Fredericus Hendrikus van Leent
bron
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet. I. de Haan, Haarlem 1883
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leen016jank01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
De bruiloft van Jan Klaassen.
Jan Klaassen, val als hupsche kwant, Zijn lieve Griet hier bij de hand;
Hij danst met haar zoo lustig rond, Dat zelfs de kleine Mops, zijn hond, Onmooglijk langer stil kan staan, Maar eveneens wil dansen gaan.
‘Ja Griet!’ zegt Jan. ‘nu wij gaan trouwen, Mag gij en ik wel bruiloft houên.’
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Een blijde verrassing.
‘Wel Griet! wel Griet!’ zegt Jan verheugd, En zwaait zijn muts met vadervreugd,
‘Gij brengt mij daar een lief presentje;
Hoe komt gij aan zoo 'n vroolijk ventje?’
- ‘O, ho!’ roept Grietje schaatrend uit,
‘Wat zegt gij van zoo 'n lieven guit?
Hij werd terwijl gij sliep, te nacht:
Door Langbeen hier aan huis gebracht.’
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Jan Klaassen is stout.
Jan Klaassen had sinds lang verdriet.
Dat kleine Jan bij moeder Griet.
In alles steeds zijn zin kon krijgen;
‘Neen!’ zegt hij, ‘'k mag niet langeer zwijgen, De kleine schreeuwert moet maar heen, 'k Ben liever met mijn Griet alleen.’
En in zijn drift pakt hij den guit, En werpt hem fluks het venster uit.
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Heer Peternel wil Jan gevangen nemen.
Steeds gaf het twisten vroeg en laat;
De buren bleven staan op straat, En of zij smeekten Jan of Griet, Hun goeden raad was al om niet.
In 't eind, daar kwam op zeekren dag, Heer Peternel - die vol ontzag Jan Klaassen toevoegt: ‘Ja of neen, Gij gaat naar de gevang'nis heen!’
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Jan Klaassen stopt Peternel in de kist.
Jan Klaassen gaf de brui er van;
En ziet - eer Peternel het wist, Grijpt hij hem fluks van achter àn, En stopt hem in een lange kist.
‘En nu,’ dus zegt hij, vrees 'lijk kwaad.
Terwijl hij 't deksel vallen laat:
‘Ik wensch je daar een goeden nacht;
Hier Mop, gij houdt maar trouw de wacht!’
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Jan wreekt zich op Griet zijn vrouw.
Jan Klaassen ging nog niet te bed, Hij had zijn zin op kwaad gezet.
En dacht zich nu eens goed te wreken, Op zooveel list en slinksche streken.
Op eens - daar ziet hij Grietje staan, Hij loopt als razend op haar aan.
Zoo dat die arme goede ziel, Gelijk haar kind uit 't venster viel.
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Jan Klaassen verschrikt.
‘Zie zoo, dat zijn er drie van hier!’
Roept Jan met vreeslijk veel getier,
‘Nu wil ik ook mijn huis verkoopen!’
Doch stil - van waar dat vreemd geweld...?
Jan Klaassen schrikt - en bleek geen held;
Op eens - daar springt het deksel open, En uit de kist - hij gruwt er van:
Springt plotseling een zwarte man.
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet
Jan Klaassen heeft berouw.
Jan Klaassen schreide van berouw;
Hij riep zijn kind en Griet zijn vrouw;
En zit - wie hadt het ooit gedacht:
't Is Peternel die 't kind hem bracht.
Ook Griet keert weer en goed gezind Roemt zij hem als haar besten vrind.
En Jan zegt snikkend tot zijn vrouw:
‘Dat hij nu nooit weêr twisten zou.’
Fredericus Hendrikus van Leent, Jan Klaassen en zijn Griet