• No results found

samenvatting botonderzoek

In document Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding (pagina 90-94)

Voor het beantwoorden van het eerste deel van de centrale onderzoeksvraag zijn drie deelvra-gen opgesteld:

1 Wat is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie? 2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie? 3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? - 1 Wat is de demografische opbouw binnen de onderzoekspopulatie?

Voor het beantwoorden van deze vraag is het MNI, de sekse, de leeftijd en de (gemiddelde) lichaamslengte van individuen van belang.

De onderzoekspopulatie bestaat uit minimaal 56 of 57 individuen. Dit aantal is paald aan de hand van het menselijk botmateriaal dat in dozen zat die voor dit onderzoek be-schikbaar waren (zie 5.1).

Het minimumaantal individuen is bepaald aan de hand van de schedels in com-binatie met de dijbeenderen. Het bepalen van de aantallen dijbeenderen in een bepaalde ont-wikkelingsfase met een daaraan gekoppelde leeftijdsindicatie heeft een cruciale rol gespeeld. Door de bepaling van het aantal niet-gefuseerde dijbenen kon aan het MNI van 55 schedels en schedeldelen ten minste één extra kind en vermoedelijk twee kinderen, worden toegevoegd.

De populatie die op het grafveld is begraven bestaat uit mannen, vrouwen en kinderen. De sekse en daarmee de percentages mannen en vrouwen en de onderlinge verhouding is be-paald door middel van onderzoek aan de bekkenhelften en de schedels.

Het aantal vrouwen is volgens alle berekeningen, zowel aan de schedels als ook aan de bekkens, hoger dan het aantal mannen. De percentages zijn voor zowel de schedels als de bekkenhelften bepaald door twee berekeningen. Bij de eerste berekening zijn de alle skeletde-len met een seksebepaling meegerekend, bij de tweede berekening zijn alleen de skeletdeskeletde-len met een zekere seksebepalingen meegerekend.

De eerste berekening voor de schedels levert een percentage op van 58% vrouwen en 42% mannen. De twee berekeningen voor het bekken leveren percentages op van 52% - 48 % (vrouwen-mannen) en 53% - 47% (vrouwen-mannen). Deze percentages van de bekkens lig-gen redelijk in de buurt van de eerste berekening van de man-vrouw verhouding middels de schedels. Daarbij moet worden opgemerkt dat de percentages voor de bekkenhelften geba-seerd zijn op een lager percentage, 32% van de 52 volwassen individuen dan de percentages voor de schedels die op 89% van het totaal aantal individuen zijn gebaseerd.

De tweede berekening voor de schedels van individuen met een zekere seksebepaling levert een beduidend hoger percentage op van 65% vrouwelijke schedels ten opzichte van 35% mannelijke schedels. Dit is afwijkend ten opzichte van de vorige drie berekeningen waarbij de man/vrouw verhouding meer gelijkwaardig is. Bij zowel de schedels als bij de bekkenhelften scoren de percentages vrouwelijk allemaal hoger.

Tot dusver zijn er meer vrouwelijke dan mannelijke individuen in het onderzochte botbestand herkend. Het is onzeker of dit hogere aandeel vrouwen geldt voor alle individuen van de begraafplaats, waarvan het totale aantal individuen onbekend is.

De leeftijdsbepalingen berusten noodgedwongen op de minst betrouwbare methode, de bepaling van de sluitingsfase van de schedelnaden. De leeftijdsfasebepaling van de volwassen individuen van het grafveld Katwijk-Klein Duin heeft hierdoor alleen grove schattingen in leeftijdsfasen opgeleverd.

Vijfentwintig schedels, dat is 50% van de 50 beoordeelde schedels, leveren een leef-tijdsfasebepaling op van 40-80 jaar. Het betreft twaalf schedels met een mannelijke seksebe-paling, negen schedels met een vrouwelijke seksebepaling en vier schedels waarvoor de sekse onbepaald is gebleven.

86 Opvallend is dat bij twaalf van de zeventien vrouwelijke schedels met een zekere sek-sebepaling een leeftijd van 23-40 jaar is bepaald. Dat betekent dat een percentage van 71% van het totaal aantal vrouwen jonger dan 40 jaar was op het tijdstip van overlijden. Op het totaal van 21 vrouwen is dat een percentage van 57%. In deze leeftijdscategorie zijn geen mannelijke schedels aangetroffen.

De mannelijke schedels scoren over het algemeen in de oudere leeftijdsfase van 40-80 jaar. Er zijn wel drie mannelijke schedels (waarvan twee met een zekere seksebepaling in de leeftijdsfase 30-60 jaar. De leeftijdsfase van 30-60 overlapt voor een deel de leeftijdsfase van 23-40 jaar.

De leeftijdsbepalingen berusten op slechts één methodiek, het beoordelen van de slui-tingsfase van de schedelnaden. Deze methodiek geldt als de minst betrouwbare methode. De betrouwbaarheid van de leeftijdsfasebepalingen is onzeker.

Aan de hand van de epifysaire sluiting zijn drie jongvolwassen individuen van ca. 14-17 jaar onderscheiden. De metrische leeftijdsbepaling is toegepast op de skeletdelen van drie kinderen. Daarbij moet worden opgemerkt dat de betrouwbaarheid van de omrekenings-factor naar de standaarden van Maresh onzeker is omdat deze noodgedwongen is gebaseerd op de meetresultaten aan dij- en scheenbeenderen waarvoor de sekse alleen met een ruime mate van onzekerheid kon worden bepaald 44.

De leeftijden van drie kinderen, berekend volgens de methode van Maresh (1955) zijn ca. 3 jaar, 4-5 jaar (skkd-02) en één kind van 10-12 jaar (skkd-02).

Daarnaast was er één kind dat vermoedelijk jonger was dan 4 jaar (bepaald aan de hand van een ongefuseerd rechterdijbeentje dat ongeschikt was voor meting). Een linkerdij-beentje was van een kind met een leeftijdsindicatie van ca. 6 jaar.

De drie kinderschedels met een leeftijdsbepaling van ca. 3 jaar (1876-31), 7 jaar ± 24 maanden (2384-03) en 11 jaar ± 30 maanden (2483-05) passen qua leeftijd bij de overige kin-derskeletdelen. De vier of vijf kinderen en de drie jong volwassenen leveren een percentage op van ten minste 12,5% en mogelijk 14% op het totaal van 56 of 57 individuen dat niet ouder werd dan 20 jaar.

In diverse onder en/of bovenkaken van individuen waren de derde molaren doorgebro-ken. Voor deze individuen kon daarmee een leeftijdsindicatie van minimaal 21 jaar kan wor-den bepaald.

De gemiddelde lengtes van mannen en vrouwen zijn berekend aan de hand van meet-gegevens aan de intacte dij- en scheenbeenderen die een „zekere‟ mannelijke of vrouwelijke antero-posterior en maximale diameterscore hebben. Een „zekere‟ score is in dit geval relatief, daar de beoordeling „mannelijk‟of „vrouwelijk‟, zoals reeds eerder vermeld, op basis van meetgegevens van de betreffende botten is toegekend en daarmee minder betrouwbaar is. De gemiddelde lengte van de mannen was vermoedelijk 1,69 m ± 2,99 cm Trotter, 1970) of 167,7 ± 4,75 cm (Breitinger, 1937) en van de vrouwen 1,59 m ± 3,55 (Trotter & Gleser, 1958). De mannen waren gemiddeld 10 cm langer dan de vrouwen.

-2 Wat is de algemene gezondheidsstatus van de onderzoekspopulatie?

De meeste aanwijzingen voor pathologie betreffen degeneratieverschijnselen van de wervel-kolom en de gewrichten die gedurende het leven ontstaan als gevolg van (over)belasting, ou-derdom en /of door ziekte.

Zo zijn er diverse skeletdelen degeneratieverschijnselen aangetroffen als porositeit, os-teofyten, eburnatie. Minimaal vijf individuen hadden pOa. Dit is bepaald aan de hand van vijf linkerellepijpen die aanwijzingen voor deze aandoening vertonen. Daarnaast zijn op enkele

87 wervels aanwijzingen voor spondyl ankylose (verstijving van de ruggengraat) en DDD aange-troffen.

Er zijn verschillende skeletdelen aangetroffen met enthesofyten. Het botmateriaal le-vert een MNI-aantal op van minimaal vier individuen met aanwijzingen voor overbelasting en/of DISH. Het is niet mogelijk te bepalen of de enthesofyten een gevolg zijn van de aan-doening DISH of een gevolg zijn van chronische belasting of overbelasting van de botdelen. Er zijn op een spaakbeen aanwijzingen gevonden voor peesontstekingen van de biceps die, evenals de enthesofyten, veroorzaakt kunnen worden door chronische overbelasting. De meest kenmerkende aanwijzing voor DISH, een kaarsvetachtige laag langs de linkerzijde van aan elkaar vergroeide wervels, is niet aangetroffen.

Periostitis kan een gevolg zijn van ziekte, trauma en/of infectie. Voor minimaal drie individuen zijn aanwijzingen gevonden voor periostitis. Dit betreft een kind van ca. drie jaar en een kind jonger dan vier jaar. Het botmateriaal met aanwijzingen voor periostitis betreft een linkeropperarmbeen, een rechter- en linkerscheenbeen en een rechterdijbeen. Dit laatste skeletdeel is zeer ernstig verdikt en heeft aanwijzingen voor osteomyelitis. Dit levert een MNI op van één volwassen individu met aanwijzingen voor periostitis. De skeletdelen kunnen van meerdere individuen afkomstig zijn. Als de twee scheenbeenderen van één skelet afkomstig zijn dan komen de aanwijzingen voor periostitis tweezijdig voor. Dat suggereert dat de aan-doening een gevolg was van een ziekte. Als het verdikte linkerdijbeen van hetzelfde skelet afkomstig is als het niet-aangetaste rechterdijbeen dat eraan was vastgebonden, dan was de zeer ernstige eenzijdige periostitis en mogelijk osteomyelitis aan het linkerdijbeen vermoede-lijk het gevolg van een trauma.

Bij minimaal twee individuen zijn de zogenaamde Allens Fossa aangetroffen, een epignetisch kenmerk. Minimaal twee individuen hadden een (mogelijk tweezijdig) septum diafragma en bij één daarvan is tevens een gewrichtsmuis (OD) aangetroffen. De aandoening OD is bij ten minste twee individuen waargenomen. Minimaal drie individuen hadden een cortexdefect, twee vertoonden extra botgroei op de hals van het dijbeen en twee hadden gefu-seerde facetgewrichten op het heiligbeen. Deze verschillende aandoeningen kunnen zich bij eenzelfde individu hebben voorgedaan.

Er is één duidelijk geval van spina bifida occulta op een heiligbeen aangetroffen. Dankzij een passende rechterbekkenhelft was een seksebepaling mogelijk. Het gaat vermoe-delijk om een man met een spina bifida occulta en een afwijking aan de gewrichtskom van het bijbehorende heupbeen. Deze man kan een spina bifida cystica hebben gehad, dit kan echter niet worden gecontroleerd vanwege het ontbreken van de ruggenwervels.

Er zijn geen aanwijzingen voor spina bifida cystica gevonden op de onderzochte rug-genwervels van het grafveld Katwijk-Klein Duin.

De meeste schedels, 52% van de in totaal 29 schedels waaraan metingen konden wor-den verricht, zijn van het dolichocrane type. 41% is mesocraan en 7% is brachycraan. De mannelijke schedels zijn in bijna driekwart van de gevallen dolichocraan, bij de vrouwelijke schedels komt het dolichocrane schedeltype wel het meest voor, namelijk in 50% van de ge-vallen, maar 43% is van het mesocrane type. De mannen vormen wat betreft schedeltype iets meer een homogene groep dan de vrouwen.

Er zijn enkele aanwijzingen gevonden voor trauma. Dit zijn de twee fragmenten van gebroken en daarna geheelde ribben, enkele wervels met eenzijdige beschadigingen en een avulsiefractuur, een schedeldak met een gebroken en in afwijkende stand geheelde oogkas en een deels geheelde perforatie op een schedel met mannelijke kenmerken. Of deze laatstge-noemde perforatie een eventuele aanwijzing is voor trepanatie moet nader worden onderzocht. Deze fracturen kunnen een gevolg zijn van al of niet met opzet toegebracht geweld van bui-tenaf. Er zijn geen aanwijzingen dat er individuen direct door geweld om het leven zijn

88 Twee schedels met vrouwelijke kenmerken vertonen opvallende perforaties. Onduide-lijk is of deze het gevolg zijn van ante mortem of post mortem trauma, of zijn veroorzaakt door erosie als gevolg van taphonomische processen in de bodem. Vooralsnog doen de aan-wijzingen vermoeden dat de perforaties post mortem zijn ontstaan. Vervolgonderzoek op deze opvallende perforaties kan eventuele aanwijzingen opleveren voor trepanatie.

Het gemengde (inhumaties en crematies) grafveld van Katwijk- Klein Duin 570-750 na Chr. was een grafveld voor een gewone burgerbevolking. Er werden mannen, vrouwen en kinderen begraven. Het feit dat er weinig indicaties zijn voor geweldstrauma‟s past bij deze burgerlijke status.

-3 Welke aanwijzingen zijn er voor de socio-economische klasse van de onderzoekspopulatie? Zowel kinderen als volwassenen hebben te maken gehad met deficiëntieziekten. De aanwij-zingen hiervoor zijn aangetroffen op dij- en scheenbeenderen (rachitis), de gebitten (hypo-plasia) en de oogkassen (cribra orbitalia).

Er zijn enige aanwijzingen gevonden voor DISH, een indicator voor een „rijk, overma-tig‟ dieet. Deze aanwijzingen die zijn aangetroffen op verschillende skeletdelen kunnen helaas niet worden onderzocht en beoordeeld in de context van een skelet. Daardoor kan deze aan-doening niet met zekerheid worden vastgesteld wat overigens geen bewijs is dat deze aandoe-ning is voorgekomen.

Verschillende kaken, in het bijzonder de onderkaken, hebben opvallend gave gebits-elementen. De sterke slijtage van diverse gebitselementen, soms tot op het dentine, en de lage cariësindex suggereren dat de populatie voornamelijk grof, ruw voedsel tot zijn beschikking had waarmee de gebitselementen goed geschuurd werden en afsleten waardoor de vorming van cariës weinig kans kreeg.

Enkele skeletdelen van zowel volwassenen als ook van kinderen vertonen aanwijzin-gen voor periostitis wat een gevolg van infectie, trauma of ziekte kan zijn.

Een enkel individu had één of meerdere abcessen in de boven- en/of de onderkaak, die indien doorgebroken, vermoedelijk geen doodsoorzaak zijn geweest.

De meeste individuen, zowel mannen als vrouwen, hadden last van ontstoken tand-vlees. Dit kan behalve onvoldoende mondhygiëne ook een gevolg zijn van vitaminegebrek.

Voor zover dat vastgesteld kan worden met dergelijke kleine aantallen, zijn er geen aanwijzingen gevonden voor verschillen in dieet of ander functioneel gebruik van het gebit tussen mannen en vrouwen.

Vooralsnog is niet vastgesteld dat de populatie tot een te goed doorvoede, welvarende groep behoorde, maar er zijn tevens geen aanwijzingen gevonden voor een structureel zwaar vitaminegebrek door een chronisch voedseltekort of een gebrek aan zonlicht. Voor het beant-woorden van de derde deelvraag zijn echter ook de lichaamslengtes van belang, een grotere of kleinere gemiddelde lichaamslengte vormt een indicatie voor de kwaliteit van het voedingspa-troon en de levenstandaard van de populatie. Daarvoor worden de lichaamslengtes van de populatie van grafveld Katwijk- Klein Duin vergeleken met de gemiddelde lengte-indicaties van vergelijkbare grafvelden. Dit komt later in dit verslag aan de orde bij de vergelijking met de gelijktijdige grafvelden (zie hoofdstuk 8).

89

In document Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding (pagina 90-94)