• No results found

Fredericus Hendrikus van Leent, Toen en nu · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fredericus Hendrikus van Leent, Toen en nu · dbnl"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Toen en nu

van 1801 tot 1901

Fredericus Hendrikus van Leent

bron

Fredericus Hendrikus van Leent, Toen en nu. Gebrs. Koster, Amsterdam 1901

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leen016toen01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

1

Hoe het jonge volkje zich in vroeger jaren vermaakte.

Er was een tijd - 't is nog niet lang geleên -

Toen zag men 't jonge volkje op gracht of plein bijeen Met ‘Bok, sta vast’ en dergelijke zaken,

Of ook met bal en knikkers zich vermaken;

De jeugd bleef gaarne jong en minde zeer den tijd Aan spel en lach en kinderzin gewijd.

Nu drijft de tijdgeest ook het jonge volkje voort, Dat kinderspel en vreugd niet langer meer bekoort, Men gaat nu naar de les, - zoo is de school geheeten - En 't liefst dan in een tram of op een fiets gezeten.

Zoo ziet men, andre tijden andre zeden, Wat gistren nog niet was dat mint men heden.

(4)

De meester was in vroeger tijd de schrik van stoute snaken,

Want wie toen ongehoorzaam was kon met ‘de plak’, gevoelig kennis maken.

't Is of ze van geen jongensondeugd weten, Zoo stil zijn hier de knapen neergezeten.

(5)

3

De klepperman.

Het heugt ons nog hoe wij in onze jonge jaren, Bij duist'ren nacht, in bed wel eens vreesachtig waren,

Maar hoorden wij daarna des nachtwacht's ratel gaan, Dan was het met de vrees en angst bij ons gedaan;

Dan dachten wij, Verheugd en blij:

‘Zou ik voor de dieven vreezen....

Neen, die goede klepperman, Maakt dat ik gerust kan wezen,

En ook veilig slapen kan, Lieve klepper, houdt de wacht, Ik ga slapen, goeden nacht!’

(Uit ‘Van Alphen's Kindergedichten’).

[Politie te paard en te voet.]

(6)

Een wakker mannenkorps, bij nacht de stad bewaken;

't Zijn mannen, kloek gebouwd, die nu de ‘ronde’ maken:

't Politiekorps te voet of dat te paard gezeten, Mag nu in onzen tijd gewis onmisbaar heeten.

(7)

4

De eerste fiets.

Wel was zoo'n reiskoets in die lang vervlogen dagen Somwijlen dicht bezet; en 't baatte niet te klagen;

Een ieder was verheugd als hij een plaats kon krijgen, En over 't ongerief, deed men maar best te zwijgen.

(8)

De electrieko tram.

Wie zich in vroeger tijd een daagje wou vermaken, Die droeg een reiszak mee met allerhande zaken;

En was men dan in 't bosch of op het veld gezeten, Dan deed men zich te goed aan 't meegebrachte eten.

Nu reist een elk naar welbehagen, En zonder mondkost meê te dragen, Het zij per spoor of electrieke tram, En eet in een Cafe een lekkre boterham.

(9)

6

(10)

[Het wakkere brandweercorps.]

Het pompen was in vroeger dagen Een plicht, den burgers opgelegd.

Men werd gedwongen brandspuitgasten, Waarmêe ook alles was gezegd.

Men hoorde klacht aan klacht weerklinken, Als men moest pompen zonder rust, En wie er dan den moed liet zinken,

Deed half zijn plicht met trage lust.

Een onbezoldigd brandspuitgast - 't was wel te gissen, Dat was een post die ieder graag zou missen.

De ouderwetsche hand-brandspuit.

Die last der burgerij is thans In vele steden opgeheven;

Men heeft er nu een korps van wakk're mans, Die voor 't volbrengen van hun plichten leven.

Nu pompt en drijtt men 't water met gemak Door stoom, tot aan het hoogste tempeldak;

En wie het Brandweerkorps de vlammen ziet trotseeren, Die moet de wakk're mans wel eeren.

(11)
(12)

Oud en jong en arm en rijk zij waren op het ijs gelijk, Men schiep vermaak in 't schaatsen rijden,

In arren op het ijs of sullebaantje glijden.

Nu biedt de IJsclub pretjes aan haar leden,

En tot bij laten avondstond wordt op de baan gereden;

Het electrieke licht langs heel de baan verspreid, Wekt vreugde en gezelligheid.

(13)

10

Voorheen.

‘Juffrouw, zie hier een brief voor u!’

- ‘Waar komt die brief vandaan....?’

‘De brief komt heel uit Groningen En is met port belâan.’

-‘Ei, ei, geef dan dien brief maar hier, Dan haal ik even geld,

Z e s s t u i v e r s , zegt ge, is de port, Voor dezen brief gesteld?’

‘Ja, juffrouw, ja, zoo is het juist Maar haast u nu ook wat,

Want 'k heb nog heel wat af te doen In zulk een groote stad.

Geen enkle brief is gefrankeerd En klein geld heb ik niet:

Dus pas de port maar netjes af Z e s s t u i v e r s , zoo gij ziet!’

Thans.

En nu de wet gewijzigd is, Vijf posten soms per dag,

(14)

De briefport is ook zoo gering, 't Frankeeren, mêe verplicht, Dat heeft in zeek'ren zin - 't is waar, 't Bezorgen wel verlicht.

Maar 't regent nu met elke post.

Als 't ware brieven neer - Beambten dragen tasschen vol Met boek en drukwerk, klein en groot, En 'k weet al niet wat meer.

Beambten in een groote stad, Aan gracht en straten rijk - Die rijden nu met elke post En ieder naar zijn wijk.

(15)

11

Het witte huis en hedendaagsche sleepers.

Een ouderwetsche kom-en-eischwinkel de vrachtslêe.

(16)

Vroeger en Thans.

Wanneer het hooigras vroeg gezaaid Straks rijp staat op het land, Dan wordt het vliegensvlug gemaaid

Door nijvre mannenhand;

Men zet het dan op hoopen neêr Opdat het drogen zou, En ieder die dan helpen kan

Steekt handen uit de mouw;

En is het later goed gedroogd, Dan helpt weêr iedereen, Men rijdt het hooi bij wagens vol

Naar erf en hooistal heen.

Men ziet ook hier, in onzen tijd Wordt mannenhulp gespaard;

Men zaait en hooit nu machinaal, Zoo wordt het ook vergaard;

Er is een spreuk uit d'ouden dag:

‘Veel handen maken d'arbeid licht,’

Maar thans wordt honderd paardenkracht Door één machien verricht;

Wie weet waarmee na jarental De kunst ons nog verrassen zal!

(17)

13

Het voetbalspel.

De kolfbaan.

(18)

Het melkmeisje.

Nu krijgt men steeds in elk getij De melk van ‘ziekte-kiemen’ vrij;

Men brengt ze ook bij avondstond In flesschen bij de klanten rond.

't Mag zeker ook vooruitgang heeten,

Dat men de melk op straat nu niet behoeft te meten.

Wie 't eerst haar klanten daags bezocht Dat was de melkboerin,

Die voor een klein gewin, De versche zoete melk verkocht;

Zij droeg haar emmers vol aan 't juk, En praatte met haar klanten druk, Want bij zoo'n praatje aan de straat Verkocht ze gaarne bij de maat.

(19)

15

De kunst gaat ver en staat niet stil. O wat zouden onze grootouders, die zich in hun

tijd, in den huiselijken kring zoo vermaakten met het Dam en Kaartspel, met verbazing

opzien naar het toestel, ‘Phonograaf’ geheeten. Deze uitvinding van den laatsten tijd,

dat door een daaraan verbonden hoorn, stemmen, klanken, zang- en muziekstukjes

in zich opneemt, weet die even duidelijk weer te geven. De jeugd, dit hoorende, zou

er haar pop en stokpaardje bij vergeten.

(20)

Parade.

Oud-Hollandsche uniformen.

(21)

17

De orgelman en zijn aapje.

Hier ziet ge nu een orgelman Die blijde wijsjes spelen kan,

En op diens orgel danst een aapje, Zoo fraai gekleed als menig knaapje;

Zoo'n orgelman bracht aan de jeugd, Voorheen de ware kermisvreugd.

Het hedendaagsche straatorgel.

Nu hoort men daag'lijks, vroeg en laat, De orgeltonen ruischen langs de straat;

De fraaiste aria's van menig opera Speelt zulk een orgel keurig na.

(22)

Een harddraverij.

Wielerwedstrijd.

(23)

19

Het heien met mannenkracht.

Wie huizen bouwen wil Op zachte en weeke grond, Maakt eerst dien grond

Geschikt om zulk een vracht te dragen;

Dies worden er tot steun, veel palen Lang en rond,

En dicht opeen geschaard, Met kracht er in geslagen. - In vroeger dagen werd het ‘heien’ wel

Door mannenkracht,

Maar niet zoo vlug als thans, volbracht.

Het heien met stoom.

Thans wordt het heiblok langs den paal Door stoom geheven,

En elke paal met kracht diep in den grond gedreven.

(24)

Koorddansers op den publieken weg.

Bij Carré.

(25)

21

De dorps- en stadsomroeper.

De Dorps- en Stadsomroeper was in vroeger tijd een man van beteekenis. Wie iets verloren of gevonden had; als er een verkooping zou plaats hebeen of zeevisch aan de markt was en meer dergelijke zaken, dan werd het den omroeper opgedragen, aan de hoeken van straat en steeg, den bewoners bijeen te roepen door op zijn koperen klankbord te slaan en met luider stem te verkondigen wat hij te zeggen had.

Reclame borden.

Nu behoort de Omroeper tot het verleden. In groote en kleine steden, geeft de tijdgeest

aan ‘w a n d e l e n d e r e c l a m e b o r d e n ’ de voorkeur.

(26)
(27)

22-23

Het vervoer te water in vroeger tijd.

Met z e i l s c h i p of met j a a g s c h u i t toen, Moest menigeen de reis wel doen;

Een stormwind en onstuimig weer, Vertraagden vaak het reizen zeer.

Stoomschepen. Gezicht op de Maas.

Thans klieft het stoomschip flink de baren;

Ook wordt er steeds op tijd gevaren, En loeit de storm of ligt hij stil, Men reist nu toch waarheen men wil.

(28)

‘Dag juffrouw Mietje!’

-‘Goeden morgen,

Zeg Hein, wil gauw deez' brief bezorgen!’

‘Ei, ei, dat is een kloeke wandeling Waarvoor ik gaarne zestig cents ontving!’

Straks zag men dan den kruijer Hein op 't pad.

Den brief bezorgen heel aan 't verste eind der stad - En al was Hein ook nog zoo vlug ter been:

Een paar uur ging er toch met zulk een boodschap heen.

Nu heeft de burgerij natuurlijk meer behagen In 't vlugger zaken doen met zulk een rijwiel-wagen;

(29)

25

Het oud-Hollandsche sleepkoetsje.

Onze elegante equipages.

(30)

De glazenwasscher.

't Was vaak een pret in vroeger dagen, Die menig bengel kon behagen,

Als hij een dienstmaagd 's morgens vroeg zag spuiten Om 't stof te wasschen van de ruiten -

Een emmer water, vaak met zorg gegaard, Bleek voor zoo'n bengel wel een poging waard Om dien ter sluiks dan met een schop te naken, En 't meisje duchtig boos te maken.

De handspuit.

Die pret is nu gedaan; de glazenwasscherij, Met ladders ruim voorzien die reiken tot de daken, Zou onze straatjeugd niet zoo straffeloos genaken;

Ze is wel een groot gerief voor onze burgerij - Want al de ruiten in de voorpui, laag en hoog,

Die krijgen nu een beurt, en wascht men schoon en droog.

(31)
(32)

In de roef der jaagschuit.

In het salon der stoomboot.

(33)

28

Hel spinnewiel.

Daar was een tijd, de gouden eeuw geheeten, Dat ied're huisvrouw, aan het spinnewiel gezeten, Haar eigen garen spon.

't Zij hier of ginds, - men leest het nog in boeken:

Was zelfs geen vrouw van rang te zoeken Die niet haar eigen lijnwaad spinnen kon;

Ook 't Naaldwerk hoorde tot de plichten, Dat iedere huisvrouw moest verrichten.

De Naaimachine, een vinding onzer dagen, Zal meen'ge vrouw en meisje meer behagen, Men werkt er meê gemakk'lijk en met spoed, Wat menig uur van arbeid sparen doet.

De naaimachine.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘ Wie gaarne wat zien wil, moet zich om geen vermoeienis bekreunen,’ dacht Haantje de Voorste, die met echte jongensdriestheid langs de pleinen en straten der stad dwaalde, om ook

Jan Klaassen, val als hupsche kwant, Zijn lieve Griet hier bij de hand;.. Hij danst met haar zoo lustig rond, Dat zelfs de kleine Mops, zijn hond, Onmooglijk langer stil kan staan,

‘Och dwaze jongen, die gij zijt, Gij houdt je waarlijk goed - Of weet je niet, dat 'k 's morgens vroeg,. Een uurtje

Haar min'lijk hart, Haar reine zin, Haar vlug en rijp verstand, Voorspelt ons Volk een Koningin. En de eêlste Bloem van

Kom, proef mijn ijs eens kleine vent, Zoo'n portie kost maar eene cent... Komt, kindren, zit nu even stil, Maar rechtop, hoor,

Toch hôu ik hem maar stevig vast, Want hij vertrouwt geen vreemde gast.. Fredericus Hendrikus van Leent, Wie gaat er met

‘Kom, juffrouw Dientje,’ sprak zij, ‘leg nu je breikous maar eens neêr en help mij spoedig, want er is heel wat te doen voor ons om zoo'n verjaargeschenk naar behooren gereed

Ja, ja ze heeft haar streekjes wel, Maar, onder haar kornuitjes, 't Is best dat ik het niet vertel;.. Zóó zijn die