebitselement door de jaren heen.

De mate van slijtage staat in verband met het gevolgde dieet. Het soort voedsel bepaalt hoe snel de kiezen slijten en de mate van slijtage is daardoor afhankelijk van de kalenderleef-tijd. Het attritiepatroon van onder- en bovenkaken vertoont slechts minieme verschillen van slijtage (Brothwell, 1981).

Hierbij moet worden opgemerkt dat de wijze waarop het gebit voor andere doeleinden is gebruikt ook invloed heeft gehad op het patroon en de mate van slijtage. Deze specifieke veranderingen kunnen het gevolg zijn van bepaalde (eventueel geslachtsgebonden) activitei-ten of schoonheidsidealen waarbij het gebit van mannen en vrouwen op verschillende wijze wordt gebruikt of bewerkt (Constandse-Westermann et al., 2008-2009).

Een andere factor die van invloed is op het al dan niet slijten van één of meerdere ele-menten ligt in het al of niet aanwezig zijn van tegenoverliggende gebitseleele-menten. De slijtage van één of meerdere elementen kan gestopt zijn vanwege het ontbreken van de tegenoverlig-gende elementen (antagonisten). Daarom moet het schema van de methode van Brothwell (1981), dat gebaseerd is op Britse neolithische tot middeleeuwse skeletpopulaties, met de no-dige voorzichtigheid worden toegepast. De methode vervult meestal bij het onderzoek van volledige skeletten enkel een ondersteunende functie.

De mate van slijtage van alle complete en incomplete kaakdelen zijn beoordeeld. Be-paalde gebitten zijn door aandoeningen dusdanig aangetast dat een beoordeling van de occlu-sale vlakken niet meer mogelijk bleek. De resultaten van dit onderzoek moeten als aanvullen-de informatie woraanvullen-den beschouwd.

3.7.2 Leeftijdsschatting voor onvolgroeide individuen

Als leidraad voor het bepalen van de skeletleeftijd van onvolgroeide individuen is naast het eerder genoemde “Manuel for the physical anthropological report” (Maat & Mastwijk, 2007) het boek “Developmental Juvenile Osteology” (Scheuer & Black, 2000) gebruikt. Er zijn vier geschikte methoden om een skeletleeftijd van onvolgroeide individuen te bepalen. Dit zijn: 1 De mineralisatie en doorbraak van het gebit

De samenhang tussen de kalenderleeftijd en de mineralisatie en doorbraak van de

(melk)gebitselementen vormt de meest betrouwbare maat voor het schatten van de leeftijd tot ongeveer 15-20 jaar (Ubelaker, 1998)12. Het gebit ontwikkelt zich doorgaans volgens een vast patroon dat niet of nauwelijks wordt beïnvloed door externe factoren als levensomstandighe-den en/of ziektes. De ontwikkeling van het gebit levert de beste leeftijdsschattingen op, met name voor individuen die niet ouder zijn dan 10 jaar Daarbij vormt de ontwikkeling van de wortel van een element een doorslaggevende factor.

Omdat de leeftijd waarop de M3 (de derde molaar ofwel de verstandskies) doorbreekt sterk varieert, is het niet-doorbreken van deze elementen niet gebruikt in de leeftijdsschatting. Verstandskiezen breken gewoonlijk door rond het 18e levensjaar, maar kunnen ook pas na het 20e levensjaar doorbreken of erfelijk afwezig zijn. Daarnaast kunnen de verstandskiezen diep in de kaak zijn aangelegd zonder ooit door te breken. Het al of niet doorbreken van het aantal verstandskiezen wordt beschouwd als een EP-kenmerk(epigenetisch ofwel niet-metrisch kenmerk). Indien de derde molaar was doorgebroken is dit vastgelegd in de database. 2 De fusie van fontanellen en sluiting van het axiale skelet

Deze methode (Maat & Mastwijk, 2007 B) is gebaseerd op de volgorde van het sluiten van de beide fontanellen in de schedel en het verbenen en samengroeien van de verschillende

(20)

15 elementen in het axiale skelet. De sluiting van een axiaal skeletdeel kan gekoppeld worden aan een kalenderleeftijd.

3 De vergroeiing van de diafyse met de epifysen

Deze methode is gebaseerd op de fusie van de epifysen met de diafysen in de pijpbeenderen (WEA, 1980; Brothwell, 1981). De groeischijven (epifysaire schijven) van de pijpbeenderen beginnen rond het 14e levensjaar volgens een redelijk vast patroon te fuseren met de diafyse. Het is de laatste fase van de lengtegroei. De leeftijd is met dit criterium redelijk betrouwbaar vast te stellen tot ongeveer 18-20 jaar. De naad van de vergroeiing van de epifyse met de dia-fyse is na twee jaar nog zichtbaar als een lijn op het bot. Dit patroon volgt de kalenderleeftijd, waarbij het fusieproces bij jongens later start en eindigt dan bij meisjes.

Omdat een seksebepaling voor pijpbeenderen van onvolgroeide individuen met ma-croscopisch onderzoek niet mogelijk is, zijn voor dit onderzoek de leeftijdsschattingen be-paald aan de hand van de laagste leeftijd (meisjes) waarop een botdeel minimaal begint met fuseren en de hoogste leeftijd (jongens) waarop het bot gefuseerd is. De marge is daarmee vergroot en daardoor is de leeftijdsschatting minder nauwkeurig.

4 De metrische leeftijdsbepaling voor jonge individuen

Op basis van de lengte van de diafyse kan een zogenaamde „metrische‟leeftijd worden be-paald. De methode van de metrische leeftijdsbepaling van Maresh (1955) is gebaseerd op de lengtegroei van de pijpbeenderen zonder de epifysaire schijven. Deze methode onderscheidt mannelijke en vrouwelijke kalenderleeftijden. Jongens en meisjes hebben een verschillende groeicurve. Tot de puberteit kunnen groeiverschillen tussen mannen en vrouwen worden ge-negeerd, daarna niet meer (Maat & Mastwijk, 2007).

Seksebepaling voor onvolgroeide individuen is middels macroscopisch onderzoek niet mogelijk, daarom wordt de (metrische) skeletleeftijd bepaald aan het gemiddelde groeibereik van beide seksen.

De gemiddelde lichaamslengten van populaties verschillen ten opzichte van elkaar en zijn door de tijden heen zijn veranderd. Zo is de gemiddelde lichaamslengte van populaties als gevolg van betere leefomstandigheden in met name de westerse landen door de eeuwen heen toegenomen. Jongere generaties zijn gemiddeld groter dan voorgaande generaties. De gemid-delde lengten en bijbehorende leeftijdsbepalingen volgens de methode van Maresh (1955) zijn gebaseerd op de meetgegevens van de referentiepopulatie uit de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Om de leeftijd van een vroegmiddeleeuws kind middels de metrische methode te bepa-len moet de gemeten botbepa-lengte van een middeleeuws kind met een bepaalde omrekeningsfac-tor worden „vergroot‟. Vervolgens kan met de vroegmiddeleeuwse gekalibreerde botlengte een leeftijdsbepaling plaatsvinden volgens de standaarden van de referentiepopulatie van Ma-resh (1955).

De (niet-seksegebonden) omrekeningsfactor is bepaald op 1.05413.

Deze factor is verkregen door de gemiddelde sekse-gebonden lichaamslengten naar de stan-daard van Maresh (1955) te delen door de gemiddelde mannelijke en vrouwelijke lichaams-lengte van de onderzoekspopulatie van Katwijk-Klein Duin14. Deze is voor de mannen van Katwijk-Klein Duin bepaald op 169,2 cm en voor de vrouwen op 159,3 cm (in §5.4 wordt de berekening van de mannelijke en vrouwelijke gemiddelde lichaamslengten verantwoord).

Het standaardgemiddelde van Maresh is van mannen 178,2 cm en van vrouwen 168,2 cm. De berekeningen zijn dan als volgt: 178,2 / 169,2 =1,053 (♂) en 168,2 / 159,3 = 1,055

13 Bron voor deze methode: Manual for the physical anthropological report, Maat & Mastwijk, 2007B. 14

(21)

16 (♀). Vervolgens zijn de twee sekse-gebonden omrekeningsfactoren bij elkaar opgeteld en door twee gedeeld waarmee de niet-seksegebonden factor 1,054 is verkregen.

De gemeten lengtes van botten van de onvolwassen individuen van de onderzoekspopulatie, in dit geval van de twee kindskeletten (Skkd-01 en Skkd-02) zijn vervolgens met deze omre-keningsfactor vermenigvuldigd, waarna de gekalibreerde lengtes zijn gerelateerd aan de stan-daarden van Maresh (1955) voor de bepaling van de skeletleeftijd van de twee kinderen.

Van deze vier methoden voor de leeftijdsschatting van onvolgroeide individuen is de mineralisatie en doorbraak van de gebitselementen de meest betrouwbare methode omdat de vorming en doorbraak van de gebitselementen het minst wordt beïnvloed door de leef- en omgevingsomstandigheden (WEA, 1980). De metrische leeftijdsbepaling is de minst be-trouwbare methode.

3.8 De MNI-bepaling

(22)

17

Hoofdstuk 4 Pathologie

Alle botten en botresten zijn onderzocht op pathologische afwijkingen en anomalieën zoals specifieke en niet-specifieke infectieziekten, congenitale (erfelijke) of tijdens het leven ver-kregen degeneratieve ziekten en opgelopen trauma‟s.

De aanwijzingen voor ziekten kunnen zich manifesteren in het gehele skelet inclusief het cranium (bijvoorbeeld arthrose, botporositeit). Daarnaast kan een schedel specifieke aan-wijzingen vertonen voor een aandoening (bijvoorbeeld oorontsteking, torus palatinus) en ver-toont een schedel soms specifieke, niet-metrische kenmerken (bijvoorbeeld sutura metopica persistens). De schedel-specifieke aanwijzingen voor aandoeningen en niet-metrische ken-merken zijn apart beschreven in §4.1.8 (aandoeningen) en §4.1.9 (niet-metrische kenken-merken).

De pathologie is opgedeeld in twee verschillende categorieën:

1 De pathologische aandoeningen, traumata en niet-metrische kenmerken die zijn aangetroffen op de skeletdelen;

2 De pathologische aandoeningen die zijn aangetroffen op de gebitselementen. 4.1. Pathologie, traumata en niet-metrische kenmerken op skeletdelen.

Pathologie is de leer der ziekten. Verschillende pathologische aandoeningen kunnen botweef-sel op dezelfde wijze aantasten. De uitingsvormen van een bepaalde ziekte kunnen variëren.

Veranderingen aan botmateriaal kunnen post mortem (na de dood) ontstaan als gevolg van mechanische, chemische en biologische post-depositionele (taphonomische) processen als deformatie, corrosie, groei van plantenwortels en vraat.

Een deel van de botafwijkingen is tijdens het leven ontstaan als gevolg van onder an-dere de levenswijze, het uitgeoefende beroep, de doorgemaakte ziektes, ondervoeding en eventuele verwondingen.

Afwijkingen hoeven niet altijd van pathologische aard te zijn. Bepaalde afwijkingen die macroscopisch duidelijk zichtbaar zijn, hoeven tijdens het leven niet tot ziekteverschijnse-len en/of ongemak hebben geleid. Vaak is de specifieke oorzaak niet meer te achterhaziekteverschijnse-len en een diagnose bepalen is, zeker bij alleen macroscopisch onderzoek, vrij lastig.

Omdat het onderzoeksmateriaal losse botten betreft, kan niet worden nagegaan of een verschijnsel zich op meerdere plaatsen op een skelet, systematisch voordoet of dat een be-paalde regelmaat in de locatie juist ontbreekt. Om toch enig inzicht in de gezondheidsstatus van de populatie te verkrijgen is nagegaan welke verschijnselen regelmatig voorkomen en welke beperkt aanwezig voorkomen of ontbreken.

Elk bot met is apart bekeken en de aard van eventuele verschijnselen is beschreven. Daarbij is er op gelet of er sprake is van excessieve botgroei (hypertrofie), te weinig bot (atro-fie) of een combinatie van deze twee. Verder is gelet op afwijkingen in vorm en stand. Tevens is het uiterlijk van afwijkend botweefsel beschreven. Hierbij is genoteerd of het bot poreus of zeer dicht is, welke de vorm de botdelen met hypertrofie of atrofie hebben (holten of vlak geërodeerd oppervlak). Indien mogelijk wordt de meest aannemelijke oorzaak van de afwij-king genoemd.

Voorafgaand aan de presentatie van de onderzoeksresultaten in hoofdstuk 5 worden in §4.1.1 t/m 4.1.9,1-10 en §4.2 de aard en het voorkomen de pathologieën toegelicht die zijn aangetroffen op het menselijk botmateriaal van het grafveld Katwijk-Klein Duin. Voor alle vermelde pathologische aandoeningen, afwijkingen en (niet-metrische) EP-kenmerken die in de komende paragrafen worden beschreven, geldt dat er aanwijzingen voor zijn gevonden op het menselijk botmateriaal van Katwijk-Klein Duin.

(23)

18 oorzaak van één van de meest voorkomende afwijkingen van het skelet die archeologisch ma-croscopisch waarneembaar zijn.

Een voorbeeld van een degeneratieproces is bijvoorbeeld osteoporose. Bij osteoporose wordt de botcortex steeds dunner en poreuzer en het botweefsel ontkalkt. De botten worden hierdoor poreus en bros. Osteoporose kan bij vrouwen optreden na de menopauze doordat er minder oestrogeen wordt aangemaakt en de botafbraak sneller verloopt. Er wordt dus meer bot afgebroken dan er wordt aangemaakt.

Een andere oorzaak is dat de botvormende cellen (osteoblasten) in aantal afnemen en er een gebrek aan calcium bestaat door het verouderingsproces. Osteoporose komt als gevolg van de hormonale veranderingen na de menopauze meer en in heviger mate voor bij vrouwen, mede doordat vrouwen over minder massieve botten beschikken dan mannen. Osteoporose geeft op zichzelf geen klachten maar met name de botten van vingers, polsen en heupen kun-nen makkelijker breken.

Overige voorbeelden van degeneratieprocessen in gewrichten zijn:

osteolyse, hierbij valt het bot uiteen of het bot verdwijnt, osteofytose, hierbij ontstaan botuit-steeksels (osteofyten) en ankylose, het aan elkaar vergroeien van twee beenderen waardoor gewrichtsverstijving optreedt.

De (degeneratieve) aandoeningen zijn ingedeeld in „Degenerative Joint Disease‟ (DJD) en „Spinal Joint Disease‟ (SJD).

Onder DJD vallen onder andere pOa, (peripheral osteoarthritis, in het Nederlands be-kend onder de naam gewrichts-artrose, -slijtage) en artritis. Artritis betreft de reumatoïde aan-doeningen die aanleiding geven tot degeneratieve processen in de gewrichten (Constandse-Westermann et al., 2008-2009).

Onder SJD vallen de degeneratieprocessen de wervelkolom betreffen. Veelvoorko-mende vormen van degeneratie zijn en vOa (vertebral Osteoarthritis) en DDD (Degenerative Disc Disease).

Artrose (Oa) is een niet infectueuze, progressieve aandoening. Oa wordt zowel in de wervelkolom (vOa) als in de overige gewrichten (pOa) waargenomen. VOa en pOa zijn een-zelfde vorm van gewrichtsdegeneratie die het gevolg is van (over)belasting van het lichaam in een voortschrijdend verouderingsproces. De artrose wordt dus afhankelijk van de plaats waar de aandoening zich op het skelet manifesteert, vOa of pOa genoemd. VOa staat voor artrose in de wervelkolom, pOa staat voor artrose in de overige, perifere gewrichten. De term Oa wordt gebruikt wanneer de aandoening zich op een andere plaats op het skelet bevindt dan in de synoviale gewrichten (pOa) of in de wervelkolom (vOa), bijvoorbeeld op het gewrichts-vlak van de ribben.

In de meeste gevallen (80%) is de oorzaak van deze aandoening onbekend en wordt vooral in verband gebracht met een natuurlijke degeneratie van de gewrichten. Daarbij spelen zaken als overgewicht, genetische aanleg en eventueel opgelopen trauma‟s een rol.

VOa betreft dus de gewrichtsdegeneratieziekte van de wervels van de wervelkolom. Deze aandoening wordt ook „spondylarthrosis‟ genoemd. Het kraakbeen bij de facetgewrich-ten van de wervelbogen degenereert, vaak als gevolg van overbelasting van de rug (Maat & Mastwijk, 2007). Deze aandoening gaat vooral gepaard met de vorming van osteofyten langs de randen van de wervellichamen.

(24)

19 verdwijnen van het kraakbeen gaandeweg steeds ruwer omdat er sprake is van direct bot op bot en gewrichtsvloeistofcontact. De voortdurende „bot op bot‟ wrijving heeft botreacties rondom de gewrichtsvlakken tot gevolg.

De botveranderingen die bij artrose (vOa en pOa) kunnen worden waargenomen zijn: - Calcificatie, degeneratie en het verdwijnen van het kraakbeen;

- Porositeit, subchondrale cysten (holten van max. 1 cm) die het gewrichtsoppervlak ondermijnen;

- Groei van marginale osteofyten (botuitsteeksels) en zelfs ankylose; - „Lipping‟ (botrandjes) langs de gewrichtsvlakken;

- Bindweefselvorming en verdikking van de gewrichtskapsels in een later stadium;

- Polijsting van het gewrichtsoppervlak (eburnatie) met eventuele groeven en de vorming van secundair bot over (een deel van) het gewrichtsoppervlak.

Het laatste punt, eburnatie, is hét kenmerk voor artrose, dus gewrichtsdegeneratie als gevolg van langdurige (over)belasting.

In Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen artritis en artrose. Artritis is degenera-tie van gewrichten die als gevolg van een ontsteking optreedt, zoals reumatoïde artritis. Artrose is degeneratie van gewrichten die niet als gevolg van ontsteking (osteitis) maar door voortdurende belasting van het lichaam optreedt.

De Engelse terminologie maakt geen onderscheid tussen deze twee verschillende oor-zaken van degeneratieve aandoeningen van de gewrichten. Artrose (als gevolg van slijtage) en artritis (reumatoïde aandoening) vallen in de Engelse terminologie beide onder de benaming arthritis.

Artrose en artritis gaan vaak samen. Voor de diagnose is de wijze van voorkomen be-langrijk, daarbij wordt gekeken of de predilectieplaatsen (voorkeursplaatsen waar een ziekte zich openbaart) symmetrisch of asymmetrisch over het skelet verdeeld zijn. Het onderscheid tussen artrose en artritis is vanwege het ontbreken van een skeletcontext van de botten van dit onderzoek niet gemaakt. Wel zijn de termen DJD, SJD, pOa, vOa en Oa gebruikt. Ten aan-zien van de aandoeningen is eventueel aangegeven welke aandoening een aannemelijke oor-zaak is voor de geconstateerde pathologie (bijvoorbeeld SJD/vOa).

De reeds eerder genoemde degeneratieziekte, DDD (die onder SJD valt) betreft de degeneratie van de tussenwervelschijven. Het verouderen van het weefsel is een normaal, natuurlijk proces. Gedurende het verouderingsproces ontstaan in het as-skelet bepaalde ver-schijnselen zowel in de beweeglijke delen van het skelet als ook in het bot. Dit is een vorm van degeneratie.

Het proces begint in de discus (tussenwervelschijf van kraakbeen), vermoedelijk in de ‘nucleus pulposus’. Deze verliest rond het 20e

levensjaar zijn elasticiteit. Sluitplaatfracturen kunnen onder invloed van overbelasting hierin ook een rol spelen. Door veroudering verliest de discus steeds meer sulfaat en water waardoor de souplesse en turgor van de discus afneemt. De discus wordt ook steeds minder hoog waardoor de sluitplaten steeds dichter bij elkaar ko-men te liggen15. De vezels van de anulus krijgen daardoor in toenemende mate te maken met druk- in plaats van trekkrachten, waardoor een toename van desintegratie ontstaat16. De kwa-liteit van de „schokbrekersfunctie‟ van de nucleus pulposus gaat gedurende de jaren steeds verder achteruit. Dit proces wordt ook wel „discopathie‟ genoemd.

De afname van elasticiteit kan leiden tot een starre en dunne discus met scheuren in de anuluslamellen en uitpuiling van de wervelschijf, met name in het dorsale deel. Deze

15 Sluitplaten zijn de relatief dunne beenplaatjes die zich aan de onder- en bovenzijde van het wervellichaam bevinden (Klok et al., 1989).

16

(25)

20 ling staat bekend als „protrusie‟ of „bulging disc‟. Uiteindelijk kan een scheur volledig zijn en doorbreken waardoor de nucleus naar buiten wordt gedrukt, dan is er sprake van een „hernia nuclei pulposi‟ (Verhaar & Van Mourik, 2008).

Door de verdroging van de tussenwervelschijven komen de wervellichamen steeds dichter tegen elkaar aan te liggen en neemt de druk op de wervellichamen toe. Op den duur worden als gevolg hiervan langs de randen van de wervellichamen „papegaaibek-vormige‟ botreacties (marginale osteofyten) gevormd. Deze botuitsteeksels houden onder andere de naar buiten drukkende, met vloeistof gevulde tussenwervelschijven op hun plaats. De osteofy-ten kunnen op een gegeven moment in elkaar grijpen (kissing osteophyts) waardoor de wer-vels aan elkaar vastgroeien. DDD is een ouderdomsverschijnsel en heeft lichaamsstijfheid en soms pijnklachten en tot gevolg. Kenmerkend voor DDD zijn de „Schmorlse noduli‟. Dit zijn impressies in de sluitplaten van de wervelschijf.

4.1.2 Ziekten met onbekende oorzaak

DISH (Diffuse Idiopathic Skeletal Hyperostosis) is ook bekend onder de naam „Forestier‟s disease‟. Deze ziekte wordt gekenmerkt door een vrij uitgebreide verbening van ligamenten en peesaanhechtingen. De term „idiopathic‟ (idiopathisch) betekent dat de oorzaak van de ziekte onbekend is. De ziekte van Forestier is geen auto-immuunziekte, maar er wordt wel een verband gezocht met auto-immuunziekten waaronder ouderdomsdiabetes17. Ook wordt er een verband gelegd tussen deze ziekte en een hoge(re) sociale status van de persoon, en dus met een rijker voedselpatroon.

De verschijnselen doen zich vaak voor op middelbare leeftijd en in veel gevallen zal de persoon er weinig last van hebben. Wel kan er, wanneer de leeftijd vordert, stijfheid optre-den in de wervelkolom en de gewrichten, een verschijnsel dat onder de zogenaamde ouder-domsstijfheid wordt geschaard.

De ligamenten aan de rechtervoorzijde van de wervellichamen verbenen waardoor deze op den duur met elkaar worden verbonden. Het beeld is vaak asymmetrisch en het sacro-iliacale gewricht wordt niet aangetast (Verhaar & Van Mourik, 2008).

Vooral de „kaarsvetachtige‟ verbening (candle wax phenomenon) van het ligament aan de rechtervoorzijde van de wervellichamen is één van de meest karakteristieke kenmerken van deze ziekte. Bij DISH zijn de entheses systematisch over het skelet verdeeld.

De plaatsen waar de verschijnselen veelvuldig voorkomen zijn de aanhechtingsplaat-sen van ligamenten en spieren van: de axis (tweede halswervel, de draaier), het spaakbeen en de ellepijp (bij de ellepijp op het olecranon), op de rand van het darmbeen, het dijbeen (langs de linea aspera en aan distale zijde), het scheenbeen, de knieschijf, het hielbot, de gewrichts-kapsels van de schouders, de elleboog, heup- en kniegewrichten en bij de facetgewrichten van de wervelbogen. Overige verbeningsplaatsen zijn de spieraanhechtingsplaatsen en het kraak-been van onder andere het strottenhoofd (larynx) en de heupgewrichtskom (Maat & Mastwijk, 2007).

Osteochondrose (OD) wordt geassocieerd met „avascular necrosis‟, het afsterven van botcellen als gevolg van een stagnatie in de bloedvoorziening. Deze aandoening staat bekend onder de naam „gewrichtsmuis‟. Als gevolg van een erfelijk onvolledig gevormd bloedvatstel-sel onder de gewrichtsoppervlakten en voortdurende of incidenteel voorkomende mechani-sche trauma‟s kunnen kleine stukjes kraakbeen losraken. Deze stukjes kraakbeen drijven rond in de gewrichtsvloeistof van het synoviale gewricht en komen vast te zitten tussen de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

6.3.2 De zekerheidsmaatstaf van 97,5% voor pensioenfondsen 148 6.3.3 De zekerheidsmaatstaf van 99,5% voor verzekeraars 148 6.4 De dekkingseis: balans tussen verplichtingen

Het taakveld omvat het uitvoeren van toezicht en de controle op de naleving en handhaving van de Wabo, activiteiten bouw-, aanleg-, sloop (uitsluitend meldingen/vergunningen die vóór

Met behulp van de Stichting Wilde Ganzen hebben we middelen verzorgd voor Annetty’s Women group om een aantal naaimachines te kopen, materiaal om mondkapjes van te maken

Geschenken voor het kindje Jezus Veel mensen vragen zich elk jaar weer af welke geschenken het kindje Jezus kreeg van de wijzen uit het oosten.. Deze wijzen, die filosoof

De radio-osteo-necrose is een botaandoening, die in de laatste tient al len jaren meerdere malen de aandacht heeft getrokken. De naam is duidelijk, necrose van het bot,

Vermindering van het beslag dat uitgaven ten behoeve van Stadsverwar- ming op de rijksbegroting leggen, is alleen mogelijk door verlaging van het subsidiebedrag. De

Ouders hebben ook een belangrijke plaats binnen de school wanneer het gaat om het zorgen voor goed onderwijs voor onze kinderen.. Ook zien we ouders als partners in de opvoeding en

opdrachtgevers hebben aangekondigt en wat wij willen gaan doen met  dit probleem en welk stappenplan wij zullen gaan volgen totdat wij ons  eindresultaat hebben bereikt.. Dit Plan